1936
Speech
Maria in haar verhouding tot de Drie Goddelijke Personen
U kent allen de[2] legende van den H. Augustinus, die nadenkend over het groote Geheim der Heilige Drie-eenheid aan het strand der zee een Engel zag als een knaapje, dat in het zand een kuiltje had gevonden en met een schelp maar water uit de zee in dat kuiltje droeg om er de zee in over te scheppen.
Dat beeld kwam mij voor den geest, toen het Bestuur der Mariale dagen mij vroeg, hier te spreken over Maria in haar verhouding tot de Drie Goddelijke Personen, en ondanks mijn bezwaren tegen zulk een, ver boven mijn vermogen gelegen onderwerp, aan zijn uitnoodiging vasthield: Hierover en over niets anders moest ik spreken.
Ik zal dan maar het knaapje zijn uit Sint Augustinuslegende. God heeft ons de schelp der Openbaring gegeven en de kracht der Rede om het water over te scheppen uit de zee van Zijn oneindigheid in de kuiltjes van ontvankelijkheid welke wij voor het begrip van het Goddelijke bezitten. Ik wil trachten, onder beelden en onder woorden te brengen, dat wij nog het best en het helderst verstaan[3] in de stille zwijgzaamheid der beschouwing. Wij mogen niet stil zijn, wij kunnen niet stil zijn, al lijdt onze kennis onder het onder woorden brengen van ons begrip. Tegelijk wordt ook weder het begrip omlijnd en gemakkelijker vastgehouden, als het onder woorden is gebracht. Wij hebben er behoefte aan, het beschouwde, zij het stamelend en in het bewustzijn van het onuitsprekelijke van hetgeen wij bespreken, in woorden en beelden vorm te geven. Wij zijn menschen van vleesch en bloed, die niet tevreden kunnen zijn met de loutere beschouwing van het verstand, wij bezitten de wondere gave, het geziene te belichamen, zoodat wij het aan anderen kunnen mededeelen en met elkander kunnen genieten, wat anders in onszelve besloten zou moeten blijven.
Al is dan mijn woord onvolmaakt, al kan[4] het beeld, dat ik te boetseeren heb, niet uitdrukken, wat Gij in eigen aanschouwing en beschouwing klaarder ziet dan ik, zeker, dan ik het U kan laten zien, toch is het goed en heerlijk, over dit hoogverhevene met elkander een oogenblik te spreken, omdat gedeelde vreugde dubbele vreugde is, omdat wij dan steun vinden in elkander en het gemeenschappelijk voorwerp onzer liefde beter met elkander kunnen bejubelen dan alleen. Wij kunnen en mogen het niet besloten houden, wat God ons toch heeft willen laten zien, zij het in raadselen en spiegelbeelden. [2]
De leidende gedachte bij onze Godsbeschouwing is deze waarheid:
God is liefde.
God is de liefde zelve, de oneindige liefde.
Als wij Maria in betrekking brengen tot God, dan komt het allereerst naar voren, dat zij is Gods lieveling, de uitverkorene zijner liefde, God niemand heeft liefgehad, als Hij Maria heeft bemind, bemint en zal beminnen in eeuwigheid.
Gods liefde heeft Maria zoo groot gemaakt.
Gods liefde is echter niet tot Maria beperkt. Gods liefde tot Maria is[5] voor ons de openbaring van Gods liefde tot Zichzelven en tot ons. In Gods liefde tot Maria komt klaarder voor ons naar voren het Wezen der Goddelijke Personen en licht ons tegelijk tegen, hoe lief God den mensch, ons allen heeft.
En daarom is dit onderwerp niet slechts een beschouwing van Maria, maar tegelijk een wegzinken in God zelf en vervolgens een jubel over onze eigen uitverkiezing.
Maria wordt vergeleken bij de maan, die eenerzijds[6] in den donkeren nacht nog het licht van de zon voor ons opvangt en ons toezendt, anderzijds door haar zilveren stralen aan de aarde nieuwe bekoorlijkheid geeft. Zoo straalt ons in Maria het licht der Godheid tegen en zijn wij in het licht van Maria zelve heerlijker en schooner voor ons eigen oog, gelukkiger in onze zelfbeschouwing.
Zoo is de beschouwing van Maria in haar verhouding tot de Drie Goddelijke Personen een feest en een vreugde, een opgaan in God en een heerlijker bewustwording van ons eigen groot geluk. O, kon ik het schetsen, gelijk ik het zie, en kon ik in uw hart de vreugde overgieten, waarmede het mijne wordt overstelpt, als ik zoo groote heerlijkheid aanschouw.
Ik troost mij met de gedachte, dat ik allerminst alleen sta in mijn gelukkige beschouwing, dat God U die allen heeft geschonken, mijn woord geen andere strekking heeft, dan hetgeen in U sluimert, weer te wekken, uw oog er op te richten, opdat Gij het weer scherper en beter zien zoudt.
In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
Met deze heerlijke woorden begint de Apostel, aan wien Jezus op het kruis zijn Moeder toevertrouwde, de blijde boodschap door Jezus aan de wereld gebracht, de blijde boodschap van de Openbaring van Gods liefde voor den mensch.
In de ‘voortkomst’ van den Zoon van den Vader begint de ‘openbaring’ van Gods liefde. [3]
Daar wordt uit den Vader de Zoon geboren, daar spruit uit het oneindige Zijn het begrip er van voort, daar wordt niet slechts Gods Zoon geboren, maar in en met en door Hem alwat het zijn kan deelen, daar treden wijzelve in de beschouwing Gods en worden wij de kinderen zijner liefde. [7] Die kinderen laat Hij niet los, maar Hij houdt ze zoo innig mogelijk met Zich vereenigd en als zij zich toch losscheuren van Hem, dan vereenigt Hij Zich nog inniger met hen door hun natuur aan te nemen, en om die natuur met hen aan te nemen, kiest hij Zich onder al die menschen een Moeder uit, wier Zoon Hij wezen wil, zonder dat daardoor ook maar in het minst kan worden geschaad of geschonden zijn eeuwige voortkomst van den Vader, integendeel, zijn voortkomst uit den Vader wordt er uiterlijk nog door verheerlijkt, omdat Hij van den Vader nu ( nog meer ) voortkomt als de God van liefde, als de God met de menschen een, als de God, die het niet beneden Zich heeft geacht, Zoon des menschen te zijn, gelijk het geen roof beteekende tevens Zoon Gods te heeten en te zijn. Zoo treedt de Zoon uit den schoot des Vaders aan de hand zijner onder de menschen verkoren Moeder en omgeeft het eeuwige Licht, dat van het Licht gesproten is, reeds aanstonds die wondere aureool van liefde en vereeniging met de menschen. Wij scheppen ons geen beeld van de eeuwige voortkomst van den Zoon van den Vader, zoo goed als wij door Gods goedheid vermogen, als wij niet in die voortkomst tegelijk zien, hoe wij met den Zoon uit den schoot des Vaders treden met Maria als de Moeder van het menschgeworden Woord. Zoo is dan Maria de Dochter van God den Vader omdat zij de Moeder is van God den Zoon. Maar omdat de voortkomst van den Zoon tegelijk van Vader en van Zoon de Liefde tot Zichzelf en tot elkander tot openbaring brengt, heel het wezen der Godheid in die voortkomst zich kennen doet als Liefde, het begrip van die voortkomst geen begrip er van wezen zou, als wij er de Liefde Gods tot Zichzelf en tot die eeuwige voortkomst niet in zouden zien, ja er niet in zouden betrekken, hoe God den mensch zoo lief heeft, dat Hij den mensch doet deel hebben in zijn Goddelijk Leven, den mensch uitkiest om met en door hem mensch te worden als Hij, dat wil zeggen, Maria uitverkiest als Moeder van het Menschgeworden Woord, daarom[8] zien wij eerst het beeld geheel, de Drie Goddelijke Personen, Vader, Zoon en H. Geest, als wij den H. Geest[9] als de verpersoonlijking der Goddelijke Liefde Maria zien uitkiezen[10] tot zijn Bruid om met en door haar de [4] wondere Geheimen der Goddelijke Liefde te voltrekken.
We zouden het mystieken als Eckehart en Angelus Silesius willen nazingen, mits het goed worde verstaan en niet misduid, dat God voor ons begrip eerst ten volle God wordt, het beeld der hoogste liefde, als wij Hem zien in zijn liefde tot den mensch, om het in hun krachttermen uit te drukken: voor ons begrip God geen God zou zijn, als wij er niet waren, God door ons niet ten volle zou worden gekend als wij Maria niet zien in haar verhouding tot de Drie Goddelijke Personen.
Wij begrijpen God beter, als wij zien, wat Maria voor God is. Wij begrijpen God niet zoo goed, als wij Hem kunnen begrijpen, als wij niet trachten te begrijpen, hoe Maria is de Dochter van God den Vader, de Moeder van God den Zoon, de Bruid van God den H. Geest. In de Dochter leeren wij den Vader kennen, in de Moeder beter den Zoon, in de Bruid helderder den Geest, Die haar heeft uitverkoren.
Het is heerlijk, God te beschouwen in de hoogheid en grootheid van zijn Wezen, zijn leven, zijn kennen, zijn beminnen. God is. Hij is het Zijn zelf. En Hij is een en eenig. Maar tezelfder tijd ligt in het oneindige Zijn, dat Hij is, opgesloten, dat dit Zijn moet wezen een levend kennend en beminnend Zijn, een Zijn, waaraan wij deze eerste volmaaktheden noodzakelijkerwijze, gedrongen door ons verstand, moeten toekennen. En in de erkenning dezer volmaaktheden vinden wij een eerste schemering van het groote Geheim, dat wij zonder Gods Openbaring in het zijn van het oneindige Zijn niet zouden kunnen onderscheiden, dat de levende God, dien wij allereerst kennen als den Schepper van alles wat is, boven en vóór de Schepping van al het geschapene buiten Zichzelven, voortbrengt in Zichzelven het Goddelijk Woord, God van God, Licht van Licht, en hoe van den Vader en den Zoon met dezelfde innerlijke noodzakelijkheid van het Oneindig Goddelijk Zijn voortkomt de H. Geest, de Liefde, de eenmakende kracht, die den Geest, welke van den Vader en den Zoon voortkomt, tegelijk in de hoogste onuitsprekelijke, in God verpersoonlijkte Liefde een doet zijn[11] met den Vader en den Zoon. [12][5]
Het leven en de werking van den eenen God, van wiens bestaan en wezen wij uit de schepping toch iets vermogen te achterhalen, doen ons in God de verpersoonlijking zien van voortbrengen, begrijpen en beminnen. Gelijk in drie kleuren het eene witte licht bestaat, alle drie kleuren licht zijn, zoo is ook het Goddelijk Licht in de drie kleuren van het Goddelijk Zijn, de drie betrekkingen, welke wij in het Zijn in zijn hoogste volmaaktheid en eenheid altijd moeten blijven onderscheiden, een en drievuldig.
De eerste Persoon der H. Drieeenheid is de Vader.
Uit Hem is in de Godheid zelve de Zoon gesproten en met den Zoon alle zijn van werkelijkheid en mogelijkheid.
Het ligt buiten den opzet van dit betoog, in het bijzonder uit te weiden over de voortkomst van den Zoon als zoodanig, [6] maar toch moeten wij op deze voortkomst zeer in het bijzonder de aandacht vestigen, omdat juist hierin wij Maria zien optreden als de van eeuwigheid door God verkorene als de Moeder van zijn Zoon.
Het is een onuitsprekelijk geheim, deze Godsgeboorte, maar niet minder onuitsprekelijk is het, hoe daarin ligt opgesloten de voortkomst van alwat is en zijn kan. Is het om het enigszins onder beelden en woorden te brengen, met den Evangelist geoorloofd te spreken onder het beeld van de voortkomst van het Verbum mentis, van de eeuwige Wijsheid uit het Wezen, dat krachtens zijn Wezen de volmaaktste kennis moet bezitten, dan begrijpen wij, hoe de H. Kerk om de plaats der Moeder Gods in deze voortkomst te omschrijven, op Maria de woorden toepast van het Boek der Spreuken[13], dat Maria in God was en uit God is voortgesproten als de hoogste uiting van de Goddelijke Wijsheid, die met het Woord het eeuwig leven kreeg.
Maar hoe hoog wij Maria willen stellen in dit goddelijk scheppingsplan, wij moeten reeds aanstonds beginnen met haar de eerste der schepselen te noemen. In principio et ante saecula creata sum. Is het Woord de Ongeschapen Wijsheid, Maria als Moeder Gods is de hoogste uiting der geschapen Wijsheid. In het zijn, dat God, die het oneindige Zijn is, kent, als Hij Zichzelven kent en in die kennis het Woord voortbrengt, ligt naar onze orde van denken eerst de mogelijkheid dan de werkelijkheid. God schiep beide tegelijk en maakte ook hetgeen Hij werkelijk wilde mogelijk. De mogelijkheid gaat aan zijn schepping niet vooraf. Ons begrip van mogelijkheid is een andere vorm van onze kennis, dat God boven heel de schepping staat en zijn macht tot het voortbrengen van het geschapene niet is te beperken. Wij zouden het rijk der mogelijkheden moeten peilen om Gods macht te overzien. Het strekt zich uit verre buiten dat der werkelijkheid. Maar toch, maar toch, de werkelijkheid is zoo rijk, dat zij een bloemlezing schijnt uit het boek der mogelijkheid en een bloemlezing zoo gekozen, dat er de heerlijkste en prachtigste bloemen in zijn samengelezen en wij met deze lossen bloemen meer dan kunnen volstaan om van bewondering voor Gods oneindige macht vervuld te worden. Wij kunnen Leibnitz niet bijvallen, als hij zegt, dat de bestaande werkelijkheid de schoonst-mogelijke is, maar wel mogen we zeggen, dat zij zoo schoon is, [7] dat wij in onze verbeelding geen[14] schoonere uit Gods hand voortgekomen vermogen te bedenken. Dit nog te minder, omdat de geschapen schoonheid, die ons boeit, in het licht der Openbaring zoo met de schoonheid van het Goddelijke zelf[15] is doorweven, zulk een weerspiegeling van het goddelijk schoon in zich besluit, dat wij de eigenlijke schoonheid er van ten slotte in dat één zijn met de Godheid hebben te stellen en daarbij de geschapen schoonheidselementen vervagen voor het licht, dat er over wordt uitgegoten door dat God zelf er ons in tegemoet treedt. Is dit reeds het geval met het stoffelijke en lichamelijke, dat niet opstijgt tot het rijk van den geest, straalt ons Gods heerlijkheid reeds tegen ook uit het onbezielde wezen, hoeveel heerlijker is die glorie wanneer wij het oog richten op engelen en menschen, met wie God niet alleen vereenigd is als de voortdurende oorzaak van het bestaan er van, maar als medebeginsel hunner handelingen in een staat van inwoning en genade. Hierin ligt de grootste heerlijkheid der schepping, dat deze er uit Gods hand voortgekomen en van God onderscheiden, zij toch zoo innig mogelijk met God vereenigd blijft en in en door en met Hem is, hetgeen zij is. God heeft die eenheid zoo gewild, dat zij met een volkomen vrijheid samenging en de vrucht zou wezen tevens van der schepselen opgang naar Hem toe. Maakte dat een schending van die orde mogelijk – en de naar ’s menschen zijde droeve werkelijkheid heeft die schending tot een feit gemaakt, – God in zijn wijsheid wist een door geen geschapen verstand te bevroeden middel om die eenheid niettemin te bewaren, doordat de uit Hem voortgesproten Zoon, God van God en Licht van Licht, ook de menschelijke natuur wilde aannemen en uit des Vaders schoot zou treden, niet slechts als de Zoon van God, maar tevens als de Zoon des menschen. Zoo stond met den Zoon heel de schepping en aan haar hoofd dezelver Koning, de mensch en onder de menschen de Maagd, uit wie de Zoon van God het vleesch zou aannemen, in diens voortkomst uit den Vader besloten en was Zij, die op die wijze de eerstelinge der schepselen was, de middelares om God met de menschelijke natuur te vereenigen, als Moeder Gods op heel bijzondere wijze kind van God te wezen, de Dochter van God den Vader. [8]
Neen, aan de schepping zou haar heerlijkste heerlijkheid niet gegeven wezen, als Maria als de Moeder Gods er niet als de eerstelinge der schepselen op heel bijzondere wijze in op den voorgrond stond, en wel als de mensch, in wie de glorie van de schepping, het vereenigd zijn met God nooit zou kunnen worden verduisterd. In haar onbevlekte Ontvangenis , het niet te beschrijven voorrecht, aan Maria geschonken omdat zij de Moeder zou zijn van God, staat zij hoog boven alle menschen verheven als de door God begenadigde, als het kind Gods bij uitstek, als de mensch, die uit de liefde Gods geboren moest worden om den Zoon Gods in al zijn heerlijkheid uit den schoot des Vaders te doen treden. Zoo innig is de schepping van Maria verbonden met de voortkomst van Gods Zoon, dat Zij, hoewel komend in den tijd, hoewel geschapen en van God oneindig ver verwijderd, toch in het plan van het Goddelijk Wezen een heel eigen plaats inneemt en de Zoon Gods Maria met Zich schijnt mee te voeren, als wij Hem in de volle glorie van zijn voortkomst uit den Vader beschouwen. Zoo is Maria de Dochter van den Vader, omdat zij de Moeder is van den Zoon. Zoo moest God Maria scheppen om schepper te zijn in de volle beteekenis van het woord, zoo moest Maria de eerstelinge zijner schepselen zijn, zijn kind van heel bijzondere uitverkiezing, allerinnigst en zonder gevaar van scheiding met Hem vereenigd, de Onbevlekte, uitverkoren en begenadigd om het plan der Goddelijke Liefde in zijn volheid tot uitvoering te doen komen, het kind zijner eeuwige liefde, met Hem verbonden, ook al zouden alle menschen in den eersten stamvader van het menschelijk geslacht Hem ontrouw worden, juist om dien ontrouw van eeuwigheid voorzien zoo mogelijk nog meer noodzakelijk, nog grooter bewijs van liefde, nog hooger boven alle anderen verheven.
Nadat wij Maria hebben beschouwd in haar betrekking tot God den Vader, komt die tot God den Zoon in nog heerlijker licht ons tegenstralen. Moeder van God den Zoon. In haar maagdelijken schoot is het groot geheim voltrokken, dat de Zoon Gods de menschelijke natuur heeft aangenomen. Het is de hoogste bekroning van Gods uitgang naar het schepsel. Niet slechts heeft God het zijn willen mededeelen aan millioenen en milliarden schepselen en al deze schepselen, al zijn ze zelfstandig en van het [9] Goddelijk Zijn wezenlijk onderscheiden, met Zich vereenigd en verbonden gehouden, omdat ze zonder Hem niet kunnen zijn, maar Hij heeft de liefde zoover gedreven, dat Hij Zich op een nog inniger, op nog veel overvloediger wijze, op een wijze, als alleen de oneindige Liefde bedenken kan, met den Koning der schepping, den mensch heeft willen vereenigen door zelf de menschelijke natuur aan te nemen en zoo zoo innig mogelijk de God met ons te wezen. Wij hebben hier niet op de eerste plaats de vereeniging van de beide naturen in den eenen persoon van Christus te beschouwen, het zou ons te ver voeren, daar op nader in te gaan, maar wij moeten onze oogen uitwrijven om goed te zien, wat het voor Maria heeft beteekend, dat de Zoon Gods in haar schoot is neergedaald en uit haar lichaam de menschelijke natuur heeft aangenomen niet alleen, maar in haar schoot en later na zijne geboorte aan haar borst gevoed, aan haar hand geleid die menschelijke natuur in de innigste vereeniging met haar zich heeft willen laten ontwikkelen in haar leven van vereeniging van God met den mensch. [16]
Zeker, God leefde reeds in haar onafhankelijk van deze uitverkiezing tot haar Moederschap van God. God leeft in alle schepsel, meer nog, in de bovennatuurlijke orde, de orde van de overvloeiende liefde was God bovendien nog op bijzondere wijze in haar als het medebeginsel van al haar handelingen, God was aldus op de innigste wijze reeds met haar vereenigd en woonde in haar met den heerlijksten rijkdom zijner gaven en genaden, maar dat was nog niet het Goddelijk Moederschap. Dit zeide nog veel en veel meer. Het zeide meer voor God, het zeide meer voor Maria.
Het zeide meer voor God. God dreef in de menschwording de liefde tot den mensch, zijn drang zich met den mensch zoo innig mogelijk te vereenigen tot het uiterste. In die menschwording kwam zoo schitterend mogelijk naar voren, hoe innig één God met den mensch wilde zijn ondanks de noodzakelijke scheiding tusschen deze twee geheel onderscheiden zelfstandigheden, de eene zoover boven de andere verheven, dat wij niet begrijpen kunnen, hoe zulk een afgrond van scheiding kan worden overbrugd, het Goddelijke met het menschelijke in één persoon vereenigd kan worden. De liefde van God tot zijn schepping moet wel groot, oneindig groot zijn, dat zij de rechtmatige titel is, waarop de vernedering en [10] omkleeding van de Goddelijke Natuur als om zijn Wezen van liefde[17] door God gewild kan worden verstaan. De H. Anselmus heeft in zijn grootsch werk “Cur Deus homo” trachten te schetsen, hoe groot en sterk Gods liefde moet zijn geweest om tot deze geheimnisvolle liefdedaad te komen. Laat het geheel liggen in de lijn door God reeds in eersten aanleg getrokken, toen Hij de schepping voltrok, die lijn is hier dan toch wel zoo ver mogelijk doorgetrokken. Door zijn voortkomst van den Vader gaf God tegelijkertijd het aanzijn aan al het geschapene en werd daarin de eenheid van God met het geschapene reeds zeer sterk in het licht gesteld. Die mededeeling van het zijn, die inwoning in het zijn der geschapen dingen mogen eensdeels als openbaring van Gods liefde doen zien, met hoe groote liefde God tot zijn schepselen gaat, anderzijds moeten we hier vooral geleid door de Openbaring, trachten te aanschouwen, hoe diep God Zich naar de Goddelijke natuur heeft vernederd door de natuur des menschen als de zijne aan te nemen.
Die vernedering is echter tegelijk onder ander opzicht geen[18] vernedering, omdat juist die vernedering in ons oog God zoo groot maakt in de liefde. Het onuitputtelijk geheim der menschwording heeft een tipje opgelicht van den sluier, waarmede de liefde van[19] God voor onze oogen verhuld is. Nu weten we klaarder, dan we anders ooit zouden hebben kunnen beseffen, hoe groot die liefde van God is dat zij zich zoo diep tot het schepsel zou nederbuigen. God heeft Zich diep vernederd, maar[20] daarom is Hij in onze oogen[21] zooveel te grooter. Het is weer een dier onbegrijpelijke paradoxen voor onzen beperkten geest, die uit hetgeen ons op het eerste oog tegenstrijdig lijkt, het Goddelijk Wezen in des te grooter harmonie en eenheid voor onzen geest plaatsen. Het wezen Gods, dat liefde is, straalt er te helderder in door. Als Ik van de aarde zal zijn opgeheven aan het schandhout des Kruises, zal Ik allen tot Mij trekken, heeft Jezus gezegd en dit woord van de Eeuwige Waarheid is boven alle begrip bewaarheid. Zoo is door de Menschwording in haar geheel beschouwd ook de Goddelijke Natuur beminnelijker, heerlijker, in ons oog nog goddelijker geworden. Dit Geheim kon slechts in God voltrokken worden en openbaart ons nog overvloediger den rijkdom in die natuur besloten. Wat namen wij het geven, het is liefde boven mate. En die liefde is de Zon, die alles wat er in dwar-[11] relt, omschept in zijn licht. De H. Teresia zegt dat zoo mooi van de vereeniging van God met den mensch in de hoogste mystieke vereeniging. Het ijzer wordt vuur met het vuur, zegt Ruusbroec. Zoo is de Menschwording Gods niets dan liefde en weder liefde, liefde, die zoover gaat, als God in liefde te gaan vermag, langs wegen, die wij niet verstaan, op wijzen die wij niet kunnen begrijpen, maar die dit ons wel allerduidelijkst zeggen: God is liefde en omdat Hij ons heeft liefgehad heeft Hij ons bemind tot het uiterste en heeft Hij Zich één met den mensch gemaakt.
Voor den mensch is dit echter een verheffing hoog boven hetgeen zijn natuur zou mogen vragen. En is het een verheffing van heel het menschelijk geslacht, het is het op heel bijzondere wijze voor Maria, die, om die vereeniging met God voor alle menschen mogelijk te maken, een vereeniging deelachtig worden zou, welke nog geheel eenig is te noemen: Moeder van God. Dat wil zeggen niet slechts een vereeniging in het leven van den geest, maar ook in dat van het lichaam. Deze laatste is daarom zoo hoogverheven, omdat zij niet alleen kon staan. Eenerzijds is zij de verstdoorgevoerde vereeniging, anderzijds waarborg en onderpand, dat er de meest innige vereeniging naar den geest aan voorafgaat, deze vergezeld en er de vrucht van is. Daarom zeide ook de Engel tot Maria, dat zij vol was van genade op het eigen oogenblik, dat zij de lichamelijke Moeder werd van het Vleeschgeworden Woord.
God werd mensch in Maria’s schoot, dat wil zeggen, in zijn liefde-leven in den eigen vorm, waarin God dit tot het uiterste wilde uitleven, wilde Hij leven één met Maria, van haar afhankelijk, door haar gevoed en ontwikkeld. Op haren grond bloeide die roode roos op en ontlook de knop, bij de Ontvangenis, gevormd, tot de heerlijke bloem, welker schoonheid wij bewonderen mogen in de kribbe van Bethlehem en op het kruis van Golgotha. Het was meer dan een vereeniging met een uitverkorene, het was meer dan het aannemen van de gedaante van dienstknecht van alle menschen, God werd kind van Maria, in haar schoot levend van haar leven, Vleesch van haar vleesch, voor de ontwikkeling en volle uiting van dit wondere liefdeleven geheel afhankelijk van Maria, dienstbaar aan Maria, door haar gedragen en gebaard. Er is geen inniger vereeniging denkbaar, hier schiet het beeld van het mystieke huwelijk te kort, al ligt het er mede in opgesloten, hier is een vereeniging met den mensch tot stand gekomen, die wij in den opgang van God naar de vereeniging met den mensch door de liefde wel de uiterste mogen noemen. In finem [dilexit eos[22][12]
In dit zoo boven allen uitverkoren wezen, waarin de mogelijkheid zelfs voor de goddelijke macht tot den laatsten graad is verwerkelijkt, is niet anders denkbaar, dan dat met die hoogste opvoering van het lichaam naar de grenzen van zijn potentialiteit ook de ziel tot de hoogste hoogte is opgevoerd en in de meest innige vereeniging met God heeft geleefd. Dat is meer dan de inwoning Gods in de ziel der maagd, dat is meer dan de inwoning van geheel de H. Drievuldigheid in haar, het is een deelen in het leven (!) zelf der Godheid om in de Goddelijke natuur de heerlijkheid der liefde tot haar hoogste uitstraling te brengen.
En zoo kom ik tot de derde, voor ons begrip onbegrijpelijke betrekking van Maria als Moeder Gods tot den Derden Persoon der H. Drieeenheid, God den H. Geest, wiens Bruid de Kerk Maria noemt.
De H. Geest, de Levendmaker, de uitdeeler van Gods genade, de verpersoonlijking van de Liefde in dien zin, dat naast de Wijsheid in den Zoon, in den Geest de Liefde haar hoogste verwerkelijking en verpersoonlijking heeft moeten vinden, de H. Geest kon die oneindige goddelijke Liefde niet haar vollen uitbloei schenken, als Hij Zich niet vereenigde met Maria en in en door haar het Woord niet het Vleesch deed aannemen. Haar overschaduwde de Kracht Gods en de H. Geest daalde over haar neder omdat alleen door die meest innige vereeniging van God met Maria de Tweede Persoon der H. Drieeenheid de Zoon des menschen worden kon. Al was tenslotte naar onze beperkte opvatting de Menschwording van het Woord in Maria het hoogste, dat haar ten deel kon vallen, toch schijnt er nog iets hoogers te beschouwen, nl. dat God haar medewerking vroeg, een verbond met haar aanging, een huwelijk met haar sloot om het Woord Gods tegelijk de vrucht van haren schoot te doen zijn.
Ik heb zoo juist gezegd, dat voor de kenschetsing van het hooge voorrecht, dat Maria deelachtig werd in de Menschwording van Gods Zoon in haren schoot het beeld van het mystieke huwelijk te kort schoot, omdat de vereeniging van het kind met de Moeder in de moederschoot een veel inniger nog is, dan de veel uiterlijker huwelijksgemeenschap, toch moet ik onder een nieuw opzicht het voorrecht, dat Maria wordt toegekend als Bruid van God den H. Geest, haast nog weder onuitsprekelijk hooger noemen, omdat daarin staat uitgedrukt, hoe God Maria uitverkoor om met Hem het Nieuw Verbond te sluiten, waarvan de Menschwording van het Woord de heerlijke vrucht zal zijn.
Hier zie ik Maria in al haar schoonheid, in al haar heerlijkheid [13] van Bruid God tegemoet treden en Zich in Gods handen stellen opdat haar geschiede naar Gods Woord. Hier schittert zij in al den luister, haar door den Vader geschonken, opdat zij de Bruid zijner Liefde zou kunnen wezen. Haar is veel gegeven, het hoogste, dat God geven kan. Zij is vol van genade. Met den Engel buigen wij ons diep ter aarde om haar te groeten met de schoone woorden: Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met U, Gezegend zijt Gij onder de vrouwen. En de nederige Maagd rijst op in al haar heerlijkheid, zij onderhandelt met den Afgezant des Allerhoogsten, die haar nog altijd diep gebogen om haar instemming en medewerking vraagt. Niet slechts het lot der menschheid is in haar handen gelegd, God heeft de Liefde, zijn oneindige Liefde zoo tot het uiterste willen laten gaan, dat de volle uitleving dezer Liefde het hoogste Werk, dat deze Liefde ons in al haar grootheid moet openbaren, de Menschwording van Gods Zoon niet dan met hare medewerking zal kunnen plaats hebben. Heeft hier de hoogste macht zich allerdiepst vernederd om in die vernedering zijn hoogste kunnen te openbaren, hoe hoog wordt hier Maria verheven, nu God zelf dingt om haar hand en ja-woord. Maar God kwam tot Wie Hem het meest gelijkt, Wie Hij, de Geest die levend maakt, het meest gelijkvormig met Zichzelven had gemaakt. [23] Deelgenoot door de volheid der genade, in de goddelijke liefde en door diezelfde liefde tot kleinworden voor den Beminde gedreven, antwoordde Maria: Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord. En het Woord is Vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond.
Er is ons op gewezen, hoe wij noch Maria noch onszelve te veel als eenlingen moeten zien. Maria is Moeder Gods om ons te dichter te vaster met God te vereenigen. God zoekt ons door Haar.
Wij leven in de Gemeenschap der Heiligen.
God heeft Zich met Maria vereenigd om met en door haar Zich te vereenigen met ieder van ons, met de Kerk, die ons allen als één mystiek lichaam omvat.
Maria neemt in deze heilige gemeenschap een heel eenige, een hoog verheven plaats in. Tot hare hoogte vermogen wij ons niet te verheffen. Maar dat wil niet zeggen, dat wij niet in haar heerlijkheid deelen, dat wij niet één met haar zijn.
Zeide Onze Lieve Heer zelf niet: Wie is mijn Moeder? Hij, die den wil doet van mijn Vader in den Hemel, hij is mij Moeder, Broeder en Zuster. Wij moeten zoo met Maria [24] Moeder zijn van God zijn. Daarvoor heeft God Maria tot Moeder Gods gemaakt en tot onze Moeder tevens. De Bruidegom heeft aan de Bruid behaagd, omdat Hij haar ontvankelijk had gemaakt [om] zijn schoonheid te begrijpen, Hij haar zijn liefde had ingestort, Hij was het toch waar [?[25]][14]
Ook ons heeft God van eeuwigheid verkoren en bij de schepping van eeuwigheid bemind en voorbestemd, in de innigste vereeniging met Hem te leven. Door zijn genade wil Hij ook in ons wonen. En al is die vereeniging niet zoo innig als die van Maria’s moederschap, ook wij mogen ons met het volste recht Godsdragers noemen en ook tot ons zendt God zijn Engel om ons telkens weer te vragen, ons hart open te stellen voor het ontvangen van het Licht der wereld om het rond te dragen[26] als in een lantaarn, gelijk Ruusbroec zegt[27]. Ook in ons is de kiem van goddelijk leven gelegd. Ook wij moeten God in ons hart ontvangen, Hem dragen onder ons hart, Hem voeden en doen groeien in ons, opdat Hij ook uit ons geboren worde en met ons leve als de God met ons.
Wij scharen ons hier om het beeld der Moeder Gods.
Zij strekt de armen uit om ons haar kind te reiken.
Nemen wij het uit hare handen aan, nadat wij ons steeds meer waardig hebben gemaakt voor zulk een reine omhelzing.
Het woord is Vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond.
Aan hen, die Hem hebben aangenomen, heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden. Dit verkrijge ons de Dochter van den Vader, de Moeder van den Zoon, de Bruid des H. Geestes.
Alle drie samen gevat in dit ééne: Moeder Gods.
- ↑ Typescript of a speech, 14 pages, NCI TBA OP84.015. The speech is held at the Marian Days in Tongerloo, 24-26 August 1936. On authors request, the speech is not published in the conference book ‘to avoid misunderstanding’. See: B. Meijer, Titus Brandsma, Bussum 1951, p. 235-236. In the typescript corrections are made with a pencil. The corrections we present in footnotes; added texts are presented in italics. The speech is published in 2020 with an introduction by Inigo Bocken: Titus Brandsma, Maria. Een trinitaire theologie (with an introduction and short biography-bibliography by Inigo Bocken), Uitgeverij Sjibbolet – Amsterdam 2020.
- ↑ Crossed out is: ‘leerzame’.
- ↑ ‘beschouwen’ is corrected to ‘verstaan’.
- ↑ ‘moet’ is corrected to ‘kan’.
- ↑ Crossed out is: ‘echter wel’.
- ↑ Crossed out is: ‘het licht’.
- ↑ With a pencil, a ‘V’ is written as a sign that an (unknown) text has to be included at this place.
- ↑ ‘dan’ is corrected to ‘daarom’.
- ↑ ‘welke laatste’ is corrected to ‘als wij den H. Geest’.
- ↑ ’uitkiest’ is corrected to ‘zien uitkiezen’.
- ↑ ’is’ is corrected to ‘doet zijn’.
- ↑ Crossed out is: ‘Een groot denker, zij het ook afgedwaald, heeft gesproken van de eenheid der tegendeelen. Hij heeft dit begrip slecht toegepast en overgebracht op dingen, waar de tegendeelen, de onderscheiden niet worden opgeheven. Het zou schooner zijn geweest, indien hij die opheffing van onderscheid had gebruikt tot verheldering van het in nevelen gehulde Godsbeeld in plaats van op het zijn der dingen, alleen in het verstand beschouwd. [5] Het is jammer, dat hij het begrip van drieeenheid, door hem in de idee van het Zijn aanschouwt, niet verder heeft trachten te ontwikkelen met de veel vruchtbaarder en rijker zijnsbetrekkingen van Vader, Zoon en H. Geest. De thesis en antithesis en synthesis zijn de eerste aarzelende voetstappen op het pad van het onderscheid in het Goddelijk Wezen van de drie goddelijke personen: God is : Hij kent Zichzelven, maar Wezen en Werking mogen niet zoo onderscheiden worden, dat de Werking niet tot het Wezen wordt teruggevoerd, zonder intusschen op te houden, een wezenlijke werking te zijn. Het Woord uit het begrip geboren, is zoo krachtens de eenheid van het Goddelijk Wezen beheerscht door de Liefde, dat in de voortkomst van den Zoon van den Vader noodzakelijkerwijze tegelijkertijd opgesloten ligt, dat de Vader den Zoon met een liefde van vereeniging bemint en eveneens de Zoon den Vader, zoodat beiden een zijn in die openbaring van liefde in de openbaring van hun natuurnoodzakelijkheid, om in hun onderscheid een te wezen en deze natuurnoodzakelijke uiting te doen bestaan als een nieuwe betrekking, waaraan in het Goddelijk, het Oneindig Wezen plaats moet worden gegeven om God God te kunnen doen zijn. Geheel duidelijk is dit ons niet, maar wij worden toch door de beschouwing van het Zijn, voorzoover het voor ons kenbaar is, in de richting van dit onderscheid en deze eenheid bij een eerste, in den grond noodige drievoudige onderscheiding geleid.’
- ↑ ‘Wijsheid’ is corrected to ‘Spreuken’.
- ↑ ‘moeilijk een’ is corrected to ‘geen’.
- ↑ ‘zelve’ is corrected to ‘zelf’.
- ↑ ‘te ontwikkelen’ is corrected to ‘zich heeft willen laten ontwikkelen in haar leven van vereeniging van God met den mensch’.
- ↑ Crossed out is: ‘waarlijk’.
- ↑ ‘alles behalve een’ is corrected to ‘geen’.
- ↑ Crossed out is: ‘een’.
- ↑ ‘en’ is corrected to ‘maar’.
- ↑ Crossed out is: ‘nog’.
- ↑ The words are typed on the bottom of the paper; only the upper part of the letters is printed.
- ↑ Crossed out is: ‘En’.
- ↑ Crossed out is: ‘de’.
- ↑ Another line is written on the bottom of the paper; only the most upper part of the letters are visible.
- ↑ ‘dragend’ is corrected to ‘rond te dragen’.
- ↑ Crossed out is: ‘het licht er van uit te stralen over de donkere wereld’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2020