Het Dokkumsch refrein

1930

Article

 

Het Dokkumsch refrein

[1]

Sint Bonifatius is te Dokkum den marteldood gestorven. Dit feit alleen is voldoende om hem in onze vereering als een Heilige te doen voortleven. De marteldood is een uitverkiezing, welke het eeuwig leven waarborgt. Wie zijn leven voor God ten offer brengt, zal van God het eeuwig leven in ruil ontvangen.

Maar er zijn martelaars, die een dubbele kroon siert.

Reeds siert velen hunner de kroon der heiligheid en is de martelkroon nog slechts een hoogere glorie, een bewijs van de uitverkiezing, welke reeds lang te voren hun deel was.

Zoo staat ook Sint Bonifatius voor ons.

Niet de dood maakte hem tot een Heilige, reeds het leven had hem tot een Heilige gestempeld.

Niet in 755, op het einde van een lang en vruchtbaar leven bracht hij dit aan God ten offer, maar als knaap en later weer als man wijdde hij zich aan God toe en heel zijn leven was een leven God gewijd en geofferd.

Wie bewijst grooter liefde, dan wie zijn leven ten offer brengt?

In Sint Bonifatius zien wij dan ook de liefde stralen, de liefde, het kenmerk der kinderen Gods en van zijn uitverkorenen, de liefde, die aan de volmaaktheid bindt en[2] steeds meer Gods gelijkvormig maakt.

Die liefde tot God en den naaste dreef hem uit het ouderlijk huis naar het klooster der Benedictijnen, die liefde liet hem zelfs daar niet met rust[3] doch dreef hem tot verdere onthechting, tot het verlaten ook van het vaderland om in verre streken de liefde van God uit te jubelen en bekend te maken, opdat men ook daar tot wederliefde zou komen. En hij hield vol, voet bij stuk. Hoe grooter de moeilijkheden bleken, hoe inniger hij zich aan God toewijdde en zich met Hem vereenigde.

Hij leefde uit het geloof, dat hij predikte en verkondigde. Het sterkst komt dit uit in zijn ootmoed aan den eenen kant, zijn Godsvertrouwen aan den anderen, terwijl de sleutel van beide is zijn bewustzijn, dat hij in en door en met God leeft.

Reeds bij zijn eerste uitreis naar onze streken, waaruit zeker een sterke moed spreekt, zien wij hem allerwege hulp en steun vragen. Hij sluit niet slechts met vele godvruchtige verwante personen, maar met de geheele geestelijkheid van het bisdom, verschillende kloosters van vrouwen en mannen een gebedenverbond met de uitdrukkelijke verklaring, dat hij zijn werk onvruchtbaar weet als het niet geschraagd wordt, vruchtbaar wordt gemaakt door de gebeden en goede werken van anderen. Hij is zoo sterk doordrongen van het geheim van de gemeenschap der Heiligen, van de eenheid van alle geloovigen in het mystieke Lichaam van Christus, dat hij in de vereeniging met God het onderpand ziet van zegen op zijn werk, van vrucht uit zijn prediking. Uit talrijke brieven, nog heden bewaard, spreekt zijn levendig besef, niets te vermogen, niets te verdienen, tenzij God het hem wil schenken op de voorbede der Heiligen in den Hemel, op de gebeden en goede werken van de geloovigen op aarde. En niet alleen verzekert hij zich voor zijn afreis van die gebeden en vraagt hij daarom telkens in de brieven naar het vaderland, ook in de Missie-landen, aan zijn zorgen toevertrouwd, wilde hij centra van gebeden en goede werken als onderpand van zegen op zijn Missiewerk. Hij stichtte en bevorderde de stichting van kloosters in het groote Duitsche land, opdat daar voor het apostolaat van hem en zijn Gezellen zou worden gebeden en geofferd. Hij omhing zich met de relieken der Heiligen om bij zichzelven het besef levendig te houden dat dezer voorbede zijn wapenrusting was in den strijd voor de uitbreiding van het Rijk Gods.

Bewonderen wij zijn ootmoed, nog grooter bewondering hebben wij voor zijn Godsvertrouwen, dat uit dezelfde geloofsbron ontsproot. Wist hij, dat hij zonder de hulp en de Genade Gods niets vermocht en deze hulp hem niet geschonken werd dan op de voorbede van Gods uitverkorenen, van dezer gebed verzekerd, wist hij zich ook verzekerd van Godsbijstand en door dien bijstand sterk, wist hij alles te mogen.

Als wij in Bonifatius den grooten onovertroffen organisator zien van de Kerk in Duitschland en Noord-Frankrijk, België en Nederland, als wij hem de grootste gevaren zien trotseeren en zelfs op wonderen van God zien vertrouwen, dan treedt hij voor ons op als de afgezant Gods, die zich met God verbonden weet en in Gods kracht zijn zware taak vervult.

Het is een lust, dat leven te overzien vol daden van moed en kracht, hem te zien als een held en onoverwinnelijk strijder, maar een nieuwe glorie is het voor Bonifatius, dat hij tot dat heerlijk leven kwam door zijn vereeniging met God, door zijn overtuiging, met Gods hulp alles te vermogen. Zeker, ook Sint Bonifatius had moeilijke oogenblikken en soms zou zelfs hij wanhopig zijn geworden bij het schijnbaar vruchteloos werk, maar dan teekent hem weer, dat hij zijn toevlucht nam tot den Plaatsbekleeder Gods en op diens woord den strijd opnieuw en met nieuwe kracht tegemoet ging. De Paus had hem gezonden en tot zijn moeilijk werk bestemd, in oogenblikken van opkomenden twijfel bevestigde de Paus de zending, aan Bonifatius gegeven, dat was voor den Apostel genoeg om voor geen tegenstand uit den weg te gaan, door te zetten tot het einde.

Ja, tot het einde heeft hij doorgezet. Zijn dood is de bekroning van zijn leven[4], geheel daaraan beantwoordend.

Friesland had zijn eerste liefde. Hij gevoelde zich, hoewel tot heel Duitschland en de naast omliggende streken gezonden, tot Friesland op zeer bijzondere wijze getrokken. God had zijn schreden op den weg van het Apostolaat het eerste naar Friesland geleid, hij wilde het in de onstuimigheid van zijn jonge natuur onmiddellijk voor Christus veroveren. Dat juist Radboud de Franken had verslagen, de eerste Christenkerk in Utrecht had verwoest, Sint Willibrord op de vlucht had gedreven, kon Sint Bonifatius niet weerhouden, toch nog een poging te wagen om Friesland te bekeeren. En Radboud had eerbied voor den moed en verhinderde zijn prediking niet. Hij noemde haar evenwel ijdel en nutteloos. En Radboud kende zijn Friezen. Bonifatius moest na een half jaar vruchteloos werk weer heengaan. Nog eens kwam hij er terug om Sint Willibrord te helpen en gaarne zou hij er toen gebleven zijn om de eerste vruchten te plukken, voelde hij zich niet verplicht, na het kort verblijf in Friesland verder te gaan, Duitschland in, omdat heel dat gebied door den Paus tot zijn arbeidsveld was aangewezen. Maar toen hij daar in groote lijnen het werk van organisatie had volbracht, ging hij voor den derden keer naar Friesland om er den marteldood te sterven en zoo nog Friesland te bekeeren. Hij wist en voorspelde, dat het zijn dood zou wezen. Maar zelfs voor den dood week Bonifatius niet, als hij kans [zag], Christus’ Rijk uit te breiden. Hij had dat reeds meermalen getoond, niet het minst bij den Dondereik in Hessen, die hij velde te midden van de Heidenen, die dien eik als een heiligdom vereerden en van wien niets anders kon worden verwacht, dan dat zij den schenner van hun heilligdom onverwijld hadden neergeslagen. Hij week ook niet voor den dood, die hem in Friesland bedreigde, integendeel, hij ging er heen om er de sterven.

Hij beminde God zoo teer. Hij had heel zijn leven voor de verheerlijking Gods gezwoegd en gewerkt. Hij brandde van liefde tot zijn Heer. Maar hij herinnerde zich het woord van den Apostel, dat niemand grooter liefde bewijst dan wie zijn leven geeft. En zoo verlangde hij ook nog voor de prediking van het Geloof, waarin hij zijn leven had gewijd, te mogen sterven.

Hij stierf een wreeden dood. Maar zijn ziel juichte, omdat nu de vereeniging met God, altijd gezocht, altijd zoo heerlijk beleefd, voor goed verzekerd was.

Wat is God verre van ons.

Wat was hij Bonifatius nabij.

Maar God is toch gelijkelijk met een ieder van ons.

God is ons allen nabij.

Slechts onze voorstelling draagt Hem zoo verre van ons weg en daardoor verwaarloozen wij, Hem te zien, wonend en werkend in eenieder van ons. Niet God is ver, maar wij zijn Hem ver als door een omgekeerde kijker ver, heel ver van ons verwijderd, oneindig boven ons verheven, zonder dat wij bedenken, dat Hij bij al die verhevenheid niettemin in ons woont en leeft en zoo gaarne werken zou aan onze heiliging en door ons aan de heiliging van anderen.

Moge Hij ons zoo na komen, doordat wij op juiste wijze het oog op Hem richten, zoo na, als Hij was aan Sint Bonifatius.

Daar ligt het geheim van Bonifatius’ heiligheid.

Daar ligt het geheim van de onze: leven in vereeniging met God.

Moge Hij, die God zoo nabij was, ons nader tot Hem brengen en het eerste lustrum, te Dokkum gevierd, door de jubeltonen en gebeden en gezangen als algemeen refrein doen ruischen: “Dichter bij U, o God.”

Wie Dokkum verlaat, moge er dichter bij God zijn gekomen. Dokkum moge voor Friesland en voor geheel Nederland zijn een der gezegende plekken, waar het hart warmer klopt voor God, waar de mensch weer naar Gods nabijheid beseft om ze niet meer te vergeten.

Klink’ dan als Dokkumsch refrein: “Dichter bij U, o God.”

Nijmegen,

Titus Brandsma, O.Carm.

 


  1. Published in: Ons Noorden, 4 September 1930, page…
  2. ‘en’: in the publication ‘om’.
  3. ‘rust’: in the publication ‘lust’.
  4. ‘leven’: in the publication ‘leven leven’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024