1916
Article
De legende van den H. Bertholdus
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Met geestdrift had de nauwelijks veertienjarige Bertholdus, evenals zoovelen van zijn leeftijd, gehoor gegeven aan de bezielende uitnoodiging, welke Peter van Amiens ook in de omstreken van Limoges, zijn geboorteland, had doen weerklinken. Voorspoedig was de reis geweest en zoowel zijn ridderlijk gemoed als zijn godsvrucht had daarin bevrediging gevonden. Voorspoedig was ook hun tocht door het H. Land. Reeds waren zij van den Carmel voortgetrokken tot Antiochië en hadden zij die oude veste veroverd, toen de Saracenen beproefden, hun opmarsch te stuiten en hen in de genomen vesting belegerden. Onder de belegerden bevond zich ook Bertholdus en hun lot ging den jongen edelknaap zeer ter harte. Vroom was hij opgevoed en hij bad dan ook tot zijne Lieve Moeder Maria, dat zij in hun benarden toestand uitkomst zoude brengen. Vol edelmoedigheid beloofde hij, haar altijd op bijzondere wijze te zullen dienen, haar zijn leven toe te wijden, indien zij hem en heel het Christenleger zou redden van den ondergang.
Daar verschijnt hem Jezus zelf met zijne Moeder en Sint Petrus om hem de overwinning aan te kondigen, indien het leger zich onthield van zonde. Bertholdus moest hun boetvaardigheid prediken en God zou hen redden.
Zijn gebed was verhoord. Maar hoe zou hij, de zestienjarige knaap boetvaardigheid prediken aan het leger, optreden voor bevelhebbers en soldaten? Hij voelde zich onmachtig als Mozes, toen deze den last ontving, het Joodsche volk te redden.
Bertholdus echter aarzelt niet, althans te doen, wat in zijn vermogen is. Hij snelt naar den Bisschop der stad en maakt dezen de openbaring bekend. Op zijn geestdriftig woord, dat indruk maakte op den vromen Bisschop, wekt deze de soldaten op tot boetvaardigheid en berouw en zie, Jezus geeft uitkomst. De H. Andreas verschijnt aan een der priesters en wijst hem de plaats, waar de H. Lans verborgen is. Dit wekt aller geestdrift.
Voor een woedenden uitval der belegerden moeten de Saracenen wijken. De elementen werken op Gods bevel mede met het staal der soldaten en op één dag, den vooravond van het feest der Apostelen Petrus en Paulus, vielen er honderdduizend Turken.
Het Christenleger was gered. Met [163] kracht zette het zijn overwinningen door. Reeds het volgend jaar stelde het zijn aanvoerder Godfried van Bouillon aan tot hoofd van het nieuw gestichte koninkrijk van Jeruzalem.
Na de bevestiging van het koninkrijk trok het grootste deel des legers naar Europa terug en ook Bertholdus keerde naar het Westen weer. Op zijn terugreis toefde hij geruimen tijd op den Carmel, waar toen reeds vele monniken woonden, kluizenaars, die in de tallooze grotten een schuiloord vonden, waar zij in navolging der profeten Elias en Elizeus en hunne leerlingen God dienden in gebed en overweging en in het bijzonder ook Maria vereerden, door Elias op die heilige plaats in voorafbeelding aanschouwd, toen hij het wolkje zag, dat verlossing bracht aan Israel.
Menig kruisvaarder had daar zijn maliënkolder met een ruwe pij, den degen met een riem, den riddermantel met den zwart gestreepten witten mantel der kluizenaars verwisseld. Bertholdus was nog te jong om zich bij hen aan te sluiten, maar weergekeerd in zijn land dacht hij dikwijls aan de belofte, te Antiochië gedaan, en aan het ingetogen leven van Maria’s Broeders op den Carmel. Hij studeerde er vlijtig om priester te worden, waarschijnlijk te Parijs en hoewel de graad van Doctor toen nog niet werd verleend, werd hij er door zijn opleiding aan de ontluikende Universiteit een man van erkende wetenschap. Toen hij tenslotte de H. Priesterwijding had ontvangen, achtte hij het oogenblik daar om zijn belofte te vervullen. Hij reisde, wellicht in gezelschap van zijn broeder Aymericus weder naar het H. Land om zijn leven aan Maria toe te wijden.
Op zijn reis daarheen had hij een verschijning.
Een eerbiedwaardig grijsaard, gekleed in een pij van kemelshaar, door een riem om de lendenen gegord, bemoedigde hem in zijn heilig voornemen en beval den jongen Priester, het kluizenaarsleven op den Carmel, door hem – de H. Profeet Elias was hem verschenen – eenmaal ingesteld, te hervormen en te regelen, daarin meer eenheid te brengen en door Pauselijk gezag te doen bekrachtigen.
Lang dacht hij na over die verschijning.
Nog was hij niet onder het getal der Broeders opgenomen. Wel was hij priester, maar zou hij, nieuw aangekomen, leiding geven aan die mannen, die sinds jaren hun leven wijdden aan gebed en boete, in den dienst van Jezus en zijn H. Moeder waren vergrijsd? Met welk gezag zou hij optreden. Hij deelde de verschijning mede aan zijn broeder, Aymericus, die, eveneens priester, naar het H. Land ging om in de Kerk van Antiochië de heilige bediening uit te oefenen.
Hoewel Bertholdus zichzelven tot de verheven roeping, hem door de Voorzienigheid toegedacht, geheel onbekwaam oordeelde, twijfelde Aymericus geen oogenblik, of hij was de door God bestemde en uitverkorene. Toch drong hij geenszins op dadelijke uitvoering van Gods plannen aan. Hij was er van overtuigd, dat de Voorzienigheid alles zou rege- [164] len, wat tot uitvoering daarvan zou leiden. Hij zeide zijn broeder, zich volgens zijn voornemen bij de kluizenaars op den Carmel te voegen en hun instellingen te volgen. Als God hem voor de stichting eener Orde op de grondslagen der op den Carmel bestaande instelling had uitverkoren, moest hij zich geheel aan de leiding der Voorzienigheid overgeven en zich eerst diep van den geest dier instelling doordringen. Op het door God gewilde tijdstip, dat de Voorzienigheid wel zou aanwijzen, moest hij eerst de hervorming ter hand nemen.
Gesterkt door dien raad ging Bertholdus naar den Carmel. Met blijdschap namen de kluizenaars den vromen en geleerden Priester in hun midden op; spoedig vereerden zij hem als een heilige, als een voorbeeld voor hen allen.
Geruimen tijd reeds leefde hij hier in eenzaamheid en stille deugd, toen het door Gods wijsheid gekozen oogenblik aanbrak.
Zijn broeder Aymericus was in 1142 tot Patriarch van Antiochië gekozen, maar door den vorst van Antiochië vervolgd en mishandeld, was hij op het einde van 1153 naar Jeruzalem gevlucht, en door koning en volk met eerbied ontvangen. Toen kort daarop de Patriarch van Jeruzalem kwam te overlijden, vervulde hij, zoolang de nieuwe Partriarch nog niet was gekozen en gewijd, niet slechts te Jerusalem diens plaats, maar trad hij tevens op als waarnemend Legaat des Pausen in het Oosten. Zoo zegende hij in Sept. 1158 als vertegenwoordiger des Pausen het huwelijk in van den koning van Jeruzalem. Omstreeks dien tijd, waarschijnlijk reeds in 1154 bezocht hij ook de kluizenaars op den Carmel. Hij zag, hoe Bertholdus door allen werd vereerd en hoe niets meer aan de verwezenlijking van diens plannen in den weg stond. Met Pauselijk gezag regelde hij volgens de aanwijzingen van zijn broeder, dien hij tot eersten Prior aanstelde, het leven der kluizenaars en voerde hij bij hen het gemeenschappelijk leven in. De aloude instelling der kluizenaars op den Carmel werd hervormd en herschapen in een kerkelijke Orde. Op last van den grooten Profeet Elias, die eens den grondslag legde voor de instelling, was door den H. Bertholdus op den Carmel de Orde gesticht der Broeders van Onze Lieve Vrouw.
Slechts een gering aantal kluizenaars, een tiental, leefde nog op den heiligen berg. De gebouwen door de vroegere kluizenaars hier opgericht, waren vervallen en gedeeltelijk ook bij vijandige invallen verwoest. Nu zij besloten, in gemeenschap te leven en de grotten en kluizen te verlaten, togen zij aan het werk om een klooster te bouwen, dat met hun nieuwe levenswijze overeenkwam. Het eerste, dat de H. Bertholdus deed, was het bouwen van een hoogen muur rondom de nog bestaande ruïnen, opdat daarbinnen ongestoord het gemeenschappelijk leven kon worden onderhouden. Dan toog hij aan het werk om de kapel van Maria, welke sinds onheugelijke tijden een middelpunt van vereering op den berg Carmel was geweest, doch thans voor de gezamenlijke gebeden der Broeders [165] moest dienst doen, te vergrooten en in een schoone kerk te herscheppen. Ook legde hij nog gedurende de laatste jaren van zijn zegenrijk bestuur de grondslagen voor een groot klooster; de oude, deels herstelde gebouwen konden het steeds toenemend getal der Broeders niet meer herbergen.
Wel stichtte hij ook kloosters op andere plaatsen in het H. Land, o.a. te Antiochië, te Jeruzalem, doch al te dikwijls dreven de invallen der heidenen de Broeders naar den Carmel terug. Den val van Jeruzalem behoefde de H. Bertholdus niet meer te aanschouwen, maar toch was hij in den tijd van zijn verblijf op den Carmel getuige van den steeds wassenden invloed der Saracenen. Zijn Broeders hadden voortdurend van hun invallen te lijden en niet weinig werd de bloei der jonge Orde door hun vervolging tegengehouden.
Een groot offer moest hij brengen, toen in 1187 de Saracenen ook de steden aan den voet van den Carmel bezetten en de Broeders van Jaffa allen vermoordden. Toch troostte hem God in zijn lijden en beproeving. In een visioen zag hij hen allen onder het zingen van het Salve Regina ten Hemel stijgen en door de Engelen gekroond en omkranst met bloemen, tot den troon hunner Koningin, de Moeder van Carmel, geleid, opgenomen worden in het Rijk der eeuwige zaligheid. Hierdoor openbaarde hem God, hoe aangenaam hem de dienst zijner Broeders van den Carmel was, hoe de Koningin des Hemels het geluk harer kinderen waarborgde.
In den hoogen ouderdom van 115 jaren ontsliep hij in 1198, kort na zijn broeder, te midden zijner kloosterlingen, die zijn gedachtenis in eere hielden en hem als een heilige vereerden. Nog heden vieren zij op den 29sten Maart het feest van den H. Bertholdus, den tweeden stichter der Carmelietenorde.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. V, November 1916, p. 162-165.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020