1938
An article in five parts
Van Nicolaus van Esch. Leidsman van den jongen Canisius
De zestiende eeuw, de eeuw van de opkomst der Hervorming in de Noordelijke Nederlanden, en daarom gezien als een eeuw van groot verval van het godsdienstig leven onder de Katholieken van ons vaderland, is toch zoo donker niet, als velen zich haar voorstellen.
Zij is de eeuw van het begin der Contra-Reformatie, gelijk men zoo gaarne zegt om aan te duiden, dat tegenover de verinnerlijking van het Christelijk geloof en de bestrijding van velerlei misbruik in de Katholieke Kerk van de zijde van het opkomend Protestantisme, ook de Katholieken zelve tot een krachtige Hervorming overgingen en in den fellen strijd niet alleen groote en sterke verdedigers van de Kerk zijn opgestaan, maar ook ernstige en vruchtbare pogingen zijn aangewend om in eigen boezem de misbruiken weg te nemen, welke de hervorming uitlokten.
Hoe lofwaardig het is, de glorie der Contra-Reformatie in het licht te stellen en de zestiende eeuw onder dit licht te beschouwen, toch is er een gevaar, aldus niet breed genoeg dezen moeilijken en verwarden tijd te zien.
Er leefde nog zooveel moois in onze lage landen aan de zee, er was op vele plaatsen nog zoo diepe godsvrucht en innige beleving van hetgeen hier eeuwen lang het vaderlijk erfgoed was geweest, er werd zoo krachtig en prachtig voortgebouwd op hetgeen vooral de 15de eeuw niet alleen voor Nederland, maar vanuit Nederland ver daar buiten aan elementen van ‘Moderne Devotie’ tot grondslag van nieuw opbloeiend geestelijk leven had vastgelegd, dat het jammer zou zijn, de Kerk der Nederlanden in de zestiende eeuw te zien als werd daar eenerzijds door de Hervorming, anderzijds door de Contra-Reformatie een geheel nieuw leven begonnen.
Alle aandacht verdient een derde opzicht, waaronder dit tijdperk onzer vaderlandsche kerkelijke geschiedenis kan worden beschouwd, n.l. hoe daarin de oude traditiën werden voortgezet, de boom der Kerk uit eigen innerlijke levenskracht steeds nieuwe takken van godsvrucht kweekte, innig met den ouden stam samengegroeid en sterk genoeg om de stormen der Hervorming te trotseeren. Er is een bloei te zien van godsdienstig leven en een gestadige ontwikkeling van de vormen van vroomheid, die door geen Hervorming werd onderbroken.
Er zou op vele uitingen van godsdienstig leven in de eerste helft der zestiende eeuw te wijzen zijn, die als een verderen uitbloei van de ‘Moderne Devotie’ van het einde der 14de en van de 15de eeuw mogen worden beschouwd en allerminst de gebreken vertoonen, waartoe andere ontwikkelingen dierzelfde Devotie hebben geleid. Maar als een bijzondere glorie van de Nederlanden uit dien tijd mag wel gelden de vrome ‘school van Oisterwijk’, die misschien nog merkwaardiger invloed in en buiten de Nederlanden heeft gehad dan die van de ‘Moderne Devotie’.
Als wij van de ‘school van Oisterwijk’ spreken, dan denken we aan de Evangelische Peerle, de Margarita evangelica, die den geest er van over Europa heeft gedragen, aan de godvruchtige Maria van Hout, maar bovenal aan den vader dezer school Nicolaus van Esch.
Hij is wel een merkwaardig man geweest, een man van de Goddelijke Voorzienigheid in dezen troebelen tijd. Geboortig van Oisterwijk, leefde hij, zonder zijn geboorteplaats te vergeten, jaren en maanden te Keulen om als Pastoor van het Begijnhof te Diest in het tegenwoordig België tenslotte zijn rijke leven te bekronen. En in alle drie landen, waar hij leefde en werkzaam was, heeft zijn tegenwoordigheid zegening gebracht en is de herinnering aan hem in eere gebleven.
Nicolaus van Esch werd geboren te Oisterwijk in het jaar 1507. Jutta, eens de dienstbode zijner ouders, heeft aan zijn opvolger als Pastoor van het Diester Begijnhof, die na zijn dood zijn leven beschreef, Arnold Janssen, enkele bijzonderheden uit zijn eerste levensjaren meegedeeld. Zij vertelde, dat de later zoo vrome pastoor reeds als kind van zich deed spreken om zijn bijzondere godsvrucht, dikwijls ‘s nacht opstond om evenals sommige kloosterlingen in hun nachtgetijden, te gaan bidden. Stil sloop hij dan soms het huis uit, hetzij in den nacht, hetzij in den vroegen morgen om naar de kerk te gaan. Als hij de deuren dicht vond, knielde hij buiten de kerkdeur neer. De koster vond hem zoo meermalen, op den grond neergeknield met uitgestrekte armen, soms met sneeuw overdekt. Hij was een jaar of veertien, vijftien oud, toen hij besloot als een andere Joannes de Dooper de eenzaamheid in te trekken en daar alleen met en voor God te leven. Reeds had hij een boetekleed weten machtig te worden, toen zijn moeder zijn plannen ried en hem bezwoer, haar niet te verlaten, hem zeide, dat zij hem niet missen kon en haar verstand er bij zou verliezen. Uit liefde tot zijn moeder zag hij toen van zijn plannen af. Hij begreep, dat het de wil van Onzen Lieven Heer was. Toch voelde hij zich zeer bijzonder tot God getrokken. Voor het eerst ervoer hij die bijzondere roeping ter gelegenheid van een gulden Mis, waarbij de schoolkinderen ter plaatse altijd een bijbelsch spel van de Boodschap des Engels aan Maria uitvoerden en hij dat jaar de rol van Maria moest vervullen. Het was hem, of hij buiten zichzelven geraakte en hem Gods genade en het licht van den H. Geest werden ingestort. Vanaf dien dag richtte hij zijn leven geheel naar God. Al bleef hij nog in de wereld, hij trachtte er al zooveel mogelijk als een kloosterling te leven. Als aan tafel vleesch gegeten werd, wist hij vaak op handige wijze het voor hem bestemde deel in de mouwen of in zijn zak te verbergen om het aan de armen te geven. Op zijn slaapkamertje, dat hij voor zich alleen had en kon afsluiten, had hij zijn kussen verwisseld met een grooten steen, totdat zijn moeder, toen hij zijn kamertje eens had open gelaten, bij hem kwam en den steen zoover mogelijk wegwierp. Hij beschouwde ook dit als den wil van God en sliep sinds nooit meer op een steen. Hij gaf later wel toe, dat hij in dien tijd soms onverstandig en onvoorzichtig had gehandeld en men hem daarin niet moest navolgen, maar die kleine trekjes zijn niettemin kenmerkend voor zijn diepen godsdienstzin en ijver. Eens had hij van vrienden wat geld gekregen. Onder het bidden in de kerk overviel hem de gedachte, dat hij het beter had moeten wegsluiten, dat zijn broers het konden wegnemen. Zoo radicaal mogelijk beproefde hij tegelijk de verstrooiing in het gebed en de zorg voor het geld in zich te onderdrukken. Hij gaat naar huis, neemt het geld en gooit het met een gevoel van verontwaardiging op een hoek van het dorpsplein op den grond, vertreedt het met zijn voeten en gaat dan naar de kerk terug, zich verder om het geld niet meer bekommerend en voor zijn leven bevrijd van alle overdreven zorg over geld.
In zijn kleeren was hij allereenvoudigst. Hij wilde niets moois. Hij had liever een oud pak dan een nieuw, waarmee hij opviel. Eens toen hij een nieuw pak gekregen had en hem daarover een gevoel van ijdelheid bevloog, was hij al even radicaal als met het geld. Hij wierp zich in den modder en zei toen triomfantelijk tegen zichzelven: “Zoo zie je er beter uit, Klaasje, beter modder in je kleeren dan modder in je ziel”. Heel zijn leven bleef hij in de kleeding den uitersten eenvoud bewaren.
Wat ouder geworden werd hij naar ‘s-Hertogenbosch gezonden om bij de Broeders van het Gemeene Leven aldaar, gewoonlijk de Broeders van den H. Hieronymus genoemd, nog verdere studiën te maken. Hij was er niet alleen een der beste leerlingen, maar ook was hij er om zijn bescheiden vriendelijken aard en oprechte godsvrucht weldra de vriend van velen. In het thema-maken, in het verzen-maken op zijn tijd was hij allen voor. Hij kwam er zelfs tot een verklaring van het Onze Vader en van het Weesgegroet, zoo goed, dat zijn leermeesters er hun verwondering over te kennen gaven en zij hoog tegen hun leerling opzagen.
Vader van Esch, lakenkoopman van beroep, was hoewel een braaf man, minder vroom dan zijn jongen. Hij zag niet zonder zorg, dat Klaas, die hem, meende hij, eenmaal in zijn zaak zou opvolgen, alleen oog had voor het hemelsche en zich om zijn aardsche en stoffelijke zaken in het geheel niet scheen te bekommeren. Toch liet hij zijn plan, hem in zijn zaak op te nemen en mee te nemen op zijn reizen naar Holland, niet varen. Toen zijn zoon, naar hij dacht, in den Bosch genoeg had geleerd, trok hij met een mooi nieuw pak naar de Broeders en zeide aan Nicolaas, dat hij zijn studentenpakje nu maar af moest leggen om in een gewoon wereldsch costuum met hem op reis te gaan voor zijn zaken. Dat was een harde dag voor Nicolaus.
Het kwam hem voor, dat de roeping, welke hij in zich gevoelde, in gevaar kwam en zijn vader hem een weg op wilde sturen, geheel in strijd met hetgeen hij als de roepstem Gods beschouwde.
Hier in Den Bosch herhaalde zich nu een tafereel niet ongelijk aan een, dat drie eeuwen eerder zich afspeelde in Assisi.
Nicolaus, zich zijn roeping bewust, zeide zeer beslist tot zijn vader: “Vader, als ik die kleeren moet aantrekken, dan ben ik uw kind niet meer. Ik heb een anderen Vader in den Hemel, die mij een kleed geeft, zooals ik hebben wil. Neem uw kleed en geeft het aan een ander.” Wel verklaarde hij zich bereid, met zijn vader mee te gaan op reis, mits hij het kleed der school kon aanhouden, dat, al was het niet strikt kerkelijk, hem toch van den gewonen wereldling onderscheidde.
Hoe weinig hij voor de wereld en haar mooie dingen voelde, is duidelijk uit de houding, welke hij eens aannam, toen hij met zijn vader in de reiswagen eens bij een groote mooie stad kwam. “Zie eens, Klaas”, zei zijn vader, “hoe mooi deze stad is”. In plaats van zijn oogen goed den kost te geven, sloot de jongen zijn oogen en opende ze niet, voordat zij de stad weer uit waren. In den geest stelde hij zich de heerlijkheid voor van het hemelsch Jeruzalem en overwoog, hoe die stad Gods veel en veel mooier moest zijn dan de stad, waar ze doortrokken en veel meer verdiende beschouwd te worden. Nog vol van die beschouwing, antwoordde hij op de vraag, hoe hij de stad gevonden had: Prachtig. Maar hij dacht aan zijn stad, de stad Gods.
Neen, hij was niet gemaakt voor de wereld, voor den handel. Zijn vader zag het spoedig in en liet hem weer aan de studie. Hij wilde niets liever. En hij wilde nog meer. Door de studie tot God in zoo innig mogelijke vereeniging. Priester worden werd zijn ideaal.
Eens stond hij – ‘t was Vastenavond, toen ook reeds in Den Bosch dagen van pret en pleizier – te kijken naar de verwoede gevechten van twee kalkoensche hanen toen naar het schijnt, een liefhebberij, die heel wat volk lokte. Toevallig kwam daar ook de vroegere dienstbode zijner ouders, de bovengenoemde Jutta, intusschen in Den Bosch zuster geworden en procuratrix van het klooster. Verwonderd Nicolaus daar te zien, vroeg zij hem: “Maar wat zoek jij hier, Klaas?”. “Och,” zeide hij, “ik zoek, of ik bij al die luidruchtige menschen God ook kan vinden, den Heer der Engelen. Maar, zoo vroeg hij onmiddellijk verder, zeg mij eens Zuster Jutta, wat zou je het liefste willen, dat God in jou was of jij in God?” Zij antwoordde echter met een wedervraag: “Wat zou jou het liefste zijn?” “Mij, zeide Nicolaus, ik zou liever in God zijn, want is God in mij, dan zou ik Hem kunnen verliezen, maar ben ik in God, Hij kan mij niet verliezen”.
Van Den Bosch ging hij naar de Universiteit van Leuven voor de studie der Wijsbegeerte, de H. Godgeleerdheid en het Kerkelijk Recht. Hij was ook hier een voorbeeld, vooral door het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten. Bekend is uit dezen tijd, dat, terwijl hij eens op zijn kamer lag te slapen, een lichte vrouw stil naar hem toe ging en hem streelend en met lieve woordjes toesprekend wekte om hem te verleiden. Maar nauwelijks werd hij haar en haar bedoelingen gewaar, of hij vloog op en gaf haar zulk een slag in haar gezicht en bewerkte haar zoo hardhandig met zijn vuisten, dat zij het geen tweeden keer meer zou probeeren. Ook deze radicale reactie miste haar uitwerking niet voor zijn verder leven. Met betrekking tot de zuiverheid nam hij steeds een besliste gereserveerdheid in acht en kende hij geen lichtzinnigheid. Hij had het zich ook tot een gewoonte gemaakt, God om de gave der zuiverheid te bidden.
Op het einde zijner hoogere studiën werd hij door den wijbisschop van Luik priester gewijd. Zijn eerste H. Mis droeg hij op in de kerk van Alle Heiligen buiten de muren van Diest, de stad, waar hij later op zoo heerlijke wijze zijn priesterlijke loopbaan zou vervullen en besluiten. Daarna ging hij naar Keulen. Deze stad trok hem om velerlei redenen aan. Hij meende er gelegenheid te vinden een godvruchtig Godgewijd leven te leiden en tevens zijn lust tot verdere studie te kunnen bevredigen. Bovendien voelde hij zich getrokken tot leiding der studeerende jeugd. Een aanbod, de opvoeding van den jongen hertog van Gulik op zich te nemen, sloeg hij af, omdat hij van het hofleven, hoe mooi dit velen lijken mocht, veel te groote gevaren duchtte voor zijn godsvrucht.
Maar met des te grooter geestdrift aanvaardde hij het aanbod, te komen samenwonen met Andreas Herl van Baardwijk geboortig, een geleerd en vroom priester kanunnik van Sint Gereon en toen rector van de Keulsche Universiteit. Deze had in zijn huis een groepje studenten opgenomen, voor wie Nicolaus van Esch nu de onmiddellijke leider werd. Met eigen lessen vulde hij de lessen aan de Universiteit voor deze studenten aan, terwijl hij spoedig daarop ook nog belast werd met lessen in de wijsbegeerte aan het Gymnasium Montanum, een Nederlandsche stichting.
Onder de studenten, die aldus, hetzij bij Andreas van Baardwijk, hetzij aan het Gymnasium Montanum, onder leiding van Nicolaus van Esch kwamen, hebben, naar zijn eigen getuigenis vooral twee niet alleen zijn bijzondere aandacht getrokken, maar zich ook zijn lessen en vooral zijn opwekkingen tot een heilig leven bijzonder ten nutte gemaakt.
Het zijn de H. Petrus Canisius en diens groote vriend de beroemde Karthuizer Laurentius Surius.
Wat Nicolaus van Esch voor hen heeft beteekend, heeft Petrus Canisius in zijn Liber Confessionum uitvoerig beschreven. Dit getuigenis in een volgend artikel.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 30 April 1938, p. 21. (‘Van Ons Geestelijk Erf’). In the publication no author is mentioned. This is the first of a serial of 155 articles that Titus Brandsma wrote in the newspaper on 55 subjects of the history of Dutch mysticism.
Van Nicolaus van Esch. Het getuigenis van S. Petrus Canisius
Canisius was in den vollen bloei zijner jongelingsjaren, toen hij voor verdere studie naar Keulen trok en daar, gelijk we in het vorig artikel zeiden, onder leiding kwam van Nicolaus van Esch, toen nog jong priester, een paar jaar geleden van de Universiteit van Leuven gekomen en voor de leiding der jonge studenten opgenomen in het huis van Andreas Herl uit Baardwijk, rector der Keulsche Universiteit. Canisius kwam in 1534 te Keulen in het Collegium Montanum. Stond hij hierdoor al in verbinding met Nicolaus van Esch, die er wijsbegeerte doceerde, hun verhouding werd veel inniger, doordat Canisius ook zijn intrek nam ten huize van den Rector Andreas van Baardwijk, waar Nicolaus zeer in het bijzonder met de leiding van de jonge inwonende studenten belast was.
Heel zijn leven heeft Canisius aan de jaren te Keulen onder leiding van Eschius doorgebracht de aangenaamste herinneringen bewaard, vooral voor zijn vorming tot een geestelijk leven. We mogen wel zeggen, dat van Esch in de handen der Voorzienigheid een voornaam werktuig is geweest om Canisius den weg te doen opgaan, die voor hem door God was afgebakend.
Canisius heeft op het laatst van zijn leven een Liber Confessionum: ‘Belijdenissen’ over zijn leven geschreven.
Het spreekt haast vanzelf, dat, waar hij daarin ook over zijn jeugd schrijft, hij den naam van Nicolaus van Esch niet onvermeld laat. Maar dat hij er zooveel bladzijden aan wijdt en met zoo groote innigheid en dankbaarheid, doet ons toch begrijpen, dat hij zich aan hem in hooge mate verplicht voelde en met gevoelens van zeer bijzondere hoogachting voor Nicolaus van Esch bezield was, tot op het laatst van zijn leven. Wij geven het getuigenis van Canisius in zijn geheel en niet slechts omdat het zoo vleiend is voor zijn leidsman, maar ook omdat het zulk een mooi licht werpt op den jongen en den ouden Canisius zelf.
Hij had een door God gezonden leidsman, maar hij verdiende ook, er van God zulk een te ontvangen. Hij werkte met de genade mee. Strooide van Esch heerlijke zaden van godsvrucht en deugd in hem uit, zijn hart was een vruchtbare grond, waarin die zaden welig konden ontkiemen en tot vrucht komen.
Het getuigenis van Canisius over Eschius is als een hymne van dankbaarheid aan God.
- “Om nog eens op mijn leermeester of liever mijn vader Eschius terug te komen”, zoo schrijft Canisius, “loof, mijn ziel, den Heer en vergeet niet, wat hij U gegeven heeft met U zulk een leermeester en dagelijkschen vermaner tot godsvrucht te schenken, een, die niet het mijne zocht, maar mij en mijn eeuwig heil en daar steeds op uit was. Onder zijn leiding begon ik geleidelijk minder mijn eigen voldoening te zoeken en meer en juister die van U, o God, dien ik in den bloei van mijn jeugd nog zoo weinig kende, nog minder vreesde.
- Zijn raadgevingen, zijn levensgewoonten en voorbeeld gaven mijn ooren en oogen als het ware nieuw licht. Met zijn gezag brak en onderdrukte ik in mij mijn soms onstuimige besluiten en ijdele jeugdige bevliegingen. In den vertrouwelijken omgang met hem voldaan, liet ik alle andere behoeften en gezelschap varen. Niemand was mij, voorzoover ik weet, dierbaarder of inniger met mij verbonden en op zijn oordeel deed ik zooveel uit, als een vader maar van zijn zoon zou kunnen verlangen. En niet alleen onder biechtgeheim opende ik mij geheel voor hem en zelfs dikwijls, maar mijn vertrouwen in hem was zoo groot, dat ik ook ‘s avonds, vóór ik naar bed ging, in een vertrouwelijk gesprek hem de tekortkomingen, ongerechtigheden en smetten mijner ziel openbaarde om hem als mijn rechter rekenschap te geven van mijn afdwalingen en van al wat ik dien dag gedaan had en voor wat verkeerd was, als hij het zou willen, een of andere boete te volbrengen.
- Ik erken en loof vol eerbied uw barmhartigheid, dat Gij, trouwe Wachter over de menschen en Beschermer mijns levens, o God, altijd en overal mijn levensweg zoo voor mij hebt geëffend.
- Gij hebt, meen ik, naar de vaste plannen Uwer Voorzienigheid dezen man bestemd om mij te Keulen als een andere Ananias te onderrichten en nauwer met U te verbinden. Hij bleef aldus voor mij bezorgd, Hij bad voor mij, klaagde over mij of prees mij, hij waarschuwde mij en prikkelde mijn ijver, niet slechts mondeling, maar ook schriftelijk. En toen ik eens wat langer weg was en in het vaderland wat meer aan mij zelf toegaf en het scheen, alsof ik een gemakkelijker leven wilde omhelzen, hebt Gij door hem – hij reisde daarvoor naar mij toe – mij als een slapend kind gewekt, in mijn nalatigheid berispt, terwijl ik dreigde te vallen staande gehouden en mij, zwakkeling, tot U teruggeroepen, door zijn zorgen en bemoeiingen op den weg naar U bevestigd.
- Hij wist mijn hart in vlam te zetten, als ik van hem spreuken te hooren en te leeren kreeg als ‘God dienen is heerschen’; ‘Ons eenig behoud is God te dienen, al het andere is bedrog’; ‘Goed Christus kennen, is voldoende, al weet ge ook verder niets’. Het was ook een wijze maatregel van hem, dat hij mij elken dag een hoofdstuk uit de vier Evangeliën liet lezen en daaruit een mooien zin liet kiezen om dien gedurende dien dag van tijd tot tijd te overwegen en in mijn gedachten te houden. Daar kwam dan nog de lezing bij van vrome schrijvers, door wie Gij mij op de vreeze en liefde voor U hebt gewezen. Niet minder baat vond ik in de voorbeelden der Heiligen, door hem mij voorgesteld en de studie der geschiedenis, waaraan ik mij dikwijls wijdde. Daardoor werden mijn geloof en hoop opgewekt en mij geleerd te zien naar wat beter is. Daardoor werden de liefde en de vrees voor de wereld in mijn gemoed steeds zwakker. Daardoor gaven de evangelische geboden en raden mij een scherperen spoorslag en ontstaken zij in mij een vuriger verlangen er naar. Gij hebt, o Heer, in uw barmhartigheid alle voorzorgen voor mij genomen, verhinderd, dat ik in groote zonde viel en weerhouden, dat ik mijn schreden richtte naar den breeden weg, die de minnaars der wereld ten ondergang voert. Laat alle onschuldigen en Heiligen U danken, dat Gij uw hand op mij gelegd hebt en een voortdurende zorg hebt gehad over mijn heil en mijn leven, vooral in de jaren, waarin de jongelingen door de verlokking der wereld en overgegeven aan de voldoening van hun lichaam afwijken van uw wet en zichzelf verderven, vallen in duizend strikken, welke de duivel hun spant en zich vaak zoo erge ziekten op den hals halen, dat zij ze geheel hun leven niet meer te boven komen of geheel weten weg te nemen. Ik zegen uw Naam, o God, licht en kracht mijner ziel, die mij vanaf mijn jeugd hebt geweid en bestuurd en voor wien al de haren van mijn hoofd zijn geteld, ik dank U voor Uwe gaven en voor al wat Gij in mij, door mij en om mij U gewaardigd hebt te doen. Onder de luwte uwer vleugelen hebt Gij mij dag en nacht beschermd en mij behoed als den appel van uw oog niet ongelijk aan den arend, die zijn jongen leert vliegen en boven hen vliegend, zijn vleugelen over hen uitstrekt en hen opnemend, op zijn schouders draagt. Gij hebt al mijn wegen voorzien, mijn nieren, d.i. al de neigingen van mijn lichaam beheerscht, vanaf den schoot mijner moeder mij opgenomen, Uw hand gestoken op den weg mijner vijanden en mij behouden, niet om mijn gerechtigheid maar omdat uw hand en uw barmhartigheid, die lof en eer verdienen in de eeuwen der eeuwen, mij hebben gered.
- Ik bid U, Heer, trouwe Wachter en Beminnaar van het menschelijk geslacht, dat Gij de genade, die Gij mij onwaardige als knaap hebt geschonken, ook velen anderen instort, die in hen doet groeien en vruchtbaar maakt, zoodat zij van het gewoel en de gevaren der wereld welbewust verwijderd, goede en vrome leermeesters hebben, door wier voorschriften en voorbeelden zij kracht vinden om eerder de fouten van hun gedrag dan de barbarismen van de taal te vluchten en te verafschuwen. Laat hen leeren, liever wat hun heilzaam is dan wat slechts ijdel is, studeeren op hetgeen vaststaat niet op hetgeen maar vaag is. Ik bid U, laat hen allen hun eigen bestemming in het oog houden, zoodat zij, tot hun eigen en anderer heil, een goed gefundeerde kennis juist en op gepaste wijze willen en kunnen gebruiken allereerst tot verheerlijking van Uw naam, waarvoor alles dienstbaar moet zijn, maar dan ook tot bloei van Uwe Kerk, waaraan zij meer te danken hebben en meer dienstbaar moeten zijn dan aan vaderland, vrienden of verwanten.”
De vrucht valt niet ver van den boom.
Canisius prijst in deze woorden zeker uitbundig zijn jongen meester. Diens glorie is echter tevens, dat hij in Canisius zulk een leerling mocht hebben en hij de door God verkorene is geweest om Canisius’ eerste schreden te leiden.
De Ram[2] wijst er op, hoe groote achting Eschius de pas gestichte Societeit van Jezus toedroeg en hoe innig bevriend hij was met Petrus Faber, die toen te Mainz vertoefde en daar vooral roem verwierf door het leiden van de Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius. Die roem drong tot in Keulen door en vond weerklank bij de Karthuizers, in wier geestelijken kring ook Nicolaus van Esch was opgenomen; hij had er zelfs zijn eigen cel. Als wij het getuigenis van Canisius over Eschius lezen, dan is het duidelijk, welk een groot aandeel deze had in Canisius’ besluit, van Keulen naar Mainz te gaan om als eersteling van deze landen door Petrus Faber in de Societeit van Jezus te worden opgenomen.
T.B.
Van Nicolaus van Esch. Alweer de Karthuizers
Het is opmerkelijk, welke een groote plaats de Karthuizers in de vernieuwing van het geestelijk leven in de Nederlanden innemen.
Als men in de geschiedenis van het geestelijk leven in deze streken hun grooten invloed ziet, zou men wenschen, ook in dezen tijd, nu het geestelijk leven zulk een verinniging zoekt en noodig heeft, in de Nederlanden nog Karthuizers te hebben. Pogingen in die richting zijn dan ook herhaaldelijk, tot in den laatsten tijd aangewend, maar, jammer genoeg, tot heden nog zonder definitief resultaat. De Vader van de Nederlandsche Mystiek, de Zalige Joannes Ruusbroec, onderhield de innigste betrekkingen met de Karthuizers van Herne; Geert Groote, de groote grondlegger van de Moderne Devotie in de Nederlanden, werd door zijn studievriend den Karthuizer Hendrik Eger van Calcar, Prior van Monnikhuizen bij Arnhem weer op den goeden weg gebracht. Na zijn bekeering verbleef de Deventersche Diaken bijna drie jaar in Monnikhuizen en deelde hij er het leven der Paters om te zien, of hij het niet voor zijn leven kon omhelzen. Hij was er niet sterk genoeg voor en ook zagen de Paters, hoe hij de man was om in de wereld tegen de misbruiken op te treden, zoodat zij hem den raad gaven, niet bij hen te blijven, maar als prediker en reformator op te treden. Hij hield tot aan zijn dood de innigste betrekkingen met hen aan.
Petrus Canisius leeft te Keulen in de nauwste betrekkingen tot de Karthuizers en leert van hun Prior Gerard Kalckbrenner van Hamont de groote beteekenis kennen van de Exercitia van den H. Ignatius, die hij dan te Mainz onder leiding van Petrus Faber gaat maken ter intrede van de Societeit van Jezus. Ook Canisius is vol begeestering voor hun leven. “Zeer dikwijls”, schrijft hij, “voelde ik mij door mijn[2] liefde voor rust en overweging getrokken tot het leven der Karthuizers” “Indien wij, al te verweekelijkte strijders”, zoo noemt hij zich, “dat strenge leven niet kunnen of willen navolgen, dan zij toch verre van ons alle afgunstige ijverzucht of dwaze kritiek”. Hoe heerlijk is dan zijn ontboezeming over zijn zwakheid, over de hulp, die hij van den Heer ontving, tenslotte overgaande in een algeheele overgave van zichzelven in de handen van God. In die overgave aan God hoopt hij deel te mogen uitmaken van degenen, die God vreezen, zijn geboden onderhouden, Zijn Naam verheerlijken en helpen verheerlijken. Zij, die God roept tot het beschouwende leven, mogen voor hem, die er zich te zwak voor gevoelt, de Goddelijke Majesteit smeeken en het “Heilig, Heilig, Heilig” herhalen. Hier spreekt reeds zijn diep besef van de Gemeenschap der Heiligen, waarin allen de plaats innemen, door God hun aangewezen, gedifferentieerde ledematen van één mystiek Lichaam. Keulen, niet Mainz, is voor Canisius het Damascus geweest der goddelijke verlichting tot definitieven inkeer. Zijn Ananias was, gelijk hij zelf in zijn Belijdenissen schreef, Nicolaus van Esch.
Ook deze zocht in Keulen de vriendschap, neen, meer de innigste gemeenschap met de Karthuizers. Diens gevoelens waren geen andere dan die van Canisius. Het is niet te sterk beweerd, als wij zeggen, dat Canisius ze aan zijn leermeester ontleende.
Reeds kort nadat hij te Keulen gekomen was, knoopte Eschius vriendschappelijke betrekkingen aan met de Karthuizers, vooral met Joannes Justus van Lansperg (Beieren), die 1509 ingetreden, op 59[3]-jarigen leeftijd 10 Aug. 1549 overleed. Hij is een der grootste gloriën van het Karthuizerklooster van Keulen. Zijn werken, in het begin dezer eeuw, nog weder opnieuw door de Karthuizers van Monstroeuil uitgegeven, doen hem kennen als den innig vromen geleerden priester, dien de werken over de geschiedenis der Karthuizers hem noemen. Ook genoot hij de bijzondere vriendschap van den Prior Petrus Blommevenne van Leiden, waar hij in 1466 werd geboren. Toen deze in 1536 stierf, werd hij opgevolgd door den reeds genoemden Gerard Kalckbrenner van Hamont, te voren Procurator van het klooster, met wien Eschius ook toen reeds de hartelijkste betrekkingen onderhield. Als Prior – hij stierf eerst in 1566 – is hij voor Eschius tot het laatst van zijn leven de groote vriend gebleven.
Ook Eschius voelde in zich een sterken drang, Karthuizer te worden. Al den tijd, dien het onderwijs in het Collegium Montanum en zijn werkzaamheid bij Andreas van Baardwijk hem vrij lieten, bracht hij bij de Karthuizers door. Tenslotte kocht hij zich bij hen in en verkreeg hij het recht, een der cellen van het klooster te bewonen. Een cel dicht bij de bibliotheek werd hem toegewezen. Met betaling van een som van driehonderd Brabantsche guldens en 28 stuivers verkreeg hij het recht, die cel heel zijn leven te behouden. De overeenkomst daartoe werd 22 September 1538 aangegaan en wordt uitdrukkelijk in de Chronologia Carthusiae Coloniensis (Hs. in Keulen), blz. 176 vermeld.
Het liep echter anders, dan Eschius vermoed had.
Drie weken later ontving hij zijn verkiezing en benoeming tot pastoor van het Groot-Begijnhof te Diest. Hij was daar allerminst op verdacht. Door welke betrekkingen hij bij de Begijntjes in Diest bekend was, is niet opgeteekend. Wij weten echter, dat hij ook te Diest zijn eerste H. Mis opdroeg. Waarschijnlijk heeft daar dus iemand gewoond, met wien hij heel bijzondere betrekkingen onderhield. Droeg hij er zijn eerste H. Mis op, dan zal hij er ook wel meermalen zijn gekomen en heeft men hem daar leeren kennen en hoogachten.
Over dit Begijnhof spreken we nader in een volgend artikel. Het was een Groot-Begijnhof, waar eens wel 11.000 Begijnen hadden gewoond, nu echter nog een 200 woonden. In 1538 was de Pastoor Aerdt van Brueghel of Broegel overleden. In zijn plaats kozen toen de “Meesterschen van het Hof” den jongen Nicolaus van Esch. René, prins van Oranje, graaf van Nassau, heer van Breda en Diest, die het vergevingsrecht van die Pastoorsplaats had, hechtte er zijn goedkeuring aan, dat de gekozene bij den Bisschop van Luik werd voorgedragen en 12 November 1538 volgde reeds Nicolaus’ benoeming door den Aartsdiaken van Brabant in het Bisdom Luik.
Het werd voor Nicolaus van Esch een moeilijke beslissing.
Zoo juist had hij zich een cel in het Karthuizersklooster verzekerd met de uitdrukkelijke bedoeling, te zien, of hij dit leven zou kunnen uithouden. Zijn gezondheid liet dat echter in het geheel niet toe.
Zijn vrienden en de Karthuizers zelf overtuigden hem, dat hij wel van tijd tot tijd in hun klooster als gast vele oefeningen zou kunnen medemaken, maar hij er niet aan moest denken, in de Orde te treden. Daarvoor was zijn gestel veel te teer. In het bijzonder raadpleegde hij zijn vriend Justus van Lansperg. Ofschoon hij er tegen bleef opzien, de zware zorg over het Diester Begijnhof op zich te nemen, wist Lansperg hem moed in te spreken. Hij vergeleek de Begijnhoven met vleeschpotten, waarin bij het koken van het vleesch de verkeerde elementen als schuim bovenkomen en kunnen worden afgeschept, zoodat alleen het goede overblijft. Diens raad en overwegingen deden hem in de verkiezing tenslotte de leiding van den H. Geest zien.
Zoo trok hij op het einde van 1538 van Keulen naar Diest.
Maar na een jaar was hij weer terug bij de Karthuizers in Keulen.
De beslommeringen, welke de werkzaamheid als pastoor hem bracht, belemmerden hem, meende hij, te zeer in zijn geestelijken vooruitgang. Hij stelde orde op de zaken en meende in een der kapelaans, Caspar Heens uit Moll, een goeden opvolger te hebben gevonden. Deze nam het ook aan.
De Begijnen berustten, de prins en de bisschop wilden zich niet verzetten. En zoo kwam Eschius na een goed jaar weer in Keulen terug. De Chronologie van het klooster vermeldt, dat hij er zijn cel weer betrok. Hij was er thuis en was zielsblij, weer thuis te zijn.
Maar ook nu was die geestelijke vreugde van korten duur.
Zijn opvolger te Diest legde na enkele maanden reeds zijn ambt neer. En weer werd Nicolaus van Esch tot Pastoor gekozen. Een formeel gezantschap werd naar hem afgevaardigd om hem te overreden, de bediening van het Begijnhof weer te aanvaarden. Het was nu, meende men, duidelijk genoeg gebleken, dat hij niet te vervangen was, dat hij er niet gemist kon worden.
Eschius zag er den wil van de Voorzienigheid in en nam de benoeming andermaal aan. Maar nu werd er een verbond gesloten tusschen beide huizen. Men zou in elkanders gebeden en goede werken deelen. De Begijnen te Diest zouden elken dag in haar gebeden de Karthuizers van Keulen gedenken. Ook nam Eschius geen afscheid van Keulen. Meermalen ‘s jaars ging hij voor enkele dagen naar Keulen om er zijn oude vrienden te bezoeken en in hun gebeden te deelen, zijn cel weer, zij het maar voor enkele dagen, te betrekken. Heel zijn leven hield hij briefwisseling met hen. Bij zijn hervormingswerk te Diest en de nieuwe werken, welke hij er oprichtte, bleven de Karthuizers van Keulen zijn helpers en weldoeners.
T. B.
Van Nicolaus van Esch. Op het Begijnhof te Diest
In 1540 kwam Nicolaus van Esch opnieuw en nu voor goed te Diest.
Hij begreep, dat de Voorzienigheid hem daar wilde en onderwierp zich edelmoedig aan deze beschikking, want zoo zag hij zijn tweede keuze tot Pastoor. Maar nu stond het ook bij hem vast, nu zou hij alles doen om het oude Begijnhof in zijn glorie te herstellen. Het werd zijn levenswerk en we mogen er aanstonds bijvoegen, ook zijn roem. Er was na eenige jaren geen Begijnhof bloeiender dan dat van Diest, aan alle andere ten voorbeeld gesteld. In het tijdelijke zoowel als in het geestelijke wist hij in betrekkelijk korten tijd den roem van het hem toevertrouwde huis te vestigen. En zoo duidelijk was zijn aandeel in die herleving, dat hij met recht de tweede stichter van dit Begijnhof wordt genoemd.
Over het algemeen ging hij met groote zachtheid en goedheid te werk, al kon hij ook, als de omstandigheden er toe drongen, streng en strak zijn. Waar hij misbruiken en overtredingen van de regels zag, ging hij met de betreffende personen spreken om hen van hun fouten te overtuigen en dan er van te doordringen, hoe mooi het wezen zou, als elk de regelen onderhield. Reeds terstond drong hij op twee dingen aan: een veelvuldiger biecht en een nog veelvuldiger H. Communie. De veelvuldige H. Communie deed ook in dit Begijnhof wonderen.
Hij eischte van degenen, die dikwijls de H. Communie ontvingen, een bijzondere beoefening van de deugd. Bleek die niet of soms het tegendeel, dan wees hij op de tegenstrijdigheid en schroomde niet, aan dezulken het zoo dikwijls ontvangen der H. Communie te ontzeggen. Zijn liefderijke en oprechte vermaningen misten maar zelden haar uitwerking.
Hij ging daarbij steeds met groot geduld te werk. Hij begreep, dat men niet ineens heilig wordt en dat ook op het Begijnhof hetgeen veranderd moest worden, slechts geleidelijk te verbeteren was. Sterk stond hem daarbij de gedachte voor den geest, dat voor de vast besloten geestelijke verheffing een verbetering van het huis en een bevredigende staat daarvan noodzakelijk was. Zoo schonk hij terstond alle aandacht aan de verbetering en ten deele vernieuwing van de bestaande gebouwen.
Ook hierin gaf hij blijk van bijzondere gaven. Men werd verrast door zijn inzicht en smaak. In korten tijd wist hij groote zeer gewaardeerde verbeteringen aan te brengen, zoodat men van andere steden en Begijnhoven naar zijn verbouwingen kwam zien. Had hij zich soms vergist en bleek een aangebrachte verandering geen verbetering, dan was hij open en oprecht genoeg om dit te erkennen. Hij was er de man niet naar om goed te praten, wat hij had gedaan en dit daarom te handhaven. Bleek iets minder goed, dan zag hij er niet tegen op, het nogmaals te veranderen. Hij zocht allerminst zijn eigen roem, maar wilde bovenal een zoo goed mogelijk ingericht huis, zoo ingericht n.l. dat de regelen er zoo goed mogelijk konden worden onderhouden, misbruiken zooveel mogelijk werden geweerd en voorkomen. Hoewel hetgeen hij bouwde en veranderde getuigde van zijn smaak voor het schoone, verafschuwde hij toch alle weelde of overtollige versiering, hij vroeg alleen naar wat wenschelijk of noodig was.
Maar terwijl hij zoo alle zorg wijdde aan de uiterlijke gebouwen en van zijn Begijnhof naar het uiterlijk een modelinrichting maakte, verwaarloosde hij allerminst daarbij de geestelijke verzorging en verheffing. Zoo zeer gingen hem deze aan het hart, dat hij dikwijls zijn spijt te kennen gaf, er nog niet meer voor te kunnen doen. Al spoedig zette hij zich aan de vervaardiging van nieuwe statuten, waarin nog beter werd omschreven wat hij noodig oordeelde en verboden, wat hij als misbruik of als fouten zag.
Een tweede maatregel, waarmee hij het geestelijk leven op het Begijnhof op een hooger plan bracht, was de stichting van twee kloostertjes, een van 14 , het andere van 9 zusters, gekozen uit de besten, die op het Begijnhof leefden en zich onder zijn leiding spoedig tot hoogere volmaaktheid getrokken gevoelden. Zij vormden weldra een dubbele kern, wier heilig en God geheel toegewijd leven den heerlijksten invloed uitoefende. De eerste 14 vertegenwoordigden, naar zijn zeggen, in dubbel aantal, de zeven gaven van den H. Geest, terwijl de 9 van het tweede door hem als de weerspiegeling werden beschouwd en genoemd van de negen Koren der Engelen, staande voor Gods troon. De bewoonsters dezer beide kloostertjes bewaarden niet alleen op het Diester Begijnhof den goeden geest, maar droegen dien ook over naar andere plaatsen, waarheen zij werden geroepen tot leiding en voorbeeld van daar wonende Begijnen. Sommigen ook traden in hoogere en strengere Orden.
Onder de Orden, waarheen verschillende Zusters overgingen, schijnt die der Clarissen wel het meest in trek te zijn geweest.
Heel veel geld heeft hij ten koste gelegd om zijn Begijnhof waar de openbare straat doorheen liep en aldus veel te veel contact met alle mogelijke wereldsche personen was, meer van het verkeer met de wereld af te sluiten. Met groote kosten liet hij een weg aanleggen langs het Begijnhof en dit zelf met een muur geheel van het geregeld verkeer afsnijden.
Om te kunnen afschaffen, dat allerlei personen, vooral van het mannelijk geslacht, bij verwante begijntjes kwamen overnachten, bouwde hij een flink huis met een vrij groot aantal slaapkamertjes voor mannen, die er wilden overnachten. Ook op het Begijnhof zelf bracht hij orde door een groot aantal huisjes, die schots en scheef door elkander stonden af te breken en een reeks nieuwe te bouwen volgens een rooilijn. Doordat hij ook nog de oude en vervallen huisjes vernieuwde en tot slot een flink Pastoorshuis bouwde, kreeg het bij zijn aankomst vervallen uitziende Begijnhof al reeds na enkele jaren van zijn bestuur een heel ander aspect. Men kende het niet meer terug.
Bij al dit werk voor zijn Begijnhof verzaakte hij echter niet aan zijn eerste liefde.
Te Keulen was hem het werk van de opvoeding van jonge studenten lief geworden. Te Diest meende hij op het Begijnhof een mooie gelegenheid te hebben, ook een klein getal studenten op te nemen, die door hemzelven en zijn kapelaans en wellicht nog een of anderen geestelijke onderwezen, in de kerk van het Begijnhof met de bediening van het altaar vertrouwd zouden raken, zouden gesticht worden in het leven van de priesters, die hen leidden en zoo ook eens priester zouden worden. Het was een klein uitgelezen groepje, dat daar werd opgevoed in een sfeer van innige en oprechte toewijding aan God.
Hij noemde het het College van den H. Verlosser. Het was eigenlijk een uitbouw van het Pastoorshuis. Hij woonde met zijn jongens onder één dak en was hun vader en leider, al kon hij daarbij natuurlijk de medewerking van zijn kapelaans niet missen. Spoedig was het huis te klein. Voor uitbreiding was er geen plaats en bovendien zou deze uitbreiding de rust van het Begijnhof kunnen bedreigen. Hij stichtte daarom in de stad een tweede College of liever, hij bouwde het oude hospitaal, vroeger door een der Pastoors van het Begijnhof Joannes Fredericus gebouwd, om in een college voor jongens in den geest, als het Concilie van Trente, die overal gesticht wilde zien. Voor de priesters, die er met de leiding moesten belast worden, ontwierp hij ook weder allergeschikste statuten.
Dat was echter niet de eenige stichting, welke hij buiten het eigenlijke Begijnhof tot stand bracht. Zijn ijver was daartoe niet te beperken.
Eén stichting, die zijn naam wellicht met nog meer eere doet vermelden, is die van een Begijnhof in zijn geboorteplaats Oisterwijk. Hij stelde het onder leiding van den Oisterwijkschen Pastoor, maar zorgde, dat het niet alleen werd gebouwd, maar ook voor enkele bewoonsters de noodige inkomsten had.
Het is verwonderlijk, hoe hij voor al die verbouwingen en stichtingen het noodige geld wist te verkrijgen. Hij leefde in onbeperkt vertrouwen op God en God zorgde, dat er steeds vrienden en weldoeners waren, die hem de uitvoering van zijn vele mooie plannen mogelijk maakten. Onder zijn weldoeners, wij zeiden het reeds, nemen de Karthuizers van Keulen, vooral hun Prior Gerard Kalckbrenner, een eerste plaats in.
Hij was zoo gelukkig, voor zijn stichting te Oisterwijk de medewerking te vinden van een buitengewone vrouw, die dan ook aan het hoofd der nieuwe inrichting werd geplaatst, Maria van Hout, over wie echter in een volgend artikel.
T.B.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 21 May 1938, p. 21. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
Van Nicolaus van Esch. Maria van Oisterwijk
In den kring van Nicolaus van Esch ontmoeten wij ook de vrome Begijntjes van Oisterwijk. De hervormer van het Begijnhof te Diest is zijn werk voor de Begijnen begonnen met de stichting van een soortgelijke instelling in de plaats van zijn geboorte. De stichting ligt eenigszins in het duister en heeft waarschijnlijk, zooals zoovele dezer stichtingen, een langzame voorbereiding gehad, waarbij het moeilijk wordt, het eigenlijke stichtingsjaar vast te stellen. Oehl vermeldt in zijn bloemlezing uit Duitsche en Nederlandsche Brieven van Mystieken[2], dat het Begijnhof van Oisterwijk reeds in 1532 vermeld wordt. Het zal een eerste begin er van zijn. Uit een octrooi van Keizer Karel V, door Mr. Smit meegedeeld in de Bossche Bijdragen (Dl. III, 1920) blijkt uit het daarin aangehaalde getuigenis van Pastoor, Schout, Schepenen enz. van Oisterwijk, dat in 1539 Nicolaus van Esch in zijn geboorteplaats een huis met erf kocht voor een woning voor acht of negen maagden, die er zich aan den dienst van God zouden kunnen wijden. Tien jaar later geeft de Keizer verlof aan Pastoor, Schout en Schepenen om dit huis van Nicolaus van Esch over te nemen ten behoeve van dezelfde maagden. Het is wel zeker, dat de Karthuizers van Keulen in deze stichting van Nicolaus van Esch groot aandeel hebben gehad. Eenige vrome vrouwen stonden er reeds in betrekking tot de Karthuize van Keulen en het is niet onwaarschijnlijk, dat de Karthuizers Eschius hebben aangezet tot deze stichting en hem daarbij zelfs geldelijk hebben gesteund. Zoo is het begrijpelijk, dat, gelijk b.v. de Ram doet in zijn inleiding tot het leven van Eschius, de stichting aan de Karthuizers wordt toegeschreven en Nicolaus van Esch veeleer de stichting bevestigde en haar door den aankoop van het genoemde huis vasten vorm gaf.
De Abt van Sint Geertrui te Leuven Joseph Geldolph van Ryckel zegt in zijn boek over het leven van Sinte Begga, waarin uitvoerige mededeelingen over allerlei Begijnhoven worden gegeven, op gezag van den Keulschen Karthuizer Georgius Garnefelt, dat het Begijnhof van Oisterwijk zich in een uitstekenden naam mocht verheugen en tal van vrome vrouwen heeft gehuisvest. Onder deze vrouwen neemt Maria van Oisterwijk, vaak ook naar haar familienaam Maria[3] van Hout (de Ligno, Lignana) genoemd, een heel bijzondere plaats in. Zij schijnt wel de eerste Moeder van het Oisterwijksche Begijnhof te zijn geweest. Vast staat in elk geval, dat zij het Begijnhof reeds in de eerste jaren na de stichting bestuurde. Hoelang zij er moeder bleef, is niet te zeggen. Alleen weten we dat zij in 1545 met nog twee Begijntjes Ida en Eva naar Keulen trok. Uit dien tijd weten we ook, dat Canisius haar hoog vereerde en gaarne naar haar luisterde. Canisius is zoo uitbundig in zijn lof over haar dat hij niet aarzelt haar zijn “allertrouwste moeder” te noemen.
Oehl stelt haar dood in 1547, doch juister schijnt de opgave van de Ram, die uit de Kronieken van de Keulsche Karthuize mededeelt, dat zij 30 Sept. 1557 in deze Karthuize begraven werd.
Ook uit de geschriften van Justus van Landsperg spreekt de hooge achting, welke zij in de kringen der Karthuizers moet hebben genoten. Het meest uitvoerig prijst haar intusschen wel de levensbeschrijver van Nicolaus van Esch, Arnoldus Janssen. Uit zijn woorden blijkt, welk een invloed van haar is uitgegaan. Hij noemt haar “in den geest verlicht en in het schouwende leven in de hoogste mate geoefend”. Dan schrijft hij, hoe zij aan vele kloosterlingen en vrienden des Heeren in de landstaal vele brieven schreef, wonderbaar van inhoud, welke later, zonder dat haar naam daarbij vermeld werd, te Keulen gedrukt werden. Nadat zij het Oisterwijksche Maagden-huis verschillende jaren had bestuurd, ging zij uit godsvrucht hetzij uit nood, naar Keulen, waar zij eenige jaren werd onderhouden en gesteund door de Karthuizers en andere vrome vrienden. En hij voegt er aanstonds als reden bij: Want zij was een maagd van hooge volmaaktheid en zij bezat een wonderbare gave om allen, wie dan ook, zoowel kloosterlingen als wereldlijke personen tot godsvrucht te brengen en te trekken tot een geestelijk leven. Niet slechts personen, die geloften van zuiverheid en onthouding hadden afgelegd, maar ook mannen zoowel als vrouwen, in het huwelijk vereenigd, wist zij door heilige raadgevingen te treffen en de laatsten zoover te brengen, dat zij eer monniken of zusters geleken dan menschen in de wereld.
De brieven, die zij in vrij grooten getale moet hebben geschreven en die voor een deel te Keulen gedrukt werden, zijn de laatste jaren weder meer toegankelijk geworden. In 1927 gaf Pater Kettenmeyer een bloemlezing er uit in Ons Geestelijk Erf, waarvan Oehl er weder een groot gedeelte opnam in zijn bovengenoemde Bloemlezing uit Brieven van Mystieken.
Maar behalve deze brieven, het lezen overwaard en vol geestelijke leering, en opwekking, hebben we nog een boek, dat weliswaar niet geheel aan haar kan worden toegeschreven, maar waarom toch groote gedeelten van haar hand zijn. Het is De rechte weg ter evangelische volmaaktheid, reeds in 1531 door den Prior van de Keulsche Karthuize Gerard Kalckbrenner zonder vermelding van de namen der schrijvers uitgegeven. Pater Kettenmeyer heeft in zijn studiën over Maria van Oisterwijk aangetoond, dat in dit werk groote stukken zeer beslist aan Maria van Hout moeten worden toegeschreven. Hij noemt als zoodanig: Verklaring van het “Ik geloof in God den Vader” en het “Onze Vader”; Een Verhandeling over de zeven Gaven van den H. Geest; Een Opwekking tot de Armoede van geest; Godvruchtige Oefeningen ter eere van de heilige Vijf Wonden.
Er is in dien tijd te Keulen nog een tweede ascetisch-mystiek werk verschenen Paradijs der minnende Ziel. Pater Kettenmeyer acht het zeer waarschijnlijk, dat ook dit werk van de hand van Maria van Oisterwijk is, maar met zekerheid kan dit tot heden nog niet worden vastgesteld.
Nog wordt haar een werkje toegeschreven over de Negen Trappen der Enkelvoudigheid, maar hiervan is geen afschrift of druk bekend.
Wij hopen op de brieven en andere geschriften van Maria van Oisterwijk in een volgend artikel nader terug te komen, omdat het jammer zou zijn, na kennis genomen te hebben van de weinige bijzonderheden van haar stil en eenvoudig leven ook niet kennis te nemen van hetgeen haar heeft bezield en hetgeen zij door haar boeken en brieven aan anderen heeft trachten in te storten. In een studie over haar mystieke opvattingen en beschouwingswijze in Zeitschrift fur Aszese und Mystik (Dl. II, 1927) tracht A. Möllmann de mystiek van Maria van Oisterwijk eenigszins nader te omschrijven en te typeeren. Het eerste, dat ons hierbij in het oog valt, zoo zegt hij, is de wonderbare evenwichtigheid en harmonie van haar zieleleven; overal klaarte, zekerheid en rust. Het bovennatuurlijke is zoo harmonisch mogelijk op den grondslag van het natuurlijke, opgebouwd. Haar lessen in de beoefening der deugden zijn al even harmonisch als die over het gebed. Naast en met den diepsten ootmoed en onderdanigheid een beslistheid en durf, slechts verklaarbaar door een besef van goddelijke zending. Opmerkelijk is het, hoe sterk in hare brieven haar drang tot lijden tot uiting komt met het doel daardoor voor anderen den weg naar God te banen; verder haar aandringen op de veelvuldige, zoo mogelijk dagelijksche H. Communie in zoo sterke bewoordingen, dat het schijnt, als wist zij uit dit heilige brood een kracht te putten, die haar vrij liet, zich geruimen tijd van aardsche spijze te onthouden. Zoo sterk voelde en zag zij den heerlijken invloed der H. Communie op de ziel, dat het lichaam er, naar hare opvatting, noodzakelijk een terugslag ten goede van moest ondervinden.
Uit den kring van Oisterwijk stamt ook de Evangelische Peerle, in het Latijn Margarita Evangelica. Het is wel het schoonste dat uit dezen kring in het licht is gekomen. Men heeft wel gemeend, dat ook dit werk aan Maria van Hout zou moeten worden toegeschreven. Dit mooiste werk kent men gaarne toe aan de vrouw, die wel de eerste plaats onder de vromen van Oisterwijk heeft ingenomen. En toch is dit werk niet van haar. Eschius zegt in de voorrede van de uitgave door hem bezorgd, dat dit boek geschreven werd door een vrome maagd, die woonde in het huis haars vaders, dus geen begijn was, verder in 1540 stierf op een leeftijd van 77 jaren. Deze gegevens passen niet op Maria van Hout. Dit doet ons echter zien, hoe in dezen Brabantschen kring nog anderen waren, die van nabij verdienen bezien te worden. In een volgend artikel over deze gezellinnen van Maria van Oisterwijk iets meer, nadat wij eerst hare brieven en werken nog hebben bezien.
T. B.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020 – revised 2021