1939
An article in five parts
De Evangelische Peerle
Onder de geestelijke geschriften uit de eerste helft der zestiende eeuw neemt de Evangelische Peerle een zeer bijzondere plaats in.
Het is niet alleen een typisch werk, dat de beste uitdrukking en weergave genoemd moet worden van de school, die toen in Nederland bloeide en in Oisterwijk haar uitgangspunt en centrum had met uitloopers naar Keulen en Diest, maar het is ook een werk, dat Nederland opnieuw de devotie buiten zijn grenzen allergunstigst heeft doen beïnvloeden.
Het is een boek van gebeden en overwegingen, geschreven door een vrouw.
Het is een boek van hooge mystiek, maar tegelijk van innige voor allen geschikte ontboezemingen.
Het is verwant aan de geschriften van Maria van Oisterwijk en Nicolaus van Esch en men zou, geloof ik, wel mogen zeggen, het heeft deze beiden geinspireerd. Hoe groote beteekenis de beide genoemde personen hebben voor de ontwikkeling van het geestelijk leven in den bewogen tijd van de opkomende Hervorming, wij meenen te mogen zeggen, dat niet slechts de vroegere datum van de vervaardiging, maar ook de grootere verspreiding, aan dit geschrift ten deel gevallen, het stempelen tot het leidende werk van de Oisterwijksche school.
Des te meer moet het ons verwonderen, dat men den naam van de schrijfster niet kent en slechts heel vage gegevens heeft over haar leven. 28 Januari 1540 is zij gestorven in den ouderdom van 77 jaren zonder gehuwd te zijn geweest. Zij schijnt van adellijke geboorte te zijn, althans Pater Dirk Loer, Vicaris van de Karthuizers te Keulen, die de eerste uitgaven van de Peerle bezorgde, schrijft in de eerste volledige uitgave in 1537: “Dye dit boecxken gemaect heuet, is een notabel verlicht mensche nyet alleen van geslachte, mer veel meer van duechden edel”. Het volledigst worden wij over haar ingelicht door Nicolaus van Esch, die in 1542 de derde uitgave van de volledige of grote Peerle bezorgde en ons in een voorrede mededeelt,
-
-
- “dat het boek werd geschreven, ingegeven door den H. Geest, door een deugdzame maagd, die hetgeen zij schildert en leert zelve ervaren heeft en vanaf haar jeugd tot in den dood den Koning des Hemels tot Bruidegom had verkoren en in lief en leed is blijven volgen. Zij woonde in haar ouderlijk huis en had in haar jonge jaren aan een geestelijke gehoorzaamheid beloofd. Met vasten, bidden, nachtwaken en andere verstervingen had zij haar lichaam aan den geest onderworpen gemaakt. Zij had vele scherpe aanvallen en listen van den duivel te doorstaan, maar door herhaalde en strenge verstervingen, krachtige bestrijding en vurig gebed had zij met de genade van God de vele aanvallen en aanvechtingen overwonnen en vele deugden verworven. Dikwijls bleef zij dagen achtereen met God bezig en in alle innigheid met God vereenigd, zoodat zij niet dacht aan uitwendige dingen en geheel haar werkzaamheid was opgeschort, zij die dagen ook niet naar bed ging, omdat al die tijd haar slechts één dag of slechts één uur scheen. De uiterste zorg besteedde zij er aan, steeds de grootste reinheid des harten te bewaren, waardoor zij verdiende, zoo vervuld te worden van goddelijk licht en vreugde, dat zij alle andere dingen vergat.”
-
Als het goud in het vuur zoo was zij door geestelijke zoowel als wereldsche personen gelouterd in lijden, verachting en vervolging. Maar hierin riep zij Gods hulp in en bleef zij standvastig haar verborgen weg bewandelen, altijd even vriendelijk, goedertieren en blijmoedig en bad zij God voor hen.
Ik zwijg nog over het inwendige lijden en kruis, dat zij droeg bij de gedachte aan de afdwalingen der menschen en aan de schade, welke de zielen lijden. Het is God alleen bekend, wat zij uit dien hoofde leed. In den regel ontving zij dagelijks het H. Sacrament des Altaars, steunende op de verdienste van haren Bruidegom en omdat Hij het wilde. Al haar oefeningen waren daarop gericht, dat God eer, vrede en welbehagen in haar zoude hebben. Dikwijls pleegde zij in den mond te hebben en ook in het uur van haar dood zeide zij: O Heer, dat Gij vreugde, dat Gij vrede en welbehagen in mij moogt hebben. Zoo gaf zij godvruchtig haar geest in God, met Wien zij reeds was vereenigd.
In de voorrede van de eerste uitgave schreef Dirk Loer nog, dat degene, die het schreef, “ditselue wel vijftich jaer geoeffent heeft”, wat met den leeftijd door van Esch opgegeven, in overeenstemming mag worden geacht. Van Esch heeft het nog wat nader omschreven met de woorden, dat zij, terwijl zij 77 jaar oud werd, “van hare joecht tot in haer doot” het ingekeerde leven leidde, dat zij in haar boek beschrijft.
Als het nog niet duidelijk was, dat de schrijfster volstrekt onbekend heeft willen blijven, blijkt dit ten duidelijkste uit hetgeen Nicolaus van Esch in 1545 schrijft in de opdracht van de Latijnsche vertaling, door Surius gemaakt, aan Professor M. Burchard van den Berg te Keulen. Hij zegt daar betreffende den auteur, dat hij dien niet kan noemen, omdat deze tot dan toe niet heeft toegelaten, dat zijn naam genoemd werd, omdat hij tot het uiterste vasthoudt aan de nederigheid en de bescheidenheid, volstrekt niets aan eer en roem aan dit werk wil ontleenen, maar alwat er goeds en godvruchtigs in staat, zegt van God te hebben ontvangen. Tot Zijn eer en verheerlijking heeft hij dit samengebracht, nadat hij er zich zeer vele jaren allerijverigst in geoefend had.
Hij verzwijgt hier zelfs, dat hij in 1542 in de Nederlandsche uitgave uitdrukkelijk had meegedeeld, dat het geschreven was door een vrouw en evenzeer de enkele bijzonderheden, welke hij daar over haar leven geeft.
Er is dus blijkbaar stellig opzet in het verzwijgen van den naam, een welbewust niet noemen, omdat zij het zelf beslist niet wilde. Wij moeten dit eerbiedigen, maar toch hebben wij niet alle hoop verloren op het ontdekken van nieuwe levensbijzonderheden van deze begenadigde schrijfster.
In een der allerlaatste hoofdstukken geeft zij blijkbaar zelve in een ontboezeming van dankbaarheid jegens God voor hare begenadiging en uitverkiezing aan, dat zij behoorde tot een kring van “pelgrims”, een kring, waarin de pelgrimsgedachte sterk leefde. En onder deze “pelgrims” vermeldt zij met woorden van de meest innige dankbaarheid een “vriendinne” en een “vriend” van God, door Hem haar gezonden om haar uit hare dwalingen te verlossen en naar God te voeren. Zij hebben haar geleerd, zich geheel in Jezus te verliezen en een geest met Hem te worden, haar natuur te bedwingen en te doen sterven om door God tot een nieuw leven te worden gebracht. Zij hebben haar geleerd, dat God in haar woont, en zij smeekt dienovereenkomstig, dat Hij dan ook met haar en in haar en door haar werke. Zij vraagt de genade der volharding niet slechts voor zichzelve, maar ook voor die “vriendinne” en dien “vriend” en voor “alle u vrienden in desen staet”, waaruit men met recht besluit, dat zij tot een geestelijken vriendenkring behoorde, die haast wel geen andere kan zijn geweest dan de Oisterwijksche kring. In die “vriendinne” zijn wij geneigd, Maria van Oisterwijk te zien, in dien “vriend” niemand anders dan Nicolaus van Esch. Zij dankt God ook nog in dit hoofdstuk “dat ghi my so uutverkoren uut duysenden tot deser steden gheroepen hebt”. Pater Dr. Reypens ziet daarin een aanwijzing, dat niet de schrijfster zelf bedoeld is, omdat zij in haar ouderlijk huis bleef wonen. Maar ik zie in deze uitdrukking volstrekt geen aanduiding van een verhuizing, maar veeleer van haar voorbestemming, te leven in de plaats, waar zij leefde.
Uit het leven van Nicolaus van Esch door Arnold Jans, zijn opvolger te Diest weten wij, dat te Oisterwijk een kring van devoten was, die niet de wereld hadden vaarwel gezegd, maar toch geregeld samenkwamen en zich oefenden in ‘t geestelijk leven. Maria van Oisterwijk leidde, voordat zij meesteresse werd van het Maagdenhuis te Oisterwijk en er dus een blijvende woonplaats kreeg, reeds een kloosterlijk leven in de wereld. Zoo zien we ook de schrijfster van de Peerle het liefst als een vrome vrouw in de wereld, die zichzelf door een private belofte van gehoorzaamheid onder de leiding van een “vriend Gods” had gesteld en met de “Begijnen” of vrome vrouwen van het Maagdenhuis wel de innigste vriendschap onderhield, maar vóór de stichting daarvan zoowel als daarna in haar eigen huis bleef wonen. Dit wordt nog bevestigd door een wel latere, maar toch m.i. niet geheel verwerpelijke mededeeling van Geldolf van Ryckel, abt van Sint Geertrui te Leuven, die uitvoerig over de Begijnen in Nederland en België schreef en over zeer veel gegevens moest hebben beschikt. Hij spreekt met bijzonderen lof over den Oisterwijkschen kring en rekent, als zevende door hem genoemd, daartoe ook de ongenoemde schrijfster van de Peerle. Wel geeft hij haar leeftijd en sterfjaar niet juist weer, maar dit is bij de geheimzinnigheid, met betrekking tot haar persoon in acht genomen, geen reden, aan de hoofdzaak zijner mededeeling te twijfelen. Deze wordt m.i. ook niet te niet gedaan door een brief, door haar wellicht aan Maria van Oisterwijk geschreven, toen deze nog in Oisterwijk was. Ook al is die brief van haar, dan kan zij toch zeer goed in Oisterwijk hebben geleefd, althans tot den Oisterwijkschen kring hebben behoord. Alles wijst er op, dat zij daar leefde en stierf.
-
- T. B.
(Wordt vervolgd)
- ↑ Published in: De Gelderlander, 6 May 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
De Evangelische Peerle II. Inhoud en strekking
De ondertitel drukt deze al eenigszins uit: “Vol devote ghebeden, Goddelijcke oeffeningen, ende gheestelijkce leeringhen, hoe wij dat hoochste goet (dat gods is) in onser zielen sullen soecken ende vinden, ende uyt alle onse krachten lief-hebben, ende besitten”.
Daaronder volgt de kernspreuk uit het Evangelie volgens den H. Matthaeus, hoofdstuk XIII: “Dat rijcke Gods is ghelijck eene mensche die goede Peerlen soeckt, ende als hij een kostelijcke Peerle ghevonden heeft, zoo vercoopt hy al dat hy heeft, ende cooptse”.[2]
Een niet te lange “voor-reden” omschrijft dan nog nader, wat het boek bedoelt te geven, een “voor-reden”, die voor elk der drie deelen, waarin het boek is verdeeld, nog eenigszins wordt aangevuld en verduidelijkt. Vooral de “voor-reden” van het tweede deel is onder dit opzicht leerzaam.
De drie deelen van het boek behandelen de drie trappen, waarover naar het oud klassiek gegeven de berg van het geestelijk leven wordt bestegen en beklommen. Zij worden hier nader vergeleken met den opgang der zon in haar drie fasen van opkomst in den dageraad, haar volledig op zijn in den morgen en eindelijk haar gloedvol schijnen in den middag, wanneer zij niet alleen haar volle licht verspreidt, maar haar sterke stralen ook het aardrijk in gloed zetten.
De mensch begint met zich naar God te keeren en geheel naar Hem heen te richten. Deze inkeer ook bekeering genoemd, heeft een veel voller klank, dan tegenwoordig ons woord bekeering heeft. Het is niet alleen een zich afwenden van het kwaad, maar veel meer een zich richten naar het goed, een zich op weg begeven met tot einddoel: de innigste vereeniging met God. Dat volle licht wordt nog niet gezien, maar wel verlangd. Het is nog nevelig en schemerig. Het schuldbewustzijn doet slechts schoorvoetend zich op weg begeven, maar men gaat toch op weg. Met groot ontzag voor de verhevenheid Gods, maar zoo, dat het wantrouwen in zichzelf overwonnen wordt door het vertrouwen op Gods hulp, begint de mensch te begrijpen, dat hij moet beginnen met zich van alles los te maken en God alleen aan te hangen, op Hem zich te verlaten met loslating van de wereld. Het is vooral die “verlatinge”, die in dit eerste deel beschreven en geleerd wordt. Wij worden herinnerd aan Jezus’ woord:
“Wilt gij volmaakt zijn, verlaat alle dingen en volg mij in alle onthechting na”.[3] “Van dese verlatentheyt tracteert dit boecxken”. En dit wordt nader volgens Sint Hieronymus omschreven als een niet langer zijn zinnen zetten op het aardsche en zich onthechten van alwat men bezit, zich zuiver houden van alwat de verbeelding aan vleeschelijke begeerten en neigingen doet opkomen en zelfs de beelden der wereld terug dringen om daaruit op te stijgen naar God, van Wien alles is en Die alles heeft geschapen als even zoovele openbaringen van Zijn macht en wijsheid en liefde. Dat opzien naar het hoogste Goed[4] zal den mensch niet in die “verlatingen van alles” in rustige rust doen nederzitten, maar hem integendeel tot voortdurende werkzaamheid, tot concentratie van zijn geest op dit hoogste Goed[5] prikkelen en zijn leven er telkens en telkens weder naar doen richten. Het zal hem spoedig duidelijk zijn, dat hij tot het beschouwende leven, de hoogste trap, niet komt, als hij niet eerst dit werkende leven ten volle heeft geleefd. Het geestelijk leven wordt, zoo zegt de schrijfster nog, door deze geestelijke “gelatenheid” vervolmaakt, wijl aan deze beschouwing het besef van de goddelijke liefde ten grondslag ligt en de erkenning, dat alle aanwijzingen Gods door deze liefde zijn ingegeven en God ons daardoor wil voeren tot ons hoogste Goed, dat Hij zelf is.
Ter inleiding tot het eerste deel wordt dan nog gezegd, dat het vol staat met vurige gebeden, verzuchtingen en dringende schietgebeden om den mensch te helpen innerlijk met God te spreken en zijn geest, zijn ziel en zijn hart met God in een oprecht beminnen te vereenigen. Het is er op gericht, niet alleen om ons het leven en het lijden des Heeren te doen navolgen, maar ons geheel in God te doen verliezen en te doen opgaan.
Het begint dan ook met het inroepen van de hulp des Heeren om Hem beter te leeren kennen en zoo ons steeds nauwer bij Hem aan te sluiten. Hij moge met welgevallen op ons neerzien. Maar daarvoor is noodig, dat wij Hem in Zijn leven en lijden beschouwen en ons aan Hem gelijkvormig maken. Wij kunnen dat doen door op alle uren der Getijden, op alle uren van den dag bij het bijwonen der H. Mis, door het ontvangen van de H. Communie, werkelijk en niet minder telkens weder geestelijk de liefde tot God in ons te vernieuwen en te verlevendigen. Sterk wordt hier de nadruk gelegd op hetgeen Hendrik Herp “de toegeesting” noemt en niets anders is, dan maar altijd weer opnieuw God aanbidden, Zijn genade vragen, ons ter delging onzer schuld aansluiten bij het H. Offer des Kruises en ons zoo steeds meer Gode gelijkvormig maken. De schrijfster wil, dat wij daarbij het voorbeeld volgen van Maria, die zoo gaarne overdacht en in haar hart bewaarde, wat haar door en over God gezegd werd. God heeft ook ons lief en heeft ook ons uitverkoren. Wij behooren tot Zijn uitverkoren vrienden. Wij moeten dikwijls aan Hem denken en Zijn beeld innerlijk en uiterlijk in onszelf inprenten. Bidden wij tot Hem met de woorden, waarmede Hij zelf ons heeft leeren bidden in het Onze Vader, en herhalen wij tegelijkertijd ook de groetenis van den Engel aan Maria in het Weesgegroet. Gelijk Christus op drievoudige wijze in Maria geboren werd, zoo moet ook in ons die drievoudige geboorte worden voltrokken. Van eeuwigheid bestemde God haar tot Moeder van Zijn Zoon en vormde Hij Haar geest, d.i. haar hoogste en innerlijkste wezen als een heel bijzonder uitverkoren zijnsvorm. Aan die eeuwige bestemming beantwoordde Maria in en door Gods bijzondere genade. Een tweede geboorte was, dat God de ziel van Maria vervulde, Zijn eenigen Zoon in Haar deed ontvangen worden, maar daarom ook Haar menschelijke ziel door de volheid Zijner genade deed beantwoorden aan de verhevenheid dezer uitverkiezing. De derde geboorte was die naar het lichaam, op wonderbare wijze door God voltrokken en in Maria het onderpand en tegelijk de reden van Haar volheid van genade. Deze drie geboorten sluiten elkander in. En zoo moeten ook wij in onszelf onderscheiden, hoe wij naar den geest van alle eeuwigheid in God geboren worden en, gelijk zij het uitdrukt in de taal van een Ruusbroec, vormloos, beeldeloos, grondeloos en wezenloos, dat wil zeggen zonder eenige innerlijke noodzakelijkheid van de bepaling van ons wezen, uit God voortspruiten, zooals Hij ons ziet, Hij ons kent, Hij ons wil. Bij die beschouwing zinken wij geheel in de Godheid weg. Naar de ziel worden wij in God geboren, opdat wij naar ons werkelijk wezen door en in Hem onze bepaling kregen en zijn wij wat wij zijn, hoog verheven, uitverkoren wezens, tempels van den H. Geest, woonstee des Allerhoogsten. Maar ook naar het Lichaam moeten wij in God geboren worden, doordat alwat wij doen, alwat wij zeggen op Hem gericht moet zijn en wij aldus onszelf in Hem terugvinden. In deze laatste geboorte van ons in God heeft tegelijkertijd de geboorte plaats van God in ons en wordt Hij door onze woorden en werken uit ons geboren.
Hierop sluit aan, wat verder in dit boek gezegd wordt over het drievoudig leven dat wij met en in God hebben te leiden. De geest, waaronder de hoogste vermogens worden aangeduid, moet zich zoo geheel in God verliezen, dat wij boven al het wisselvallige verheven, alles zien met de oogen van God, ongestoord en altijd blij in die allerheerlijkste uitverkiezing. De ziel, afhankelijk van de vereeniging met het lichaam en daarin opgenomen zal aan leed en droefheid onderworpen zijn en moet met de ziel van Christus treuren over de zonden en de ondankbaarheid der menschen, zich aansluiten bij het vreeselijk Offer door Christus gebracht, terwijl eindelijk het lichaam met Christus al de hardheid van het leven aanvaardt en in het lijden van Christus deelt. Zoo spreekt het boek van een blij leven naar den geest, van een leven vol droefheid naar de ziel en een leven van pijn en smarten naar het lichaam.
Maria wordt ons voor dit drievoudig leven ten voorbeeld gesteld. Door het oog steeds gericht te houden op de vereeniging met God, den Hemel van den geest, zal het ons mogelijk zijn, ondanks de droefheid, die onze ziel vervult, haar in te leiden in het paradijs der ziel, omdat de ziel zich ondanks alle tekortkomingen van zichzelve en van andere menschen oprecht tot God gericht weet, terwijl wij naar het lichaam in de innige vereeniging met God van ons hart een besloten hof maken, waaruit wij onvermoeid alles wegruimen, dat God niet is en waar wij niets meer toelaten, dat niet van Hem komt, de offers, welke wij brengen, veranderen in bloemen.
Tenslotte wijst het boek er op, dat wij door het ontvangen der H. Sacramenten, door ons ontvankelijk te maken voor de gaven van den H. Geest, door in ons de acht zaligheden te doen uitstralen, ons met deugden te versieren en daarmee getooid ons aan te sluiten bij de negen koren der Engelen, een rijkdom en een geluk bezitten, dat alle beschrijving te boven gaat en ondanks het kruis, dat God zijn vrienden op de schouders legt, ons met vreugde vervult en gelukkig maakt. Het eerste deel sluit met de overweging van het Sint-Jans-Evangelie, dat spreekt van het licht, dat in Christus in de duisternis dezer wereld is gekomen, opdat het in ons opga en tot vollen dag worde.
-
- T. B.
(Wordt vervolgd)
De Evangelische Peerle. Inhoud en strekking II
Het tweede deel van dit merkwaardige boek spreekt meer in het bijzonder over den verderen opbouw van het geestelijk leven, nadat in het eerste deel de grondslag daarvan is beschouwd.
Het handelt over den weg der verlichting of verluchting van het levensboek, het leven van versiering onzer ziel met deugden, van de nadere verzorging van den tuin des harten door de aanplanting van groen en bloemen.
De tweede trap, zoo zegt de voorrede, beteekent onzen verderen voortgang op het pad, dat ons tot de innige vereeniging met God moet voeren. Als de mensch zijn ziel gezuiverd heeft, moet hij er alles op zetten, deze met alle soorten van deugden te versieren. De schrijfster wijst daarbij naar Christus, die ons daarvoor door onzen Hemelschen Vader als voorbeeld gegeven is. Naar dit voorbeeld moeten wij ons leven inrichten, aan Hem moeten wij ons gelijkvormig maken.
Dit is ook de leidende gedachte bij de Moderne Devotie, maar het is opmerkelijk, hoe bij de uitwerking dezer gedachte de Evangelische Peerle veel verder teruggrijpt en veel dieper gaat, dan men in de Moderne Devotie over het algemeen ging.
De alles overheerschende gedachte is hier, dat wij van eeuwigheid door God gekend en gewild zijn, dat wij geestelijk in God hebben voorbestaan van eeuwigheid, in God een voorstelling van ons leefde, een beeld van ons bestond door God zelven gevormd en dat weerspiegelt, wat God Zich van ons heeft voorgesteld, wat wij zouden moeten zijn, in hoe groote heerlijkheid Hij gewild heeft, dat wij zouden uitstralen.
Naar dat beeld moeten we terug.
Wij moeten ons onderdompelen in dien oneindigen oceaan.
Wij moeten ons plaatsen in het volle licht en in den vollen gloed van die eeuwige zon, die ons met haar stralen doorschijnt en vervult.
Opdat wij dat weer zouden kunnen en aan Zijn hand weer zouden doen, is Christus in de wereld gekomen. Hem vereenigd zullen we weer tot onzen oorsprong kunnen wederkeeren en onszelf hervinden.
Stond in de Moderne Devotie Christus vooral voor de ziel als het door God gegeven voorbeeld van den volmaakten Gode gelijkvormigen mensch, hier komt de Godheid van Christus veel sterker uit en moeten wij ons met Hem, vereenigen om met en in en door Hem ons oorspronkelijk goddelijk leven zoo dicht nabij te komen. Nadat gedurende een paar eeuwen steeds sterker, soms haast te veel, de menschelijkheid van Christus naar voren was gebracht, kwam als een zekere reactie een weer innerlijker beschouwing op van Christus als de menschgeworden God, die ons tot de Godheid opheft. Het genade-leven, het zich geheel stellen in de handen van God om door Hem geholpen en geleid te worden, vindt na het tijdperk van sterken nadruk op de eigen menschelijke werkzaamheid weer een verlevendigde belangstelling en waardeering. Nieuw is dit niet, wij vinden die gedachten ook in de Moderne Devotie, er is geen eigenlijke tegenstelling, maar er is verschil van schakeering. Zoo spreekt reeds Brugman in een zijner preeken van “laten en liden, minne en vreyse”, waarover wij ook in andere handschriften uit het einde der 15de en het begin der 16de eeuw kleinere tractaatjes vinden, maar het is zeer opmerkelijk, dat in de Evangelische Peerle daarbij zeer bijzondere nadruk gelegd op het “laten” en daarmee verbonden een uitvoerige beschouwing optreedt over “het niet” en aldus wat in de 15de eeuw zeker evenzeer als grondslag van het geestelijk leven wordt beschouwd, hier sterker nadruk krijgt geheel in den geest van Ruusbroec, die steeds weer op de ontvankelijkheid voor de inwerking Gods wijst als den grondslag en het uitgangspunt van het geestelijk leven.
Willen wij voortgang maken in het geestelijk leven, ons hart met deugden versieren, dan moeten wij zoo sterk mogelijk de overtuiging in ons vestigen en voeden, dat wij uit onszelve niets vermogen en slechts de innigste vereeniging met Gods ons in staat stelt, in die richting iets te doen. Het tweede deel begint dan ook met te schilderen, hoe volmaakt God ons heeft gedacht, de vermogens onzer ziel echter door de zonde zijn verzwakt en bedorven, een grondige hervorming behoeven en Jezus in de wereld kwam om ons in dat hervormingswerk bij te staan. Wij moeten ons van de schepselen afwenden en ons heenwenden naar Hem, die onze oorsprong is.
Vandaar begrijpen wij, dat allereerst wordt gevraagd voor de goddelijke ingestorte deugden van geloof, hoop en liefde.
Zij moeten, nadat wij ons van de zonde en van de schepselen, die ons zoo vaak tot zonde brachten hebben afgewend, het uitgangspunt vormen van een nieuw leven met God, bestraald door Zijn zon, gekoesterd door Zijn licht, en de warmtekracht Zijner genade.
Het geloof en de natuurlijke Godsbescherming brengen ons op weg. Wij kunnen niet genoeg aandacht schenken aan hetgeen omtrent onze voortkomst van God en ons voorbestaan in God de natuurlijke Godsbeschouwing, maar vooral de Openbaring ons leeren. Wij moeten ons oefenen in het geloof in die allerschoonste waarheid. Daaruit spruit als vanzelf een onbeperkt Godsvertrouwen voort, een vaste hoop, dat God ons helpt. En niet minder zijn die hoop en geloof de bron van een daarmede groeiende liefde tot God, onzen Schepper en Verlosser, ons eenig heil. Geloof, hoop en liefde zijn drie onafscheidelijke verbonden deugden, die elkander dragen en voeden.
Onze liefde wordt echter nog op zeer bijzondere wijze verlevendigd door de beschouwing van het H. Lijden des Heeren. Daarin komt de Goddelijke liefde het allersterkst uit. God zelf heeft dat Lijden de openbaring Zijner liefde genoemd. De lijdende Christus moet onze voortdurende spiegel zijn. Naar Hem moeten we ons vormen, allereerst door Zijn leven te leven, Zijn gevoelens tot de onze te maken, innerlijk geheel een met Hem te zijn en dat niet slechts naar Zijn H. Menschheid, maar tegelijk met Zijn H. Godheid, die ons van eeuwigheid heeft bemind, ons heeft geschapen en nu weder verlost, opdat Hij in ons blijve werken en ons beantwoorden aan het beeld, dat Hij van eeuwigheid van ons heeft gehad.
Voor die inwerking Gods moeten wij ons geheel in zijn handen stellen in een algeheel “laten” d.i. wij moeten God laten begaan, ons geheel door Hem, die ons schiep en instandhoudt, laten hervormen en vervolmaken door het werk Zijner genade. Met dit “laten” is dan vanzelf verbonden een “lijden” in vereeniging met God. En opdat wij dit kunnen, moeten wij onszelve zooveel mogelijk uitschakelen en terugbrengen in onze eigen voorstelling tot een “niet”, terwijl in een volgend hoofdstuk daarbij nog den nadruk gelegd wordt op de “liefde”, die dit alles in ons mogelijk maakt.
Het is de liefde tot God, die ons geheel in God doet opgaan, ons in onszelf alleen doet waardeeren, wat van God komt, voor den naaste ook slechts goed doet achten, wat hem met God vereenigt en hem van God toekomt.
Die liefde, dat geheel opgaan in God doet ons sterven aan onszelf en ons het leven van Christus leven.
Daarvoor is noodig een groote ingekeerdheid.
Slechts wie in stille ingetogenheid dikwijls daarover nadenkt en deze waarheden diep in zijn geest inprent, kan daartoe geraken. Met al mijn drukte en draven kwam ik er niet, zegt de schrijfster, meer eerst, toen ik in stilte dit alles overpeinsde.
Merkwaardig mag het heeten, dat zij op het einde van het 51ste hoofdstuk, overigens geheel in de lijn van haar beschouwing van onze voortkomst uit God, Meester Eckehart weer als den erkenden meester van het mystieke leven, op het einde der 14de en gedurende de 15de eeuw al te zeer uitgeschakeld en vermeden, durft aanhalen en van hem het volgende mooie tweegesprek weergeeft:
-
-
- “Meester Eggaert” zeide tot een armen man: God geve u een goeden morgen. De arme zeide: Heer, behoud dien voor u, want ik had nog nooit een kwaden morgen, want alwat mij God ooit liet lijden, dat leed ik om Godswil blijde, ik hield mij beter onwaardig en daarom werd ik niet treurig of bedroefd. De meester zeide: Vanwaar komt gij? Hij antwoordde: Van God. De meester zeide: Waar heb gij God dan gelaten? Hij antwoordde: In alle reine harten. De meester zeide: Wat voor een man zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben een koning. De meester zeide: Waarover zijt gij koning? Hij antwoordde: Over mijn lichaam, want alwat mijn geest ook begeerde, mijn lichaam was steeds bereid te werken en te lijden prompter dan mijn geest het vermocht aan te nemen. De meester zeide: Een koning moet een koninkrijk hebben. Waar is dan uw koninkrijk? Hij antwoordde: In mijn ziel. De meester zeide: Hoe zoo? Hij antwoordde: Wanneer ik de deur mijner vijf zinnen gesloten heb en dan van ganscher harte naar God verlang, dan vind ik God in mijne ziel zoo klaar en vol vreugde, als Hij is in het eeuwige leven. De meester zeide: Gij moet heilig zijn. Wie heeft u heilig gemaakt? Hij antwoordde: Dat heeft gedaan mijn zwijgen, mijn denken aan het hoogere en mijn vereeniging met God, die hebben mij in God getogen. Ik kon geen rust vinden in eenig ding, dat minder was dan God. Nu heb ik God gevonden en heb ik rust en vrede in God voor eeuwig en dat gaat boven alle koninkrijken van dezen tijd.
-
Daarna volgt dan nog een korte beschouwing van de geboden Gods, omdat in de onderhouding daarvan de liefde blijken moet, een korte bespreking van de H. Sacramenten, waardoor Gods genade ons wordt meegedeeld, vooral van het H. Sacrament des Altaars, vervolgens een korte verhandeling over de Acht Zaligheden om te sluiten met een alleszins merkwaardig hoofdstuk, dat de beoefening der zeven vrije kunsten tracht uit te drukken in de overweging van de zeven woorden van Christus aan het Kruis. Als daaraan aansluitend gebed volgt dan nog ter bekroning de lofzang ter eere van de H. Drievuldigheid, aan den H. Athanasius toegeschreven.
-
- T. B.
(Wordt vervolgd)
- ↑ Published in: De Gelderlander, 20 May 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
De Evangelische Peerle. Inhoud en strekking III
Het derde deel van dit mystiek hoog opvoerend werk heeft uiteraard het meest dezen mystieken inslag. Het heeft tot heel bijzondere strekking, den mensch nog verder in te leiden in dat leven naar den geest, onttogen aan de voorstellingen en gedachten, welke den mensch in den regel bezig houden, om zich geheel te verliezen in God en nog slechts met God te leven, dat wil zeggen, wel deelnemen aan dit aardsche stoffelijke leven, maar altijd met God vereenigd, met Zijn goddelijk oog de dingen beziende, met Hem voor oogen, op Hem zich verlatend en tot alles gedreven door de liefde tot God.
De mensch blijft mensch, hij is eigenlijk nooit meer mensch dan in dezen vorm van leven, want hij laat dan juist zijn hoogste vermogen, zijn edelste gevoelens heel zijn leven beheerschen. Nooit komt zijn verheven adeldom schitterender uit.
Toch staat daar tegenover, dat de mensch zich op dezen derden trap van geestelijk leven, het schouwende leven of het leven van vereeniging, nog meer en steeds meer aan zichzelven moet onthechten, zich van hetgeen hem hier op aarde lief en aangenaam is, moet losmaken om eerst en vooral en telkens opnieuw te bedenken en te beseffen, dat hij van eeuwigheid uit Gods hand is voortgekomen, van eeuwigheid in God zijn bestaan had naar den geest en heel zijn leven niets anders moet zijn dan een weerspiegeling van dat beeld, dat in eeuwigheid in God van hem bestond.
In het diepst van ons wezen komen wij aan de werking Gods, waardoor Hij ons instandhoudt en wij door Hem worden geleid en gericht. Tot dien diepsten oorsprong moeten we gaan om in God onszelf terug te vinden. Daar in het binnenste van onze ziel komen we op den grond, waarin ons wezen zijn wortelen heeft. Op dien grond, die niets anders is dan de erkenning van ons met God verbonden zijn, moeten wij leven, daar is ons vaderland, daar komen wij in het rijk van God dat ons is toegezegd en waartoe wij worden uitgenoodigd, waar God ons een plaats heeft bereid, reeds hier op aarde. In het innerlijkste van onzen geest moeten wij God aanbidden, met Hem spreken, onszelf met God vereenigen, onszelf in God verliezen en doen opgaan om ons wezen geheel naar God te hervormen en te herbeelden, geheel in overeenstemming met Gods beeld van ons. Daarbij moeten wij ons stellen in Gods hand, omdat Hij meer dan wijzelf dit hervormingswerk in ons kan verrichten.
God wil dat ook. Hij vraagt, dat wij ons in Zijn handen geven, dat wij in het diepste van ons hart tot Hem Zijn toevlucht nemen, elken dag opnieuw, des morgens dadelijk al bij het eerste wakker worden om geheel den dag in die vereeniging met Hem te blijven leven.
En als de mensch rondom zich ziet en niet slechts zijn eigen slappe leven, maar ook het weinig om God bekommerd zijn van andere menschen aanschouwt, getroffen wordt door de onrust, welke daarvan voor den mensch het gevolg is, dan moest hij nog meer bedacht zijn op die algeheele instelling op God om op die wijze rust voor zijne ziel te vinden.
Wat is het jammer, dat de mensch niet meer op deze wijze rust zoekt.
Hij heeft daarin zulk een eenvoudig middel om hier op aarde als in den hemel te leven.
Het is een leven, dat zeer verheven schijnt, maar toch het allereenvoudigste moet worden genoemd.
Om het te beleven is geen wijsheid of wetenschap in den zin der wereld noodig, de ongeletterde is er evenzeer toe in staat als degene, die in de wetenschap de eerste plaats inneemt.
De mensch zoeke het dan ook niet als iets verhevens en geleerds, maar als het allereenvoudigste, dat God elken mensch voorhoudt, als het ware elken mensch laat toevloeien, als deze het maar weet op te vangen. Hij kan dat alleen, als hij zich innerlijk voor dien stroom van Gods genade ontsluit, Gods genade zijn hart laat binnenstroomen. Dit vraagt weer een rustig zich aan Gods werking overgeven en zich vrij houden van alwat in voorstelling en gedachte beslag tracht te leggen op onzen geest.
Telkens dringt de schrijfster daarvoor aan op de meest innerlijke ingekeerdheid. Zij waarschuwt voor uitgestortheid, nieuwsgierigheid, drukte, in één woord voor inbeslagname van den geest door dingen, die ons niet met God verbonden houden. Vervolgens waarschuwt zij zeer in het bijzonder voor gedachten van ijdel zelfbehagen, waartoe dit verheven leven zoo gemakkelijk leidt en dat toch dit leven zóó verraderlijk ondermijnt, dat het er geheel door ten gronde gaat. De mensch blijve het oog gericht houden op eigen groote onvolmaaktheid en houde zich verre van beoordeeling van anderen als minder volmaakt.
Intusschen spiegele zich de mensch wel in anderen en beschouwe hij, dat slechts een klein aantal deze vereeniging waarlijk en oprecht, radicaal en absoluut zoekt, zich aan God overgeeft en met Hem leeft. Daarnaast staat een tweede groep, die wel inziet, dat hij zoo zou moeten en kunnen leven, maar er niet den moed, de kracht, de liefde voor heeft, terwijl een derde groep er zelfs niet toe komt, het leven van den mensch aldus te beschouwen maar zich in allerlei uiterlijkheden verliest.
Wij moeten ons reinigen in het Heilig bloed van Christus en met Hem tot een nieuw leven opklimmen. Christus is onze ladder, met Hem klimmen wij omhoog. Met de ziel van Christus moeten wij het lijden der ziel, met het Lichaam van Christus alle moeilijkheden naar het lichaam op ons nemen om in den geest met God vereenigd boven alle lijden verheven en ondanks alle lijden gelukkig te zijn.
De schrijfster ziet in het beeld van den ladder den ladder van Jacob, waarop de Engelen klommen en daalden. Zoo moeten ook wij met de Engelen om ons heen onzen ladder, die Christus is, beklimmen en tegelijk Hem van den Hemel naar de aarde doen afdalen. Ons leven op aarde moet hemelsch zijn. De aarde moet naar den hemel, d.w.z. wij moeten met onze gedachten omhoog. De hemel moet naar de aarde d.w.z. de mensch moet op aarde als in den hemel leven.
Zij onderscheidt in dien ladder negen sporten of treden, deugden die de vereeniging met Christus ons doet oefenen om ons aan Hem gelijkvormig te doen blijven. De eerste trede is de vreeze des Heeren, de eerbied, het ontzag voor God, de nederige aanbidding. Op deze trede begroeten ons de Engelen.
En in hun midden staat Christus, die het heerlijkst voorbeeld en onze trouwste gezel is bij die nederige voortdurende Godsaanbidding.
De tweede trap is de liefde tot God. De vereeniging met Christus doet ons met Hem, die alles uit liefde deed, ook alles doen boven alles gedreven door de liefde. Daarbij worden wij begroet en opgewekt door de Aartsengelen, die van liefde branden.
De derde trap is de maat in alle deugd, waarvan Christus alweer het schitterendst voorbeeld is, terwijl het koor der Krachten onze vermogens zich op de meest juiste wijze doet instellen.
De vierde trede is de ootmoedige lijdzaamheid, het stil en nederig dragen van het juk, dat Onze Lieve Heer op onze schouders legt. Het koor der Machten helpt ons. Maar bovenal met Christus en in Zijn kracht dragen wij ons kruis.
Dit doet ons de vijfde trede bestijgen, welke bestaat in de minachting van alwat de wereld biedt. Het Koor der Vorstendommen leert ons de wereld op haar waarde schatten, maar vooral weder Christus, wiens rijk niet van deze wereld was, zal ons helpen hetgeen de wereld geeft naar waarde aan te slaan.
De zesde trede is vervolgens de ingekeerdheid, de zelfbeheersching met het koor der Heerschappijen, bovenal getrokken en geboeid door Hem, die harten en nieren in Zijn hand houdt en neigt werwaarts Hij wil.
Met het koor der Tronen komen we op de zevende trap tot algeheele overgave van den wil aan God. Hij moet in ons hart zetelen als een Koning op Zijn troon. Dat is het Koningschap van Christus in ons hart.
De cherubijnen heffen ons op de achtste trede van geheel opgaan in God, zoodat ons verstand Hem in alles ziet.
Alle beeld wordt teruggedrongen om niets dan God te zien, die het licht is van alle licht.
Zoo komen wij tot de hoogste trede, waarop de Serafijnen staan, op God alleen gericht, met Hem alleen bezig, één met God.
Treden wij dikwijls in onszelf om te zien, hoe hoog wij op dezen ladder zijn opgestegen, vol leedwezen erkennend, dat wij geen liefde genoeg koesteren om vol te houden en te blijven stijgen, God biddend om hulp en genade en ons hart steeds wijder voor Hem openstellend, opdat Hij er kome met de volheid zijner genade.
Gaan we ook naar Maria om te zien, hoe zij deze negen treden beklom en om Haar te vragen, ons bij het opklimmen haar hand te reiken.
Des morgens vroeg moet ons hart naar God gericht worden en de zeven tijden van den dag, waarop wij de Getijden bidden, moeten even zoovele uren zijn van nieuw opklimmen in vereeniging met de overweging van het Lijden des Heeren, naar de Getijden van den dag verdeeld. De avond vraagt een onderzoek over den afgeloopen dag, maar ook des nachts moet ons verkeer met God doorgaan. Als wij ontwaken of des morgens worden gewekt, moet onze eerste gedachte weer op God gericht zijn, opdat het verkeer nooit worde onderbroken.
-
- T. B.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 27 May 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
De Evangelische Peerle. Haar verspreiding
De verspreiding van de Evangelische Peerle is buitengewoon groot geweest. Het moet ons verwonderen, dat dit werkje, bij zijn verschijnen en de eeuw daarna herdrukt en zelfs vertaald, daarna zoo goed als geheel is vergeten en ondanks de vele uitgaven, welke het heeft gehad een zeldzaamheid is geworden.
De twee eerste uitgaven waren zeer onvolledig, maar hebben er toe geleid het werk volledig uit te geven. Uit de 39 hoofdstukken, welke de Karthuizer Vicarius van Keulen Dirk Loer in 1535 bij Jan Berntsz te Utrecht uitgaf en het jaar daarop bij Simon Cock te Antwerpen reeds moest laten herdrukken, zag men, hoeveel moois in deze Evangelische Peerle besloten lag, met het gevolg, dat twee jaar later in 1537/38 weder te Antwerpen, nu bij Henrick Peetersen van Middelburch, het werk volledig in 168 hoofdstukken verscheen onder den titel Die grote euangelische Peerle. De kleine uitgave is sindsdien niet meer gedrukt, de verdere verspreiding vindt het volledige werkje, zonder dat echter de tegenstelling van de Euangelische Peerle en de grote euangelische Peerle komt te vervallen. Deze toevoeging blijft tot de laatste uitgave gehandhaafd, maar vervalt in de vertalingen.
Van de allereerste uitgave zijn in openbare bibliotheken voor het oogenblik, naar het schijnt, slechts vijf bekend. Zij zijn in de Abdij van Tongerloo, Rijksprentenkabinet te Amsterdam, Kon. Bibl. in Den Haag, Stadsbibliothek te Keulen en het Britsch Museum te Londen.
Van de allereerste uitgave zijn in openbare bibliotheken Paters Capucijnen te Velp bij Grave (blz. 199–200 ontbreekt), in het Priesterseminar te Gaesdonck bij Goch, (defect) en de Provinciale Bibliotheek te ‘s-Hertogenbosch. Deze uitgave werd door Simon Cock alleen maar gedrukt. Hij deed dit voor Adriaen Roelofs, “boekvercooper in de corte Kerckstrate in den Vos” te ‘s-Hertogenbosch.
Van de eerste uitgave van de “groote” Peerle in 1537/38 te Antwerpen zijn exemplaren bewaard in het Plantijnmuseum te Antwerpen, in de Universiteitsbibliotheek te Gent, Bibl. Maatsch. Nederl. Letterkunde te Leiden, klooster Nazareth te Oorschot en Britsch Museum te Londen.
Van deze eerste volledige uitgave verscheen al een jaar later in 1539 een tweede zoo goed als geheel onveranderde uitgave bij denzelfden drukker te Antwerpen. Van dezen druk zijn nog exemplaren in de Kon. Bibl. te Brussel, Kon. Bibl. te Den Haag (blz. 244 ontbreekt) en te Woerden bij de Minderbroeders (vooraan defect).
De eerste uitgever van de Peerle, de Karthuizer Dirk Loer werd in dit laatste jaar Prior van het Karthuizerklooster te Hildesheim.
De eerst nu volgende druk is bezorgd door den grooten vriend der Keulsche Karthuizers, tevens leider van de school van Oisterwijk, den bekenden priester Nicolaus van Esch. Het is niet vermetel te denken, dat hij aan de Karthuizers van Keulen reeds den eersten tekst voor hun uitgave bezorgde.
Nicolaus van Esch neemt in 1542 het werk van Dirk Loer over en geeft bij Willem Vorsterman te Antwerpen, met een geheel nieuwe inleiding, een derde uitgave uit. Deze uitgave van 1542 is nog aanwezig op de Stadsbibliotheek te Antwerpen, de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en de Universiteitsbibliotheek te Gent.
Mgr. de Ram maakt in zijn leven van Nicolaus van Esch melding van een druk uit jaar 1546, maar ik vermoed, dat dit een drukfout is voor het jaar 1551, omdat alle bijzonderheden, welke hij mededeelt, op deze uitgave passen, de goedkeuring van den druk door den Antwerpschen Pastoor Simon de Planen eerst van 1547 dagteekent en dus moeilijk voor een uitgave van 1546 kan gelden, eindelijk geen enkel exemplaar van een uitgave van 1546 bekend is, terwijl in 1548 nog een uitgave bezorgd wordt door Henrick Peetersen zelf en eerst bij de uitgave van 1551 in diens plaats de naam zijner weduwe komt. Wij stellen dus als vierde uitgave die van 1548 te Antwerpen, waarvan nog een exemplaar berust bij de Trappisten van Westmalle en in het Plantijn-museum te Antwerpen.
Als vijfde komt dan de uitgave van 1551 te Antwerpen, boven reeds vermeld en nog bewaard bij de Jezuieten te Leuven en op de Pastorie te Duivendrecht.
Dan komt bij dezelfde firma te Antwerpen in 1556/57 nog weder een zesde druk in het licht, thans nog bewaard in de Kon. Bibliotheek te Brussel, op de Universiteitsbibliotheek te Leiden en op de bibliotheek van de Maatsch. van Nederl. Letterkunde te Leiden.
In 1564/1565 geeft eindelijk Jan Roelants te Antwerpen een zevenden druk uit. Hiervan zijn exemplaren in het Plantijn-museum te Antwerpen, de Kon. Bibl. te Brussel en de Universiteitsbibliotheek te Leiden.
Dan komt er een alleszins merkwaardige stilstand in de eerst zoo snel elkander opvolgende drukken. In zestig jaar geen enkele herdruk meer van de Nederlandsche uitgave. Maar dan in eens weer twee kort achter elkander.
In 1626 wordt de uitgave van 1542 nog weder onveranderd herdrukt te Kortrijk bij Peeter Bouvet. De goedkeuring van 1547 die in de vier laatste uitgaven der 16de eeuw onveranderd was gehandhaafd, is hier echter vervangen door een nieuwe, gegeven door Hieremias Baes, den gewonen Librorum Censor toentertijd. Van deze uitgave, de achtste in de lange rij, bewaart de Gentsche Universiteitsbibliotheek nog een zeldzaam geworden exemplaar.
Drie jaar later verscheen een negende druk te Antwerpen bij Jan Cnobbaert. De uitgave is op het jaar 1629 gesteld, hoewel de goedkeuring eerst van 1630 is gedagteekend. Ook hier dus weder de jaren 1629/30. Het wordt opnieuw ingeleid, de oude inleiding van Nicolaus van Esch wordt echter voor een groot deel overgenomen. Maar de inleider geeft dan verder in eigen bewoordingen een samenvatting van den inhoud. Van deze laatste Nederlandsche uitgave is een exemplaar op den Carmel te Nijmegen, op de bibliotheek van het Ruusbroec genootschap te Antwerpen, te Gent op de Universiteitsbibliotheek en te Woerden bij de Minderbroeders.
Sinds zwijgt, nu reeds drie eeuwen, deze stem in onze Nederlandsche taal.
Wel merkwaardig, dat, terwijl zij in Nederland tot zwijgen wordt gebracht deze stem in het buitenland juist gaat klinken.
Reeds zeer spoedig kwamen de Karthuizers van Keulen op de gedachte, dit mooie boekje, dat zoo’n opgang maakte, in het Latijn te vertalen. Zij vertaalden Ruusbroec, zij verspreidden zooveel mooie boeken, een hunner, de bekende Laurentius Surius, waarschijnlijk door Nicolaus van Esch er om gevraagd, zette zich aan de vertaling van de Peerle. Reeds in 1545 verscheen deze Latijnsche vertaling met een inleiding van Nicolaus van Esch bij Melchior Novesianus, die enkele jaren eerder o.a. de werken van Zerbolt van Zutphen in het Latijn uitgaf. Een exemplaar van deze uitgave berust te Brussel bij de Hollandisten en te Gent op de Universiteitsbibliotheek. Merkwaardig is, dat in deze Latijnsche uitgave het derde deel eenigszins werd ingekort door weglating van verschillende ontboezemingen en gebeden aan Sint Augustinus ontleend en in plaats daarvan een vierde deel werd toegevoegd, dat hoofdzakelijk aan de hand van het Exercitatorium van Garcia de Sisneros de Peerle vooral voor de practische deugdbeoefening meer geschikt heeft trachten te maken. Surius wijzigde ook de rangschikking der hoofdstukken en onderwierp het geheele werk aan een ingrijpende bewerking, die het wezen niet aantastte, maar toch wel aanzienlijke veranderingen in den tekst aanbracht. Het duurde tot 1609, voordat deze Latijnsche vertaling werd herdrukt, maar toen deze in 1609 opnieuw bij Adam Meltzer in Dillingen verscheen – als een werk van Nicolaus van Esch – was het succes zoo groot, dat reeds in 1610 bij denzelfden drukker een nieuwe uitgave, de derde Latijnsche dus, het licht zag. Van de tweede Latijnsche uitgave is nog een exemplaar bewaard te Edingen of Enghien (België) bij de Jezuieten, bij wie ook nog van de derde Latijnsche een exemplaar aanwezig is, mede aanwezig op de Universiteitsbibliotheek te Leuven.
In het begin der 17de eeuw zag ook in twee drukken een naar het Latijn door den Karthuizer Richard de Beaucousin gemaakte Fransche vertaling van de Peerle het licht, met de goedkeuring van Gallot en Quatresols, Theologieprofessoren van de Parijsche Universiteit, de eerste in 1602 bij de Wed. de la Noue, de tweede volgens een opgave van de Dictionnaire de Théol. Cath. in voce Loher, in 1608. Van den eersten druk zijn exemplaren aanwezig op het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, bij de Jezuieten te Edingen en te Leuven en op de Universiteits-bibliotheek te Gent. Van den tweeden druk kunnen we geen ex. vermelden.
Eerst in de tweede helft der 17de eeuw verschenen nog wel twee verschillende Duitsche vertalingen, de eerste in 1676 te Glatz bezorgd door den bekenden mysticus Johann Scheffler, beter bekend onder den naam Angelus Silesius. Hij vertaalde ook naar de Latijnsche uitgave. Het ex. waarnaar hij vertaalde, uit het jaar 1545, is thans op de Universiteitsbibliotheek te Breslau. Een tweede vertaling verscheen in 1689 van de hand van den Minderbroeder Heribertus Hobbusch, weder naar het Latijn, en zag het licht bij Johann Alstorff te Keulen. Van deze twee Duitsche uitgaven kunnen we geen exemplaren aanwijzen. Men zoeke ze eventueel onder de namen Angelus Silesius en Hobbusch.
Zou de huidige tijd er niet naar zijn om een tienden Nederlandschen druk door vele herdrukken te laten volgen?[2]
-
- T. B.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020 – revised version 2021