1939
An article in four parts
De Rozenkrans in de Middeleeuwen in Nederland
Twee weken geleden, op den twintigsten van de maand, waarin de Rozenkrans meer dan anders wordt gebeden als een hulde aan Maria, die godsvrucht de maand tot de Rozenkransmaand stempelt, heeft mej. Dr. F. H. A. van den Oudendijk Pieterse aan de Universiteit te Utrecht haar doctorstitel verworven door een studie, die uitgaande van Dürers Rosenkranzfest een breed opgezette verhandeling is geworden over de godsvrucht, Maria door het bidden van den Rozenkrans eer en hulde te brengen.[2]
Dit boek is meer dan een studie, het is tegelijk een uiting van Mariavereering, die er toe moet hebben geïnspireerd, zonder welke het zware boek niet zoo zwaar zou zijn geworden. Het is een boek van piëteit en kinderlijke toewijding, welke over de massa werk hebben doen heenstappen, noodig geweest om dit boek zoo vol te zetten met allerlei wetenswaardigs over die oude, nog steeds geliefde godsvrucht.
Albrecht Dürer, de groote schilder, heeft op een zijner mooiste en grootste doeken een ‘conversazione’, een groep personen rondom de Madonna geschilderd, welke door zeer velen een ‘Rozenkransgroep’ is genoemd, ‘Rosenkranzfest’ heet, maar na de omvattende en rijk gedocumenteerde studie van Mej. Oudendijk Pieterse niet meer als een ‘Rozenkransgroep’ in den gewonen zin zal worden beschouwd, veeleer als een pendant van zulk een groep, waar n.l. tegenover de hulde door de geloovigen der Kerk aan Maria gebracht door het bidden van den Rozenkrans in beeld wordt gebracht, hoe Maria als Middelares der goddelijke gunsten en genaden, aan hare kinderen hare zegeningen uitdeelt, haar bescherming verleent, gesymboliseerd door kransen van rozen, hun om het hoofd gelegd. Zoo en niet anders moet het groote doek van Dürer worden verstaan.
Wij zijn geneigd, het gelukkig te noemen, dat over Dürer’s doek verschil van meening bestond, het verkeerd werd uitgelegd, omdat dit aanleiding werd tot deze mooie studie niet alleen over dit doek, maar veel en veel verder reikend en zich uitstrekkend over de geheele ikonographie niet alleen, maar ook over de middelnederlandsche en middelhoogduitsche litteratuur over den Rozenkrans.
Een schat van gegevens is hier verwerkt, welke ons doet zien, dat, al moge de oorsprong en de verspreiding vooral van den Rozenkrans later vallen, dan wel eens is aangenomen en niet terug te voeren zijn tot de tijden van den H. Dominicus, toch die godsvrucht eerbiedwaardig is om haar traditie en verspreiding in een tijd, dien we vrij een bloeitijdperk der Nederlandsche godsvrucht mogen noemen. De hulde aan Maria stond op den voorgrond. Nauw daarmee verbonden, werd al spoedig haar aanroeping om bemiddeling van gunsten en genaden een tweede voornaam element er van. Het is een volksgebed, dat voor de velen, die het liturgisch koorgebed niet konden bidden, de plaats innam van het psalmgebed. Voor de 150 psalmen bad men 150 maal het Weesgegroet.
Gelijk in de Getijden de Psalmen werden afgewisseld met de begroeting van de H. Drievuldigheid en allerlei stukken aan de H. Schrift ontleend, zoo wilde men ook in dit Mariapsalterium of Mariensouter een geregelde afwisseling met het Gebed des Heeren. En op dit Mariensouter werd dezelfde beschouwing overgebracht, welke reeds gold voor het bidden der Getijden: niet op de eerste of eenige plaats letten op de letterlijke beteekenis der woorden, maar daarnaast en daarboven aandacht schenken aan een der Geheimen van het Leven en Lijden van Christus in vereeniging met Maria.
In ons land is het zoogenaamde Goudsche Rozenkransboekje, te Gouda in 1484 gedrukt als een Nederlandsche vertaling van het Latijnsche uit 1476 door den Prior van de Dominicanen te Keulen, Jacobus Sprenger, een der oudste en eerbiedwaardigste getuigen van de godsvrucht in de Nederlanden. Het zegt uitdrukkelijk, dat men zal “lesen also veel enghelsche grueten Ave Maria als daer salmen zijn in davids souter, dat is C ende L werve, voersettende eens Ons Heren ghebet op een ygheliken X grueten ende dese manier te bidden is die souter des salighe maghets Marie ghenoemt onder den volke”. Van dit boekje “Van Mariën Rosen cransken“ bezit de Koninklijke Bibliotheek nog een exemplaar (N. 150. E. 30). Hetgeen hier gezegd wordt over de indeeling van den Rozenkrans wordt nader aangevuld door hetgeen staat in een ander middelnederlandsch Rozenkransboekje, nog bewaard in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem (Nr. Ms. 62, fol 130 r. vv.).
Wij lezen daar over het bidden van den Rozenkrans uitdrukkelijk: “Unde na yghelick Ave Maria en artikel des levens cristi, so hyr na ghescreven steyt. Unde en yghelick mach de materie corten of langhen na he tijde of ynnicheit hevet. Unde na en yghelick artikel schalmen spreken en Ave Maria.”
De Geheimen ter overweging worden dan achtereenvolgens opgegeven.
Omdat in den Rozenkrans de hulde aan Maria de eerste plaats innam, is het begrijpelijk, dat in de afbeelding van de Rozenkrans-Madonna onwillekeurig groote overeenkomst is met die van de Madonna, gehuldigd door de Drie Koningen, een voorstelling, in de late Middeleeuwen zeer gezocht. Met de Koningen brengen de Geloovigen hun hulde en gaven aan de Moeder en door de Moeder aan Jezus. Geliefd is ook de voorstelling van Maria te midden van groen en bloemen, waarop men Haar dus huldigt door Haar ‘in de bloemen’ te zetten, haar bloemen aan te bieden, onder welke bloemen de roos als een der schoonste en rijkste een eereplaats inneemt. Ook hier is de huldigingsgedachte zeer sterk.
Een overgang tot de gebedsgedachte, waarbij de smeeking op den voorgrond treedt en min of meer de huldiging verdringt, vormt de Madonna met den Beschermmantel. Maar ook hier overheerscht de gedachte, dat de kinderen tot de Moeder vluchten, zich onder haar bescherming stellen, neerknielen om haar hulp te vragen.
Het kan ons niet verwonderen, dat Mej. Dr. Oudendijk Pieterse daarom het mooie doek van Dürer te Praag, waarop de uitdeeling van genaden door Maria de beheerschende gedachte vormt, afwijst als een Rozenkrans-groep in den gewonen zin en slechts van een daarmee verwante schildering wil gesproken hooren. Het is er in de kunst de voortzetting van, de logische bekroning. Huldigen wij Maria en stellen wij ons onder haar bescherming, dan vloeien als vanzelf hare gaven ons toe, dan kroont zij ons op hare beurt met de rozen harer weldaden.
Het treft ons in dit rijk gedocumenteerde boek, hoe overvloedig en verscheiden Maria in de kunst is voorgesteld, hoe nog weer de huldiging in den zin der Driekoningenvereering zoowel als in de versiering met groen en bloemen de meest gevarieerde uitdrukkingen vindt, terwijl ook het zich onder haar bescherming stellen, het vluchten onder haar bescherm-mantel nog allerlei variaties vertoont, te veel om hier zelfs in het kort weer te geven.
Uitvoerig laat dit boek zien, hoe de godsvrucht van den Rozenkrans niet iets is, dat op zichzelf staat. Integendeel, het Rozenkransgebed is geheel samengeweven met tal van andere uitingen van liefde en vereering van Maria en vindt ook in de kunst zooveel verwante uitbeelding, dat wij bij beschouwing daarvan eerst begrijpen en verstaan, dat de verspreiding van den Rozenkrans geheel ligt in de lijn van de middeleeuwsche godsvrucht. Waar vooral blijkens den grooten rijkdom der afbeeldingen de huldigingsgedachte zoo overvloedig wordt uitgedrukt, daar kan het geen verwondering wekken, dat de Rozenkrans op de eerste plaats als huldiging van Maria en eerst op de tweede plaats als een gebed om haar hulp en beschermlng zoo groote verspreiding heeft gevonden.
Zeer merkwaardig is, wat de schrijfster ons mededeelt over den strijd, welke is gevoerd over den naam aan deze godsvrucht gegeven. Gelijk wij nu nog spreken van een bloemlezing, als wij mooie stukken uit de letterkunde samenbrengen, zoo sprak men ook in de middeleeuwen voor een verzameling mooie gebeden, mooie overwegingen of punten ter overdenking van een ‘rosarium’. Toegepast op gebeden werd die term synoniem met ‘kroon’ of ‘kroontje’, waarmede men Maria vereerde.
Het reeds genoemde Goudsche boekje zegt uitdrukkelijk: “So is mede in mijn proposito: een yeghelic enghelse gruete die maghet Marie devotelike gheoffert is recht als een rose”. In een exempel in datzelfde boekje wordt Maria dan voorgesteld, deze rozen aannemend “ende daer af enen rosencranse makende ende settede si dat op haren hoofde”.
Cornelius van Sneek, een der leidende figuren der Dominicanen in de laatste helft der 15de eeuw in de Nederlanden, zegt ons, dat de Duitschers spreken van ‘rozenkrans’ en dat zij daarvoor hun goede reden hebben: “zulk een krans toch wordt in hun land èn den overwinnaars èn de maagden op het hoofd geplaatst. Aan wie zal hij dan beter worden aangeboden dan aan Maria, de overwinnares van den duivel, de allerzuiverste maagd?” Anderen hadden daartegen bezwaar. De leermeester van Cornelius van Sneek, Pater Alanus van der Clip, de groote verspreider van de godsvrucht tot den Rozenkans in de Nederlanden, wil liever gesproken hooren van “Onze-Lieven-Vrouwenhoet”, omdat het “zich bekransen met rozen” een sprekend symbool is van een wereldsche, ja, heidensche geestesgesteltenis en men het eenigszins profaneerend vindt, dien term op een huldiging van Maria toe te passen. Het is echter duidelijk, dat Cornelius van Sneek de Duitsche uitdrukking verdedigt en daarvoor ‘nieuwe’ gronden aanvoert, afgeleid uit de vergelijking van Maria zelve met een roos en een aanplanting van rozen. Dit is m.i. echter niet de eerste en meest voor de hand liggende verklaring van het woord. Cornelius van Sneek zegt het zelf, dat deze veeleer gezocht moet worden in het symbolische, dat in de aanbieding van bloemen is gelegen voor de huldiging van de Koningin des Hemels en van de Maagd der Maagden. De Duitsche term heeft het dan ook van den Vlaamschen gewonnen, al is naast ‘Rozenkrans’ de term ‘Onser-Vrouwenhoet’ populair gebleven. Heel merkwaardig is wel, dat later de beide termen in elkander zijn gevloeid en wat oorspronkelijk tegenstelling was, in één woord is vereenigd en wij nu gaarne spreken van ‘Rozenhoedje’. In de middeleeuwen bleef intusschen in de Nederlanden de meest gebruikte term ‘Onse-Vrouwen-souter’.
(Wordt vervolgd)
T. B.
De Rozenkrans in de Middeleeuwen in Nederland II
Bij de groote verspreiding, welke de godsvrucht van den Rozenkrans in de 15de en 16e eeuw heeft gevonden, kan het ons niet verwonderen, dat ook in ons land de beeldende kunst, meer in het bijzonder de schilderkunst deze godsvrucht overvloedig en rijk geschakeerd heeft voorgesteld. Mej Dr. van den Oudendijk Pieterse heeft in haar reeds genoemd en geprezen proefschrift met het door haar behandelde onderwerp meer aandacht gevestigd op de Duitsche dan op de Nederlandsche kunst, maar het is toch verheugend dat zij in haar rijk overzicht ook de Nederlandsche afbeeldingen heeft betrokken en van onderscheiden wijzen van uitbeelding ook enkele Nederlandsche voorbeelden geeft. Het is wellicht niet ondienstig, aan de hand van haar studie op de vele wijzen van uitbeelding ook in ons vaderland te wijzen.
Een eerste groep vormen de afbeeldingen, welke Mariavoorstellingen geven met een rozenkrans of bidsnoer of vaak geheel in een Rozenkrans-omlijsting. Bijna altijd is dan Maria voorgesteld als de Moeder Gods met haar Kindje op den arm, een enkelen keer door den Engel begroet in het Geheim van de Boodschap. Dit laatste is vrij zeldzaam, omdat de geloovigen de plaats van den Engel innemen en zijn groet herhalen. In plaats van een omlijsting door een krans van rozen, in ‘tientjes’ afgedeeld, komt ook de omlijsting voor met een bidsnoer van kralen en wijkt dus het symbool van de werkelijkheid. Een enkele maal is een afbeelding van de H. Drievuldigheid met Heiligen met een krans van rozen omstrengeld, wat de godsvrucht blijkbaar hooger wil opvoeren en in de huldiging van Maria uiteindelijk de hulde aan de Goddelijke Drieëenheid wil begrepen zien. Vrij veelvuldig zijn omlijstende rozenkransen, tusschen de tientjes van rozen onderbroken door schildjes met de wonden des Heeren of met tafereelen, soms ook met de emblemen der vier Evangelisten. In dit omlijsten van Maria-voorstellingen met een krans van rozen spreekt uitsluitend de huldigingsgedachte. De opvatting van den Rozenkrans als smeekgebed is hier vrijwel uitgeschakeld.
Deze Rozenkrans-omlijstingen zoowel als de Madonna’s met Kind, waarop een van beiden een afgedeelde krans van rozen draagt, schijnen eerst in de tweede helft der 15de eeuw op te komen. Wel geeft Mej. Dr. van den Oudendijk Pieterse enkele voorbeelden met een vroegere dateering, maar het komt mij voor, dat deze dateeringen eenigen twijfel toelaten. Het zou m.i. voor hare studie van belang zijn geweest, indien zij aan de oudste dateeringen iets meer aandacht had besteed en zoo de opkomst der uitbeelding scherper had aangegeven. Ik geef echter gereedelijk toe, dat nauwkeurige dateering van niet gedateerde afbeeldingen vaak uiterst bezwaarlijk is en het op grond daarvan moeilijk zal zijn, den oorsprong en groei van deze uitbeelding na te gaan. Daarvoor is te veel, dat voor zulk een onderzoek waarde hebben zou, vernietigd en verdwenen. Het valt op, dat onder de oudste afbeeldingen werk van Nederlandsche meesters vermeld wordt. Zoo bewaart de Kon. Bibl. te Brussel een prent van een Vlaamschen meester, naar het schijnt uit de jaren 1460-1470: Maria tusschen vier H. Maagden, terwijl boven haar hoofd drie Engelen zweven, die haar met rozen willen kronen. Dezelfde voorstelling zien we op een houtsnee uit dienzelfden tijd en als Neder-Rijnsch werk bewaard in de Stiftsbibl. te Sint Gallen. Uit de jaren 1450-1470 schijnt ook een half-relief in donkergrijzen kalksteen aan een Ned. meester: Maria onder een bloeienden Rozelaar, het Kind op haar schoot, terwijl een Engel een krans van rozen houdt en nog rozen plukt. Het bevindt zich in het Duitsch Museum te Berlijn. Uit omstreeks 1500 stamt een triptiekje aan Hugo van der Goes toegeschreven, en zoo niet van hem, dan toch van de Nederl. school, waarop het Kindje op Maria’s schoot een lang, in tientjes geleed bidsnoer in de hand en om den hals heeft. Ook de teekenaar Adriaen Isenbart (1510-1540) liet teekeningen na, waarop het Kindje op Maria’s schoot met een bidsnoer speelt of een bidsnoer om den hals heeft hangen. Ook van Marinus van Reymerswaele en Jan Gossaert van Mabuse zijn Maria-voorstellingen uit dienzelfden tijd (1530-40) bewaard, welke de Madonna met Kind afbeelden in een Rozenkrans, van Adriaen Isenbart is ook een Madonna met Kind in Stralenkrans bekend, waarop het Kindje eveneens een bidsnoer om den hals heeft.
Bij de groote godsvrucht, welke hier onder invloed van de Franciscaansche school zoowel als van de Moderne Devotie leefde tot het H. Lijden, spreekt het haast vanzelf, dat Rozenkransen, waarin tusschen de tientjes afbeeldingen van de Vijf Wonden des Heeren of van toespelingen op het Lijden zijn aangebracht, in meer dan één voorbeeld bewaard zijn. Het oudste schijnt de titelprent van het reeds in het eerste artikel vermelde Rozenkransboekje in 1484 te Gouda bij Gerard Leeuw gedrukt. Verwant daarmee is de Rozenkransprent uit het Rozenkransboekje in 1492 gedrukt bij Rykert Paffroedt in Deventer. Merkwaardig is ook nog, dat op de laatste bladzijde van een bundel preeken in het Latijn over den Rozenkrans door Cornelius van Sneek, professor en prior van de Dominicanen te Rostock, in 1517 te Rostock gedrukt onder den titel Rosarium Mariae een krans van 50 rozen is afgebeeld door 5 rozen met de Wondteekenen des Heeren. Ook op de titelprent van een Rozenkransboekje in 1526 ongeveer door de Dominicanen van Haarlem te Amsterdam uitgegeven, worden de tientjes door de afbeeldingen der Wondteekenen gescheiden. Na dien tijd komt deze wijze van afbeelding van den Rozenkans betrekkelijk veel voor. Het wijst er op, dat bijzondere nadruk werd gelegd op de overweging van het Leven en Lijden, maar vooral van het Lijden des Heeren bij het bidden van den Rozenkrans. Dat dit juist in de 16e eeuw zoo sterk naar voren komt, o.a. ook in een Rozenkrans-boekje door den beroemden en invloedrijken Joannes Landzberg, Carthuser-Prior bij Gulich in 1533 te Keulen uitgegeven, laat alweer zien, hoe in het begin der 16de eeuw, vaak zoo zwart geschilderd, geijverd werd om het mondgebed door de overweging te verinnigen.
Sinds het begin der 16de eeuw komen ook de afbeeldingen voor van een werkelijken Rozenkrans met kralen in de plaats van de daarvoor symbolisch geteekende kransen van rozen. Een van de oudste is wel de titel- en slotprent van een klein boekje van Rudolf Agricola, zijn verzen op de H. Moeder Anna bevattend. Anna is er met Maria en het Goddelijk Kind op afgebeeld. Rondom dit groepsbeeld een krans van 50 kralen gescheiden door 5 rozen.
Eenigszins verwarrend werkt in het rijke overzicht van het boek, dat, hoewel gezegd wordt, dat onder groep A de voorstellingen zijn samengebracht, gevat in een Rozenkransomlijsting, daartusschen toch allerlei voorstellingen zijn opgenomen, die er slechts mee verwant zijn, aan den Rozenkrans herinneren, maar die omlijsting missen. De indeeling had iets scherper kunnen zijn, maar dit bezwaar wordt eeniger mate te niet gedaan, doordat, al wordt in Groep A. niet altijd de omlijsting als distinctief vastgehouden, in de daaronder opgenomen afbeeldingen toch de huldigingsgedachte de eerst sprekende is. Het had echter aanbeveling verdiend, scherper onderscheid te maken tusschen voorstellingen, waarin symbolisch op den Rozenkrans wordt gedoeld, doordat Moeder of Kind rozen ontvangen, er mede gekroond worden, ze in de hand houden; vervolgens deze kransen uitdrukkelijk den vorm van Rozenkransen in tientjes afgedeeld aannemen; eindelijk een omlijsting met een Rozenkrans, ook alweer minder of meer uitdrukkelijk als zoodanig te herkennen, de huldiging van Maria door den Rozenkrans symboliseert. Men heeft een geleidelijken overgang van Maria in groen en bloemen naar de Madonna in den Rozenhaag en van deze naar de Moeder Gods, gehuldigd door rozen, gekroond met rozen als symbool van een methodische huldiging. Dan komt die huldiging geleidelijk scherper en sterker naar voren in den vorm, dat zij of haar Goddelijk Kind een afgedeelde krans van rozen, later een volledig bidsnoer in de hand of om den hals heeft. Daarnaast komen de afbeeldingen van den krans op zichzelf of als omlijsting van een Mariavoorstelling of zelfs als omlijsting van andere godvruchtige afbeeldingen zooals van de H. Drievuldigheid. In deze vollediger uitbeelding van den Rozenkrans zelf is er dan ook gelegenheid, onderscheid te maken tusschen de afbeeldingen zonder meer en die, waarbij de overweging van het Leven en Lijden des Heeren als element er van wordt uitgebeeld. Of deze vormen zich uit elkander ontwikkelen en werkelijk van een geleidelijken overgang van den eenen vorm in den anderen kan worden gesproken, waarschijnlijk is dit wel, maar de wijze van groepeering, door Dr. van den Oudendijk Pieterse gevolgd, laat deze ontwikkeling minder sterk spreken, dan wellicht mogelijk zou zijn geweest. Naast de groep van Rozenkrans-voorstellingen, waarop deze Mariahuldiging wordt gesymboliseerd of uitdrukkelijk aangeduid, geheel op zichzelve als iets, dat verbonden met een Mariavoorstelling als een huldiging van Maria op te vatten, komt een tweede groep, waarop ook de personen voorkomen, die den Rozenkrans bidden, van Maria krijgen of aan Maria aanbieden. Hierop spreekt de huldigingsgedachte niet zoo uitsluitend meer, maar is er een overgang naar de uitbeelding van den Rozenkrans als smeekgebed. Hierover nog in een volgend artikel.
(Wordt vervolgd)
T.B.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 11 November 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
De Rozenkrans in de Middeleeuwen in Nederland III
De Rozenkrans-voorstellingen laten zich, gelijk in het rijk gedocumenteerde boek van Mej. Dr. van den Oudendijk Pieterse overvloedig wordt aangetoond, verdeelen in een groep, waarop aan Maria door de met haar verbonden voorstelling alleen van een rozenkrans in dien vorm hulde wordt gebracht, naast een tweede groep, waarop niet alleen een rozenkrans, maar ook personen, die dezen bidden en aanbieden of ontvangen om dien te bidden, worden voorgesteld.
Hoewel ook in een deel van de tot deze laatste groep behoorende voorstellingen de huldigingsgedachte nog de overheerschende is, kunnen we in deze voorstelling toch een geleidelijken overgang naar de voorstelling van den rozenkrans als smeekgebed waarnemen. Daar die overgang geleidelijk is, is er alleszins reden, in deze groepen naar de formule ‘huldiging’ of ‘smeekgebed’ een onderverdeeling toe te passen, wat door de schrijfster dan ook gedaan is.
In de meer als huldiging bedoelde voorstellingen onderscheidt de schrijfster eerst de Madonna op een troon gezeten om de huldiging als Koningin van den Rozenkrans van haar kinderen, die den rozenkrans bidden, te ontvangen. Al geeft zij daarbij geen strict Nederlandsche voorbeelden, toch wijst zij op enkele, die zeer zeker in Nederland bekend en verspreid zijn geweest, zooals de Rozenkransprent in het reeds genoemde Rozenkransboekje van Jacob Sprenger O.P., waarop een keizer, een kardinaal, drie geestelijken en drie leeken aan weerszijden van den troon staan, terwijl links op den voorgrond nog een Dominicaan, wellicht Pater Sprenger zelf voorstellend, met drie andere personen, onder wie twee kinderen voor den troon geknield zijn. Allen bieden Maria en het Kindje rozenkransen aan. Het boekje stamt uit het jaar 1476. Ook mag worden gewezen op twee titelprenten in twee uitgaven van het Psalter Mariae van den bekenden Alanus de Rupe of van der Clip, houtsneden uit de jaren 1483 en 1490, waarop een Dominicaan of Karthuizer met een echtpaar voor den troon van Maria knielt met een kleinen rozenkrans in de hand, terwijl ook Maria en het Kindje zulk een krans in de hand houden, wat als een symbool van aanbieding en aanvaarding van de hulde mag worden gezien.
Bij latere herdrukken van dit Psalter komen deze voorstellingen min of meer gewijzigd terug.
Na deze ‘tronende Madonna’ komt in de groepeering de Madonna staande meestal in Stralenkrans of, gelijk men zeide, “in de Rayen” met een of meer knielende figuren. Het doet eenigszins vreemd aan, onder deze groepeering, ook de houtsnede vermeld te vinden in het boekje van Jodocus Beissel, raadsheer van den keizer te Aken, in 1495 te Antwerpen bij Godefridus Back gedrukt, omdat daarop noch een staande Madonna noch Rozenkransbidders staan afgebeeld. Toch mag dit boekje hier wel een plaats hebben en als weerspiegeling van de Nederlandsche opvatting gelden, omdat de 50 daarin opgenomen versjes van Sebastiaan Brant ons geheel in de sfeer van deze voorstelling verplaatsen en door deze voorstelling zijn geinspireerd. Dit had echter wel even mogen worden aangegeven. Ook van enkele andere voorstellingen vraagt men zich af, of haar plaatsing onder deze groep wel voldoende verantwoord is, maar de voorstellingen loopen in elkaar en daardoor kan, naar gelang men een voorstelling ziet, voor den een als hoofd element der voorstelling iets anders spreken dan voor een ander.
Als derde type noemt Mej. van den Oudendijk Pieterse de voorstelling van Maria-Boodschap, waarbij personen, den rozenkrans biddend, geknield zijn voorgesteld. Deze voorstelling schijnt, blijkens uitbeelding er van in den laatsten tijd, zij het in eenigszins afwijkenden vorm, door Toorop, Nicolas Sr., en Joep Nicolas, nu meer populair dan vroeger. Wordt voor Duitschland nog een enkel voorbeeld aangewezen, voor Nederland schijnen die haar onbekend te zijn gebleven.
Hetzelfde geldt van het vierde door de schrijfster onderscheiden type, dat blijkbaar iets geheel eigens is, van de Neurenbergsche school en meer in het bijzonder op den voorgrond stelt, dat door het gebed de H. Drievuldigheid eer en hulde wordt gebracht door en met Maria en in vereeniging met Engelen en Heiligen als in een groote gemeenschap. Zij noemt het Allerheiligen-Rozenkrans met rozenkransbidders in vereeniging met die Heiligen.
In haar tweede groepeering, waarbij de formule “uitdeeling van den rozenkrans als een hulp in den nood” en daarmede de beteekenis van den rozenkrans als smeekgebed veel sterker spreekt, onderscheidt de schrijfster allereerst, wat we zouden willen noemen Madonna’s met den bescherm-mantel. Het proefschrift spreekt van “Schutmantel-Madonna” en zeker bestaat in deze beteekenis het woord schutten in het Nederlandsch. Dit heeft echter ook andere beteekenissen, welke hier storend werken, zoodat ik voor mij, zonder den term ‘Schutmantel-Madonna’ te willen veroordeelen, liever van de Madonna’s met Bescherm-mantel spreek.
Hieronder vallen heel veel zoogenaamde Zwarte-dood-prenten, gedrukt onder invloed van de vreeselijke besmettelijke ziekten, die soms heele steden zoo goed als ontvolkten. Een er van, thans bewaard in het Germaansch Museum te Neurenberg, heet losgesneden uit het reeds genoemde Psalter Mariae van Alanus van der Clip, in 1501 te Ulm gedrukt. Maria houdt daarop zelf haar mantel open.
Aan den eenen kant knielt de Paus met vier geestelijken, aan den anderen kant de keizer met twee leeken, beiden met een rozenkrans in de gevouwen handen.
Soms is deze voorstelling verbonden met een min of meer duidelijke voorstellingen van den Genadestoel of van de Genadetreden, waarbij de H. Drievuldigheid of althans de Vader en de Zoon de bemiddeling van Maria toelaten om den mensch in de orde der genade tot God te laten opstijgen. Niet volledig begrepen door de schrijfster lijkt mij een zeer merkwaardige houtsnede, door haar een ‘Himmelsleiter’ genoemd en nog bewaard in de Bibliotheek van Straatsburg. Men zou misschien over deze prent een soortgelijk dispuut kunnen beginnen, als zij met zooveel succes voerde over het ‘Rozenkranzfest’ van Dürer en zich kunnen afvragen, of deze prent wel iets met de eigenlijke Rozenkrans devotie te maken heeft. Het opschrift op de negen treden aangebracht, stempelen de prent tot een zeer zinrijke voorstelling van den opgang tot het mystieke leven. Deze negen treden zijn te verdeelen in de vier onderste treden, waarop de beginnelingen, de ‘incipientes’ geleidelijk hooger klimmen. Zij zijn: het berouw of de ‘contritio’, de schuldbekentenis of de ‘confessio’, de genoegdoening of ‘satisfactio’ en ten vierde de afkeer van de zonde of de ‘vitiorum detestatio’; dan komen de vier volgende treden, waarop de meer gevorderden de ‘proficientes’ geleidelijk omhoog gaan en die achtereenvolgens zijn: de beoefening der deugden of ‘virtutum operatio‘, het sterk staan in de bekoringen of ‘temptationum perpessio‘, de zuiverheid des harten of ‘cordis munditia‘, eindelijk de liefde tot God of ‘caritas Dei‘; ten slotte komt de hoogste trede, die, waartoe de volmaakten of ‘perfecti‘ mogen opstijgen, in het genot van de beschouwing of de ‘contemplatio‘. De verdeeling van het geestelijk leven in “drie staten eens bekeerden menschen”, zooals Hendrik Mande ze noemt: het stervende leven of den weg der zuivering, het innige leven of den weg der verlichting, het schouwende leven of den weg der vereeniging heeft op deze prent den boven op de hoogste trede knielenden man op de vier onderste treden geleid door zijn engelbewaarder doen voorstellen in gezelschap van drie duivelen, terwijl ter rechterzijde nog een duivel een edelvrouw in gezelschap van twee ridders vasthoudt. Op de middelste treden wordt hij nog slechts geleid door zijn engelbewaarder en laat hij den laatsten duivel achter zich.
Dat de vruchten van zijn geestelijke oefeningen hier in den vorm van rozen zijn weergegeven, maakt deze prent natuurlijk wel verwant aan de Rozenkrans prenten, maar het is zeer de vraag, of de gedachte daaraan bij de vervaardiging heeft voorgezeten.
Vrij talrijk zijn de afbeeldingen, waarop Maria of het Goddelijk Kind of Engelen bij haar aan den H. Dominicus en door dezen of ook rechtstreeks aan vele anderen een bidsnoer geeft. Hierin weerspiegelt zich de legende, door Alanus van der Clip verspreid, dat Maria aan Sint Dominicus den rozenkrans leerde en deze met zijn Ordebroeders dien verspreidde. Gewezen wordt op ‘n paneel te Leipzig genoemd een copie naar Geertgen tot Sint Jans, op een mooie staalgravure in het Rozenkransboekje van Dominicus Lupi, O.P. uit Gent, in 1500 te Brugge gedrukt; op een prent van Jan Lettersnijder in een preekboek van Bernardus van Lutzenburg, O.P., omstreeks 1506 te Antwerpen vervaardigd; op een titelprent uit dienzelfden tijd in “Een suverlike crans van dusent rozen” te Amsterdam gedrukt bij Hugo Jansoen van Woerden; op een andere in de Gemma Gemmarum omstreeks 1510 gedrukt bij Peter Os van Breda te Zwolle en zeer vele andere in Nederland, een duidelijk bewijs, hoezeer die legende hier verspreid was en aan de verspreiding van de godsvrucht zelve ten grondslag lag. Nog altijd en trouwens alle latere eeuwen door is deze voorstelling hier geliefd.
Van deze groep zijn nog weer te onderscheiden voorstellingen, waarop Maria of het Kindje Jezus al dan niet in vereeniging met Sint Dominicus niet uitdrukkelijk bidsnoeren, maar toch rozen uitdeelen en de samenhang duidelijk aangeeft, dat hier de uitdeeling en met betrekking tot Sint Dominicus de prediking van den Rozenkrans bedoeld is.
Van deze prediking met duidelijke uitbeelding van het bidsnoer wordt nog een mooie voorstelling, copie naar Geertgen tot Sint Jans in het Museum te Leipzig aangewezen.
Rest ons nog, uit het rijke boek eenige voorbeelden aan te halen uit de middel-nederlandsche literatuur.
(Slot volgt)
T.B.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 18 November 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
De Rozenkrans in de Middeleeuwen in Nederland IV (Slot)
Hoe belangrijk onder velerlei opzicht de beschrijving van de vele Mariavoorstellingen in verband met den Rozenkrans in het lijvige proefschrift van Mej. Dr. F. van den Oudendijk Pieterse moge zijn, ik meen, dat wie dit boek aandachtiger bekijken nog meer verrast zullen zijn over den rijken schat van gegevens uit de literatuur-geschiedenis over ditzelfde onderwerp. Men zou dien in een ikonografische[2] studie nauwelijks in zoo grooten rijkdom verwachten. Deze beredeneerde verzameling “Citaten uit de Literatuur, met commentaar, ter opheldering van de ikonografie der Mariavereering”, die in het genoemde werk loopt van blz. 328 tot 571, dus bijna 250 blz. van groot formaat omvat, verdiende alleen reeds als proefschrift te worden aanvaard.
Wat de schrijfster op het einde zegt, is volkomen juist, dat zij daarmede een overzicht heeft gegeven van den rijkdom en de veelzijdigheid der vereering voor Maria, maar vooral van die vereering, die in beide gevallen – èn in haar rol van Middelares èn daarnaast, in de hulde aan Maria gebracht als uitverkorene Gods – in zoo talrijke voorbeelden tot ons spreekt. Dit overzicht zal er toe bijdragen, dat die vereering beter wordt begrepen en in haar elementen wordt onderscheiden, wat niet alleen voor de ikonografie[3] van beteekenis is, maar een veel verdere strekking heeft.
Het is natuurlijk niet mogelijk, in een kort artikel uitvoerig mededeeling te doen van hetgeen hier aan mooie grepen uit de Latijnsche, middelhoogduitsche en middelnederlandsche literatuur over de Maria-vereering wordt geboden, ik moge alwie daarin belangstelt raden, deze blz. over de rijke middeleeuwsche Maria-verheerlijking eens door te lezen. Al is uiteraard de bloemlezing zooveel mogelijk beperkt tot hetgeen betrekking heeft op den Rozenkrans: de Rozenkrans is te veel een onderdeel van de Maria-vereering, dan dat niet telkens met het deel ook het geheel naar voren komt. Al zou men een eenigszins eenzijdige bloemlezing verwachten, de Rozenkrans staat te veel in het volle leven, dan dat hij ons er niet telkens mee in verbinding brengt.
Interessant is al dadelijk de rijke opsomming van namen, waaronder Maria werd vereerd en aangeroepen: Moeder van God, Moeder van den Heiland, Middelares onzer zaligheid, Verheven Vrouwe, Venster des Hemels, Deur des Hemels, Poort van den grooten Koning, Poort van het Licht, Stam van Jesse, Omtuinde Hof, Verzegelde Bron, Bloem, Roos, Lelie, Palm, Ceder, Cypres, Plataan, Olijf enz. Edelsteen met afzonderlijke toepassing van de schoonste op Maria, dan de titels van Onbevlekte en Ongeschonden Maagd, Maagd der Maagden, Moeder van Barmhartigheid, Woonstee van het Goddelijk Woord, Poort van God, Luister der Wereld, Koningin des Hemels, Hemelroos, Roos zonder doornen, met rozen Omkranste, Sterre der zee, Morgenster, Licht der Wereld, Troost en Toevlucht van den Zondaar, Koningin, Keizerin, Meesteresse, Ark des Verbonds, Hemelladder, Troon Gods, Koningstent, Zetel van de Eeuwige Wijsheid, Kasteel waarin God woont, enz. enz enz. Er komt eenvoudig aan de reeks van verheerlijkende benamingen geen einde. Telkens duiken weder nieuwe op en worden oudere nog weder uitgebreid. Het is eenvoudig overweldigend, hoeveel beelden zijn gebruikt om Maria te verheerlijken. Het valt echter op, dat in de oudere meer de heerlijkheid tot uitdrukking komt, aan Maria toegekend om haar verhouding tot God, daarna eerst haar glorie wordt gezien aan den hemel en vervolgens in de heerlijkheid der natuur haar glorie wordt geschilderd. De beelden aan de H. Schrift ontleend, zijn mede zeer oud. Omdat zij reeds dezen geheelen omvang hebben, brengen zij er toe, ook al spoedig de beelden der natuur op Maria toe te passen.
Later echter is die toepassing vrijer, meer onmiddellijk, niet meer aan de hand van de H. Schrift. Maria wordt de Luister der Wereld en wordt met bloemen en rozen omkranst als Koningin niet slechts van den Hemel, maar ook van de aarde. Op de wijze van de maatschappelijke huldiging wordt zij in de bloemen gezet en vergeleken met het schoonste, dat de aarde biedt, vooral met bloemen en rozen.
Nadat in de oudere godsvrucht de mensch vooral tot God opsteeg en zich met God vereenigde, wint geleidelijk meer de voorstelling veld, dat God tot de menschen afdaalde en mensch werd met de menschen. Zoo daalt ook Maria in de godvruchtige voorstelling af van haren troon in den hemel om op aarde met de menschen te zijn als hun Moeder, als hun Koningin en vinden de beelden, die Maria in deze betrekking tot de menschen schilderen, meer verspreiding.
Zoo komen hoe Ianger zoo meer de voorstellingen op, die Maria hulde brengen in den vorm, waarin de menschen dat onder elkander doen, onder aanbieding van bloemen, van rozen en komen in de 15de eeuw vooral de afbeeldingen op, die ofwel uitdrukkelijk Rozenkrans-voorstellingen zijn of daaraan verwant zijn. En dit weerspiegelt zich heel klaar in de literatuur, die op haar beurt Maria in de bloemen zet, met rozen omkranst, Maria rozen aanbiedt.
Het duurt betrekkelijk lang, voordat dit in de officieele liturgische gezangen op eenigszins ruimeren schaal tot uiting komt, maar des te overvloediger is die vorm in de gezongen of gereciteerde liederen ter eere van Maria. En in de Mirakelspelen, de Mysteriespelen vinden ze, lang voor de verspreiding in het eigenlijke liturgische lied, toegang tot de Kerk.
Onder invloed der Rozenkrans-devotie nemen geleidelijk vele liederen den vorm van een gezongen Rozenkrans aan.
In al die liederen en uitingen van godsvrucht mogen we ook weer het groote onderscheid maken, dat een zeer groot deel er van op de eerste plaats niets anders ten doel heeft dan Maria te verheerlijken, te jubelen en te juichen rondom haar troon, haar te huldigen als Koningin en Keizerin, terwijl een tweede groep Maria aanroept als de Moeder van Barmhartigheid, de Toevlucht der Zondaren, onze Middelares, onze Voorspreekster bij God, onze Hulp en Toeverlaat.
Wijst de ontwikkeling van de Rozenkrans-devotie er op, dat deze in den beginne vooral een hulde aan Maria bedoelde en zich geleidelijk ontwikkelde ook tot smeekgebed, we kunnen dit in het algemeen van de Mariadevotie niet zeggen. Juist, omdat deze tweede beschouwing van Maria zulk een voornaam element in de Maria-godsvrucht beteekent, mogen we zeggen, dat onder invloed daarvan de Rozenkrans-devotie, oorspronkelijk een hulde, geleidelijk tevens een smeekgebed werd, later zelfs deze strekking gaat overheerschen.
Zien we deze ontwikkeling in de schilderkunst weerspiegeld, het is zeer opmerkelijk, dat ook in de litteratuur de huldiging van Maria met de overweging van haar leven en van dat van haar Goddelijken Zoon op den voorgrond staat al komt in liederen uit den eersten tijd der verpreiding dezer godsvrucht ook reeds het door Maria vragen om genade voor. Vooral in de Nederlandsche Maria-legenden wijst de schrijfster aan de hand van de mooie uitgave daarvan door Prof . dr. C. de Vooys aan, hoe daar ter eere van Maria ‘een hoet’ wordt gevlochten uit de schoonste rozen om Maria te verheerlijken en te kronen, hoe dit door God beloond wordt met de rijkste belooning, hoe Maria de krans haar gevlochten en op het hoofd gezet om haar te eeren, op hare beurt van haar hoofd afneemt om haar vereerders er mede te kronen tot onderpand van hun eeuwige heerlijkheid in den Hemel. “Ende in die leste ure sijns levens sel hi se weder ontfanghen van Maria om te draghen ewelic”, enz.
Lezen we de vele Nederlandsche Maria-legenden door, dan is daar zeer zeker de huldigingsgedachte overheerschend, al wordt daarin toch meer dan, naar het mij voorkomt, Mej. van den Oudendijk Pieterse doet voorkomen, gebeden om Maria’s hulp, althans de sterke aanwijzing gegeven, dat zij helpster en middelaresse is. Maar dit sluit niet uit, dat de Rozenkrans-devotie in deze legenden zeker in de oudste daarvan, meer de hulde aan Maria dan een gebed om Maria’s hulp uitbeeldt. Is er sprake van een belooning door Maria, dan beteekent dit, dat, als wij haar eeren en ons rondom haar troon met haar vereenigen, wij ook met haar vereenigd zullen worden in den Hemel en zullen deelen in de glorie Haar geschonken, op onze beurt met rozen worden gekroond door haar Zoon. De vereering van Maria is een onderpand van uitverkiezing: Een kind van Maria gaat niet verloren. Een uitdrukkelijk gebed is niet noodig. Een huldiging van Maria is genoeg. Het waarborgt het hoogste goed.
Verbindt men daarmee toch een smeekbede, dan is dit, dat Maria ons trouw doe blijven in haar dienst, omdat dit trouw zijn aan Maria ons eeuwig geluk insluit.
Het is een groote verdienste van dit boek, dat het deze kerngedachte der Rozenkrans-godsvrucht weder scherp in het licht heeft gesteld en aan de hand van tallooze afbeeldingen een rijken schat van citaten heeft aangetoond.
Wat het In de Rozenkrans-godsvrucht op den voorgrond plaatste is daarmee het stempel zelf geworden van dit boek: een rijke hulde aan Maria.
T.B.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020