1914
An article in two parts
Meester en leerling
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Als men in Mantua op Allerheiligendag de Kathedraal bezoekt, bemerkt men terstond, dat er dien dag iets bijzonders, iets ongewoons te zien is. De volksstroom voert ons naar een zijkapel. Recht tegenover elkander, aan weerszijden van het Altaar zien wij er twee grafmonumenten. Men knielt daar neer, men bidt, ontsteekt kaarsen, kortom, het is duidelijk, het geldt hier een bijzondere vereering van Heiligen, aan het volk van Mantua dierbaar. Vraagt ge, wien zij daar zoo godvruchtig hun vereering bewijzen, dan antwoordt men U: wij gaan den meester en zijn leerling zien, de twee zalige Carmelieten: Andiamo a vedere il maestro e lo scolare, i due beati Carmelitani. De zaligen, wier nog heden bewaarde lichamen daar ter vereering zijn uitgesteld, zijn de Z. Bartholomeüs Fanti, de vrome, [151] eenvoudige kloosterling, eens Novicenmeester van zijn klooster, en zijn novice de beroemde Z. Baptista van Mantua, de Virgilius der Renaissance, ook de Christen-Virgilius genoemd en zonder twijfel de beste Latijnsche dichter in dien tijd van opbloei der klassieke letterkunde.
Vier eeuwen is hun stoffelijk overschot het voorwerp geweest van de godvruchtige vereering der geloovigen, voor eenige jaren heeft de kerk die vereering door haar gezag bekrachtigd en beiden de eer der Altaren waardig gekeurd. Door die bekrachtiging is hun naam opnieuw bekend geworden. En omdat wij in beider leven bewijzen zien van hun vurige vereering van Maria willen wij in dit Maria-tijdschrift iets mededeelen van hun Ieven.
De Z. Bartholomeüs Fanti werd omstreeks 1430 te Mantua geboren en trad, door liefde tot Maria gedreven, aldaar ook in de Orde harer Broeders van den Carmel. Hij was nauwelijks 17 jaar, toen hij het kloosterleven omhelsde en in stille beschouwing van het hemelsche een vermaak trachtte te vinden en vond, dat de wereld hem niet bood.
Te Mantua was, in die dagen het Ieven in het Carmelietenklooster zeer streng en teruggetrokken. Sinds het begin der 15de eeuw was er een strenge hervorming ingevoerd, welke heerlijke vruchten opleverde. Het klooster van Mantua stond bekend om de vele heilige mannen, welke er binnen de kloostermuren leefden. En onder de velen, uitmuntend in deugd en godsvrucht, werd de Z. Bartholomeüs Fanti uitverkoren om als Novicenmeester den geest der Orde te storten in de harten dergenen, die het kleed der Orde vroegen, wel een bewijs, dat in het oog zijner medebroeders hijzelf dien geest in hooge mate bezat.
In twee punten muntte hij vooral uit, in zijn godsvrucht tot Maria, de Moeder van Carmel, en in zijn vereering van het H. Sacrament des Altaars. Niet slechts in het hart zijner novicen, ook in de harten der leeken trachtte hij de godsvrucht tot Maria aan te kweeken. Sinds 1461 was hij Rector en Biechtvader van de “Compagnia del Carmine,” de Broederschap van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel. Om dezer bIoei te verzekeren gaf hij haar een Regel, dien zij volgens getuigenis van Vaghi, die in 1725 zijn leven beschreef, toen nog onderhield en die den grondslag vormde van haar bloeiend bestaan gedurende meer dan 250 jaren.
Zijn eerbied voor het H. Sacrament des Altaars was zoo groot, dat hij uren en uren, tot laat in den nacht, kon geknield blijven voor het Tabernakel om de wonderbare goedheid Gods, daar in ons midden tegenwoordig, te overwegen. Een bijzondere vereering had hij voor de olie in de GodsIamp, die dag en nacht brandt voor den verborgen God. Die olie achtte hij door die voortdurende vlam gewijd en geheiligd. Wanneer zieken zijn troost en hulp vroegen, bracht hij hen bij Jezus in het H. Tabernakel, wekte hen op tot liefde en geduld en zalfde hen met de olie van de Godslamp ten zinnebeeld, dat zij evenals de olie [152] moesten branden van liefde, moesten lijden en verteren voor Jezus, die stierf aan het kruis en in het H. Sacrament zich zoo diep mogelijk vernederde. God zegende die vrome gewoonte. Dikwijls werd de zieke, dien hij aldus zalfde met de olie, die brandde voor het Tabernakel, bij de eerste aanraking van zijn zalvende hand genezen. Geen wonder, dat zijn naam en de faam zijner heiligheid spoedig tot ver buiten Mantua verbreid was en eenieder hem vereerde als den heiligen Pater.
De ltaliaansche schilder Gonnella heeft voor eenige jaren in een schoone schilderij, ter gelegenheid van de Zaligverklaring van Bartholomeüs Fanti volgens de aanwijzingen van den Hoogeerw. Pater Gabriel Wessels, Assistent-Generaal der orde, vervaardigd, deze hoofdtrekken uit het leven des Zaligen trachten te verzinnebeelden.[2] Hij stelt den Z. Bartholomeüs voor, staande voor het Altaar, aan de voeten van den troon zijns Konings, terwijl hij zijn leerlingen, onder wie de beroemde Z. Baptista van Mantua, de geheimen van den Grooten Koning openbaart en hen opwekt tot voortdurende aanbidding van het H. Sacrament des Altaars en tot vereering van Maria. Aan zijn zijde brandt de wonderbare Godslamp ter beduiding, dat Jezus tegenwoordig is in het Tabernakel, waarheen zijn hand onderrichtend wijst. Aan zijn voeten liggen behalve de Constitutiën en het Ceremoniëel der Orde, waarin hij zijn novicen onderrichten moet, de door hem vervaardigde statuten van de Broederschap van Maria, wier beeltenis bovendien, volgens de devotie des Zaligen, een eereplaats heeft in het koor, de bedeplaats van het Noviciaat van Mantua.
Stellen wij ons dikwijls dit beeld voor, het zij ons een opwekking tot vernieuwing onzer godsvrucht.
In 1495, den 5den December stierf de Zalige Bartholomeüs na een lang leven, doorgebracht in liefde tot God en stichting van den naaste, beweend en betreurd vooral door zijn trouwen leerling den Z. Baptista, toen reeds voor de derde maal Vicarius Generaal der Hervorming van Mantua; hij verloor in zijn vroegeren Novicenmeester een zijner trouwste raadgevers, een voorbeeld van deugd en heiligheid en aldus een sterken steun in de handhaving van de strenge tucht in de kloosters der Mantuaansche Observantie.
De vereering, welke het volk den Z. Bartholomeüs tijdens zijn leven toedroeg, bleef het hem ook na zijn dood bewijzen. In de Mariakapel, de eereplaats in de kerk der Carmelieten, werd hij begraven. Twee jaren na zijn dood vond men zijn lichaam nog ongeschonden, doch begroef het weder. Aan zijn zijde begroef men later ook zijn leerling den Z. Baptista van Mantua, wiens lichaam eveneens ongeschonden bewaard bleef.
In 1782 werd de kerk der Carmelieten te Mantua afgebroken, maar het stoffelijk omhulsel der twee geliefde Zaligen, werd eerst met allen eerbied opgegraven en overgebracht naar de kerk van den H. Marcus. Zestien jaar later werd ook deze kerk gesloopt. Nu voerde men de twee nog steeds bewaarde lichamen, [153] in plechtigen optocht naar de Kathedraal, waar zij in den muur eener zijkapel tegenover elkander werden bijgezet in een nis door glas afgesloten. Voor die nissen is een houten grafmonument geplaatst, waarop hun borstbeeld prijkt. Een gedeelte kan echter worden weggenomen, zoodat men de lichamen, gekleed in het bruin habijt en den witten mantel, achter het glas kan zien. Op Allerheiligendag worden zij tentoongesteld en in grooten getale komt de bevolking der stad en zelfs velen uit den omtrek om vol eerbied hulde te brengen aan de twee Zalige stadgenooten en hun bescherming en voorspraak in te roepen.
Meester en leerling (slot)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Op het schoonste plein der oude hertogstad Mantua staat een triomfboog, ten jare 1530 opgericht door haren eersten hertog Frederik de Gonzaga. De naam van het plein doet ons reeds vermoeden, wien dit gedenkteeken is gewijd: ‘Virgilius-plein’. Maar wie is die Carmelietenmonnik, die daarin naast den dichter der oudheid een plaats verwierf en van wien het marmer getuigt, “dat beiden denzelfden lof verdienden, indien zij terzelfder tijd hadden geleefd”? Het is de man, van wien Erasmus zeide, dat er een tijd zou komen, dat hij weinig beneden Virgilius zou worden gesteld, de man, aan wien de gevierde humanist Pico van Mirandola schreef: “Heil mij, wijl het mij gegeven is, niet slechts uwe uitmun- [180] tende geschriften te lezen, maar U bovendien mijn vriend te kunnen noemen, U te bezoeken en met U te kunnen omgaan”, de man eindelijk, dien de Z. Petrus Canisius prees als een “uitmuntend Christen-dichter, vroom, welsprekend en waarheidlievend”, het is Joannes Baptista Spagnoli, naar Mantua Mantuanus genoemd.
Hij was bovendien een heilige. In 1649 werd in de Kerk der Annuntiatio te Mantua door de Paters Carmelieten een schilderij geplaatst met het onderschrift “Beeltenis van den Zaligen Baptista van Mantua”. Een helder licht omstraalt daarop zijn hoofd, de nimbus der Zaligen. Het was een hulde van zijn medebroeders, een hulde, welke beantwoordde aan de godsvrucht van het volk, dat hem als een Zalige vereerde. De Kerk heeft deze godsvrucht goedgekeurd en toegestaan, dat men hem een altaar, een H. Mis en een Officie wijdde. Bij die gelegenheid, een feest voor de bevolking van Mantua, hield Z. H. Paus Pius X, z.g., toen Bisschop van Mantua, een heerlijke lofrede op den Zalige. “Baptista van Mantua”, zoo zeide hij o.a. “is een van die wonderbare verschijningen in de orde der genade geweest, wiens kindsheid reeds versierd was met deugden boven de draagkracht van zijn jeugdigen leeftijd.”
In 1448 te Mantua geboren, met uitmuntenden aanleg begaafd, door een zorgvuldige en tevens godvruchtige opvoeding geleid, ontwikkelde hij in zijn jeugd zoowel als in zijn verder leven de talenten, door den Hemel hem geschonken. Reeds vroegtijdig wijdde hij zich, door de zorgen zijner ouders, aan de studie. Zelf schrijft hij in zijn eigen korte Levensbeschrijving: “Altijd dreef de vaderlijke zorg mij tot de beoefening der vrije kunsten en wetenschappen. Ik betuig mijn vader daarvoor mijn diepsten eerbied en tracht hem door goed voor hem te bidden zoo veel in mijn vermogen is te helpen”. Blijkt hieruit, hoe hoog hij de studie telde, wijl hij zich daarvoor de grootste dankbaarheid aan zijn vader verschuldigd achtte, tevens spreekt uit die woorden godsvrucht. Het ijverig gebed, dat hij hier de cijns zijner dankbaarheid wil doen zijn, omvatte meer. Hij was een man des gebeds, die overtuigd, allen zegen van den Hemel te moeten ontvangen en alles tot den Hemel te moeten richten, fier en moedig uiting gaf aan de gevoelens zijns harten. Vooral het H. Sacrament des Altaars, het Lijden des Heeren en de H. Maagd Maria waren het voorwerp zijner devotie. Zijn liefde [181] tot Maria trok hem ook tot de Orde harer Broeders van den Carmel, die te Mantua in strenge observantie leefden. De 15 of 16 jarige jongeling vond er een novicenmeester, wiens lof ik in het vorig artikel vermeldde, den Z. Bartholomeus Fanti. Wat er nog haperde aan zijn opvoeding werd hier in ruime mate aangevuld, in zijn noviciaat was Baptista reeds tot een zalige gevormd, uitmuntend in liefde, ingetogenheid en onderhouding der regels. Met algemeene stemmen werd tot zijn professie besloten. En werden daardoor gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid voor hem gelofte, zijn leven veranderde er niet door: hij onderhield ze reeds. Zijn verdiensten echter werden grooter.
Hij was een heilig kloosterling.
De deugd was hem echter, zooals men begrijpt, geen beletsel voor hetgeen zijn talenten eischten en de Oversten hem toelieten. Deugd en wetenschap wist hij te vereenigen. “De liefde tot de deugd” zoo schrijft hij zelf, “voerde mij naar verschillende steden en gaf mij aldus verscheiden meesters ook in de wetenschap”. Achtereenvolgens bezocht hij Milaan, Padua, Rome en Bologna om zijn kennis te volmaken. In de laatste stad verwierf hij in 1470 aan het beroemde Collegium Theologicum, dat daar in de vorige eeuw door de zorgen vooral van een zijner Ordebroeders, den H. Petrus Thomas, aan de Rechtsuniversiteit was toegevoegd, den graad van Doctor in de Godgeleerdheid en wel met zooveel lof, dat hij twee jaar later zelf tot lid van dit College werd benoemd. In 1472 priester geworden, wijdde hij beurtelings zijn uitstekende talenten aan het onderwijs op katheder en kansel. Behalve Doctor en Professor in de Godgeleerdheid en welsprekend redenaar was hij echter ook een uitmuntend dichter. Als zoodanig is hij wel het meest beroemd. Zijn werken zijn voor het grootste deel verzen en zoo schoon van vorm en inhoud, dat zij hem den ChristenVirgilius hebben doen noemen. lk wil ze hier niet opsommen, doch slechts bemerken, dat in de volledigste uitgave, welke in 1576 in 4 deelen te Antwerpen verscheen, lang niet al zijn geschriften zijn uitgegeven. Ik wil hier bijzonder de aandacht vestigen op de 7 boeken onder den titel “Parthenicae” verschenen, omdat hij daarin behalve van vele andere H. Maagden op de eerste plaats den lof zingt van zijn Hemelsche Moeder Maria. Bijzondere vermelding verdient hier ook zijn dichtwerk over de Feesten der Heiligen De Sacris Diebus, waarin volgens een feestschrift [182] door de ongeschoeide Carmelieten van Milaan bij het gouden feest der Dogmaverklaring van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis uitgegeven, het eerst een lied op die Onbevlekte Ontvangenis gedrukt werd.
Ondanks zijn professoraat en zijn letterkundigen arbeid liet hij zijn talenten, als redenaar niet ongebruikt. “Weet gij niet”, schreef hij eens aan een vriend, “dat ik dagelijks preek voor het volk?” En dat niet slechts te Bologna, waar hij destijds woonde, neen ook missietochten vreesde hij niet en dikwijls was zijn leven weinig aangenaam. “lk heb zeeën en wateren doorkruist,” schrijft hij, “rotsen en bergen beklommen. Hongersnood, oorlog en pest heb ik moeten verduren”. In dien tijd werd Italië wreed geteisterd. Pest en hongersnood woedden er reeds, toen nog de Mahomedanen kwamen om er de fakkel des oorlogs te ontsteken. Gloeiende verzen ontvloden de pen van Mantuanus, opwekkingen en smeekbeden aan vorst en volk, toch alles te beproeven om dien laatsten verschrikkelijksten geesel af te weren. De zege was aan de zijde der Christenen. Nieuwe liederen, dankliederen stegen toen op uit zijn hart. Hij was een man van zijn tijd en wist met zijn tijd te leven. Dit moge misschien aan de absolute waarde zijner werken iets afdoen, in zooverre hij hier en daar in den uiterlijken vorm te veel toegeeft aan de eischen, welke men in zijn tijd aan een dichtwerk stelde, hij schreef allerminst om zich naam te maken, hij schreef voor het volk in de toen gangbare taal, in de toen gebruikte vormen en werd door het volk begrepen. Het dweepte met hem. Zijn arbeid was dan ook buitengewoon zegenrijk. Levend in een tijd, toen een groote menigte door de heidensche strekking van de meeste humanistische geschriften gevaar liep af te dwalen, verscheen hij als een door de Voorzienigheid gezonden persoon om de goede richting hoog te houden. Wat een verschil is er niet tusschen zijn geschriften en die – om maar twee meest bekende tijdgenooten te noemen – van Pico van Mirandola en Erasmus. Zijn geschriften hebben over het algemeen een zeer godsdienstige strekking en door zijn talentvol schrijven bracht hij de goede ideeën nog onder de oogen van lieden, die ze onder geen ander kleed een blik hadden waardig gekeurd. De grootste onder deze allen, Erasmus, ontving op deze wijze nog voedsel voor zijn Katholiek gedoopte ziel. Door den vorm bekoord schreef hij zelfs aan zijn vriend Wimpheling “Liever een half vers van Mantuanus dan hoeveel ook van Virgilius”. Dit is nu wel wat overdreven en klinkt zelfs belachelijk, nu Mantuanus bij velen nauwelijks bekend is en Virgilius hoog staat aangeschreven bij het onderwijs, doch zeer juist merkt Mgr. Dr. P. Kepler op: “Hij moge door zijn tijdgenooten en het eerstvolgende geslacht als een buitengewoon lichtende verschijning in een duisteren tijd ook al iets meer, dan hij streng genomen verdiende, zijn geprezen, hij heeft zeker niet verdiend, later zoo goed als vergeten te worden”. Dat zijn geschriften vooral in dien tijd met graagte wer- [183] [184] den gelezen, bewijst ook een brief van de Paters Augustijnen van Molenbeek (Westfalen) geschreven aan den Prior der Carmelieten te Bologna in 1508: “Zij worden door allen, die zich toeleggen op de studie der schoone kunsten, met zooveel genoegen en ijver gelezen, dat er bijna geen ontwikkeld mensch bestaat, dien zij niet hebben opgewekt tot grooter reinheid en deugd of die zal ontkennen, dikwijls het grootste genoegen in het lezen er van te hebben gesmaakt”. Uit dienzelfden brief blijkt ook, dat aan Nederland de eer te beurt viel, de werken van Mantuanus voor het eerst, nog tijdens zijn leven uit te geven en wel in de stad Deventer. Dat is voor dien tijd zeker een bewijs, dat ze hoog in aanzien stonden. Baptista schreef trouwens zelf aan zijn broeder, dat hem dit bewezen werd door brieven uit Gallië, Britannië, Duitschland, Denemarken, ja zelfs van over de zee. Donesmondi deelt mede, dat zijn werken in Spanje op de gymnasia werden gebruikt in plaats van Virgilius. Ook in Duitschland behoorden zij in dien tijd tot de klassieke werken bij het onderricht in het Latijn. Later echter hebben zij hier weer moeten wijken voor den heidenschen Virgilius.
Baptista Mantuanus was eindelijk, gelijk Donesmundi[2] ons verhaalt, ook een begaafd schilder, innig bevriend met den beroemden Mantegna. Een paar van zijn schilderstukken werden door Carlo d’Arco in lijn geschetst bleven aldus voor ons bewaard als een proeve zijner kunst. Wij geven hier aan een dezer een plaats.[3] Het stelt den Zalige zelf voor aan het sterfbed van zijn trouwen leermeester en vriend, over wien wij in het eerste gedeelte van dit artikel spraken, zijn novicenmeester, den Zaligen Bartholomeus Fanti.
Was Baptista een groot geleerde, een dichter, een redenaar, zijn verdiensten bepalen zich niet tot wetenschap en kunst. Hij was de roem zijner Orde niet slechts door zijn geschriften, doch ook door zijn werkzaamheid in de Orde zelve. Nadat hij zesmaal gekozen was tot Generaal der Observantie van Mantua, werd hij in 1513 door het Algemeen Kapittel tot Generaal der geheele Orde gekozen. En hij, de geleerde, maar ook de heilige, paste uitmuntend in de rij, waarin een H. Bertholdus, een H. Brocardus, een H. CyrilIus, een H. Simon Stock, een Z. Joannes Soreth en zoovele andere illustre en heilige personen waren voorgegaan. Vermeldenswaard uit zijn bestuur van de Observantie van Mantua is, dat hem in 1489 voor zijn Orde de bediening van het H. Huisje van Loreto werd aangeboden en hij met heilig enthousiasme die taak aanvaardde. Jammer genoeg moest negen jaar later het Kapittel besluiten, van die bediening af te zien, omdat zij te groote uitgaven van de Orde eischte.
Behalve de Orde legde ook de Paus beslag op zijn talenten. Reeds in 1485 riep Paus lnnocentius VIII hem naar Rome om hem in vele aangelegenheden steeds aan zijn zijde te hebben. In 1492, het gedenkwaardig jaar van Spanje’s bevrijding uit de macht der Mooren, ontving hij van den toen pasgekozen Paus Alexander VI de eervolle opdracht, [185] den lof te zingen van koning Ferdinand, den held van Granada, Spanje’s bevrijder. Paus Leo X, de bekende vriend van alle groote mannen van dien tijd, achtte hem zeer hoog en behandelde hem steeds met de meeste onderscheiding. Baptista noemt hem zelf zijn Beschermheer. Door hem werd hij ook opgenomen onder de Vaders van het vijfde Lateraansch Concilie en in Juli 1515 belast met de gewichtige zending Koning Frans I van Frankrijk te verzoenen met den hertog van Milaan, welke zending met de gelukkigste uitkomst bekroond werd. Het zou mij evenwel te ver voeren, wilde ik alles nagaan in dit poetisch en tegelijk zoo werkzaam leven. Zijn zending naar Frans I was een zijner laatste daden. Zijn zwakke gezondheid dwong hem, het ambt van Generaal der Orde neer te leggen en zich terug te trekken in zijn klooster te Mantua. De rust was hem echter niet toebedeeld.
Nauwelijks in Mantua aangekomen wierp een laatste ziekte hem op het sterfbed en spoedig – het was op Witten Donderdag 20 Maart 1516 – blies hij onder de verzuchting: “Mijn God en mijn AI” den laatsten adem uit. Zijn lichaam werd, gelijk wij reeds zeiden, bijgezet in de kapel zijner Moeder Maria, die hij steeds zoo gaarne verheerlijkte. Het bleef bewaard tot op den dag van heden om getuigenis af te leggen van zijn reinheid en zijn hemelsche glorie. Met dat van zijn heiligen novicenmeester, den Z. Bartholomeus Fanti, is het nog heden in de kathedraal van Mantua het voorwerp van godvruchtige vereering.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020