Armeniers, Syro-Malabaren en Malankaren

1940

Lecture

 

Armeniers, Syro-Malabaren en Malankaren

[1]

Overzicht van hetgeen het Apostolaat der Hereeniging in Nederland voor hen kan doen en doet. Lezing, ter gelegenheid van de Studiedagen van het Apostolaat der Hereeniging in de Bidweek van 1940 in Hotel ‘Pays-Bas’ te Nijmegen, gehouden door den Zeereerw. Hooggel. Pater Prof. Dr. T. Brandsma.

Het overzicht, dat ik heb te geven, heeft, wat de groote trekken ervan betreft, een droeve en een blijde zijde. Het aspect dat ons de geünieerde Armeensche kerk biedt, is, hoewel de hoop hier niet ontbreekt op een betere toekomst, in het tegenwoordige door en door droevig en wekt ons innigste medelijden. Zeker, dit medelijden wordt getemperd en zelfs met vreugde vermengd, als wij den heldenmoed en de trouw beschouwen, waarmede groote groepen van geünieerde Armeniers aan deze unie vasthouden, maar het is een verschrikkelijke worsteling, die ondanks de heerlijke gevoelens, welke er zich in openbaren, afgrijzen en deernis wekken moet en ons zou doen verzuchten naar de mogelijkheid, aan dit zoo weergaloos onderdrukte volk hulp te bieden, die ook maar eenigszins effectief is. Onoverzienbaar is het wee, over de Armeensche kerk gekomen en het schijnt haast onherstelbaar. Waar de Paus echter voorgaat, den Armeenschen Geünieerden moed in te spreken en hun hoop op een betere toekomst te verlevendigen, waar de Congregatie voor de Oostersche kerken hier en daar krachtige maatregelen neemt om hun hulp te bieden en te doen bieden, daar mogen wij niet versagen en om de groote nood en het bijna onherstelbaar toegebracht leed onze hulp van dit arme volk niet terugtrekken.

Als we nog van een zeker zelfstandig Armenië kunnen spreken, dan is dit een klein gedeelte van het eens zoo uitgestrekte rijk, dat in een Sovjet-Republiek als Sovjet-Armenië nog ongeveer een millioen Armeniërs herbergt. Het overige is Turksch gebied geworden, maar onder den laatsten wereldoorlog bijna geheel ontvolkt en uitgemoord. Het is een eenzaam landschap geworden, waaruit de vroeger christelijke boeren bijna allen verdreven zijn. De Armeniërs, voorzoover niet vermoord – zeker een millioen viel aan de Turksche gruwelen ten offer – zijn naar alle richtingen gevlucht, maar uiteraard wonen toch nog een groot aantal van de twee millioen, die de gruwelen overleefd hebben, in de Oost-Aziatische en Balkanlanden, Armeensche kolonies vormden zich vooral in Syrië, Griekenland, Bulgarije, Roemenië en Hongarije, terwijl over heel de wereld verspreide Armeniërs gevonden worden. Dit maakt de zielzorg onder hen uiterst moeilijk, maar de groote gehechtheid van hen aan hun eigen Liturgie en taal houdt hen toch merkwaardigerwijze verbonden. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van deze Armeniërs, die door verwerping van het Concilie van Chalcedon reeds in het begin der 6e eeuw van Rome werden losgescheurd, vond in den loop der tijden den weg naar de Kerk van Rome terug. Naar hun grooten Bisschop den H. Gregorius Illuminator of Verlichter, den feitelijken Grondlegger der Armeensche Kerk in het eerste begin der 4e eeuw, noemen de schismatieke Armieniërs zich nog graag ‘Gregoriaansche Armeniërs’ als de eigenlijk ‘orthodoxe kerk van Armeniërs’. Zij zijn onder 5 Patriarchen, die den naam ‘Katholikos’ voeren en niet onder één gemeenschappelijken Patriarch in één hierarchie vereenigd, maar over vijf groote groepen verdeeld. Onder den Katholikos van Edmiadzin ressorteeren – naar de opgave van prof. Mulders in de Kathol. Encyclopedie – 28 bisdommen, onder dien van Sis, 15 bisdommen, onder dien van Aghtamar 2 bisdommen, onder dien van Constantinopel 51 bisdommen en onder dien van Jeruzalem 4 bisdommen, zoodat nog 100 bisdommen van de niet­geünieerden bestaan.

De geünieerden zijn allen vereenigd onder één hierarchie. In December 1911 deed Paus Pius X hun Patriarch Paulus Petrus XIII Terzian en 18 Armeensche Bisschoppen te Rome samenkomen voor het houden van een nationale synode. Hun pogingen, de Armeensche Kerk te reorganiseeren hadden een gelukkig gevolg.

Einde 1914 had de katholieke Armeensche hierarchie met haar 19 diocesen, de Apostolische Administratuur in Rusland en verschillende Patriarchale-Vicariaten erkende rechtsmacht over ongeveer 200.000 geünieerde Armeniërs. De Armeensche vervolgingen van 1895 en 1908 troffen de geünieerde Armeniërs niet in sterke mate, maar die van 1915–1918 hadden een algemeen karakter en trachtten eenvoudig het Armeensche volk uit te roeien. De geünieerde bisschoppen van Malatia, Diarbékir, Mardin, Mouche en Kharpouth werden meedoogenloos vermoord, die van Sivas, Brousse en Erzeroum stierven tengevolge van de uitgestane martelingen en hun deportatie. 111 priesters stierven als martelaar, 53 zusters als martelaressen. Van de 98.000 geünieerde Armeniers, die in het Turksche rijk leefden, overleefden slechts 33.900 de vervolging en dit waren voor het grootste gedeelte weduwen en weezen. Kerken, kloosters, scholen, [2] kerkhoven alles werd op enkele uitzonderingen na verbrand en verwoest. Bij den wapenstilstand waren er in het Turksche rijk van de 156 kerken en kapellen nog 39 over, van de 110 missiestaties nog 12, van de 148 scholen nog 11, van de 32 kloosters nog 11, van de 6 seminaries nog 1. Maar het lijden was nog niet uit. Hadden de meeste Armeniërs nog een toevlucht gevonden in Cilicië, dat door de Franschen bezet was en hoopte men hier een onafhankelijk en vrij patriarchaat te zien herleven, in 1922 liet Frankrijk ook dit gebied aan de Turken en werden weer eenige honderdduizenden Armeniërs aan de vervolging der Turken overgeleverd. Toen de Turken er in slaagden de geallieerden ook uit Constantinopel te verdrijven, werden de Armeniërs uit de wijkplaats, die zij hier in grooten getale meenden gevonden te hebben, opnieuw opgejaagd en werden zij vandaar naar de hooger gelegen Balkan-staten gedreven. Een aanzienlijke groep trok naar Frankrijk, dat door de bezetting van Cilicië uiteraard vele betrekkingen met Armenië had gekregen. Een andere groep trok naar het vrije Amerika. Intusschen werden zij als groep het liefderijkst en het talrijkst opgenomen door Syrië en den Libanon. Zoo begrijpen wij, dat, toen in 1928 opnieuw te Rome een nationaal Concilie werd gehouden, besloten werd, den zetel van het Patriarchaat van Cilicië over te brengen naar Syrië en te vestigen te Beyrout. De Paus zelf gaf een woning voor den eerbiedwaardigen Patriarch Mgr. Terzian, dien we ook in Nederland leerden kennen als den Strijder-bedelaar voor zijn onderdrukte volk en die een tiental jaren geleden ook Nijmegen bezocht en er prachtige giften mocht ontvangen. Zijn residentie was zoo eenvoudig mogelijk. Zijn kathedraal was een kapel van nog geen 20 meter lengte, maar hij was vol moed, vanuit dit centrum aan de geünieerde Armeensche Kerk nieuw leven in te blazen.

Behalve rondom Beyrout vluchtte een groot aantal Armeniërs tijdens de vervolgingen naar het Noorden van Syrië in verschillende centra van Djézireh of Gezira, het oude Mesopotamië tusschen Tiger en Euphraat. Het was oorspronkelijk Turksch gebied, maar kwam na de wereldoorlog onder Fransch protectoraat. Geleidelijk hebben zich hier steeds meer Armeniërs gevestigd. Hun getal is thans op 35.000 te schatten, van wie 5.000 geünieerd, 30.000 ‘Gregoriaansch’ of ‘orthodox’ zijn.

Het is een uiterst merkwaardige bevolking, die hier is samengestroomd. Zij bestaat bijna uitsluitend uit nog jonge Armeniërs, die tijdens de vervolgingen en deportaties als kind door de Turken werden meegenomen, in Turksch milieu zijn opgegroeid, de Armeensche taal niet of nauwelijks kennen, van den christelijken godsdienst weinig meer kennen dan den naam, omdat zij van alle verkeer afgesloten, in den Mohamedaanschen godsdienst zijn opgevoed, als er tenminste van opvoeding mag worden gesproken. Die Armeensche kinderen, door de Turken in hun huizen opgenomen, werden er meer uitgebuit dan opgevoed. Hun bestaan was te vergelijken met dat van een slaaf in Turkschen dienst. Groot geworden en tot bewustzijn gekomen van den toestand, waarin zij zich bevonden, zijn zij in grooten getale gevlucht en hebben zij zich verzameld in Noord-Syrië. Zij zijn Armeniers, zij willen dit zijn. En om dit te zijn willen zij weer de Armeensche taal, den ouden christelijken godsdienst van hun voorvaders leeren en belijden. Meer dan 20 jaar heeft deze samenstrooming in Noord-Syrië plaats. De Patriarch der Armeniërs kon hun geen priesters zenden. Zij waren ook te arm om ze te onderhouden. Slechts nu en dan kwam er een priester op dienstreis. Totdat in 1938 eindelijk een Armeensch bisschop van de orde der Capucijnen, Pater Cyrillus van Erzeroum, werkzaam als ordinarius onder de Armeniers in Constantinopel zich over hen ontfermde en met verlof des Pausen zijn werkkring in Constantinopel ruilde voor dien in Gezira. Hier heeft hij nu een zeer belangrijk nieuw centrum van Armeensch leven gesticht. Het is te verwachten, dat onder zijn energieke leiding dit reeds sterk bevolkte, maar bijna geheel van priesterlijke bediening verstoken Armeensche centrum geheel opnieuw zal kunnen worden georganiseerd en een sterke steun voor de geünieerden zal worden. Treffend was de blijdschap, waarmede zij nu en dan een priester zagen komen. De H. Mis werd vaak opgedragen in een hut, op een zolder, in omstandigheden even armelijk als waaronder Christus in Bethlehem werd geboren. Nu zijn er enkele priesters, maar de nood is er uitermate groot en om tot eenige organisatie te komen, ontbreken bijna alle middelen. De nieuwe Bisschop zou missiestaties willen stichten met scholen voor jongens en meisjes te Kamechlié, waar hij zelf resideert en nu een kerkje staat, te Hassitché, waar hij bouwgrond heeft, te Ras-ul-ain, te Amouda en Derbessié, waar hij zelfs dit niet bezit. Niet slechts de Patriarch dringt op hulp voor hem aan, maar ook hijzelf heeft in een uitvoerig schrijven de dringende nooden kenbaar gemaakt, waarin hij moet, maar niet kan voorzien. […]

Een derde centrum in Syrië is het Patriarchaal Vicariaat van Alexandrette in het Zuiden, waar eerst voor korten tijd tot eenige organisatie is overgegaan, maar evenzeer de middelen zoo goed als geheel ontbreken. Ook hier wordt gedacht aan de stichting van 5 Missiestaties: Alexandrette, Beylan, Kessab, Djebel-Mouss en Souédia. Voorloopig wil men zich echter met het allernoodzakelijkste tevreden stellen en vertrouwt men, binnen afzienbaren tijd tenminste te komen tot de stichting van een kerk met school voor jongens en meisjes in de twee eerste plaatsen.

Het vierde Syrisch centrum is het meer in het midden, meer Oostelijk gelegen bisdom Aleppo. Hier zijn tienduizenden Armeniers samengetrokken en de nood, in hun zielzorg te voorzien wordt elk jaar meer dringend. Te Aleppo zelf is de bouw van 2 kerken een onafwijsbare eisch, terwijl daarbij tevens 2 scholen noodig zijn. Ook in het andere belangrijke centrum van dit diocees, Damascus noemt de Patriarch den bouw van een school een eisch van dwingende noodzakelijkheid, terwijl de maatschappelijke hulp aan de Gregoriaansche Armeniers verleend hier meer dan overal elders eischt, dat ook op maatschappelijk gebied iets voor de geünieerden wordt gedaan.

Behalve deze centra in Syrië, hebben de geunieerde Armeniers ook nog in de omliggende landen zóó belangrijke centra gevormd, dat daar tot oprichting en instandhouding van een Bisdom of Vicariaat kon worden overgegaan. Allereerst komt dan het oude Diocees van Mardin, dat door de grensregelingen na den grooten oorlog thans tot Irak behoort. De zetel van den Bisschop is op het oogenblik Bagdad, zoodat in plaats van den bisschop van Mardin zeer dikwijls wordt gesproken van den Bisschop van Bagdad. In zijn schrijven van het vorig jaar vestigt de Patriarch de aandacht op de noodzakelijkheid, te Bagdad een school op te richten en een tweede te Sinjar, terwijl het eveneens een allerdringendste eisch moet worden genoemd, missiestaties met kerk en school te stichten te Mossoul, Basrah en Kerkouk, waar na den oorlog een aanzienlijk aantal Armeniers hun toevlucht hebben gevonden.

Een tweede belangrijk buiten Syrie gelegen centrum is de Armeensche kolonie in Perzie of Iran, waar dan ook een Patriarchaal Vicariaat is opgericht. Intusschen heeft deze kolonie tot heden alleen nog maar een kerk met priesterhuis en jongensschool te Ispahan. Te Teheran, waar een groot aantal Armeniers wonen, heeft de Patriarch voor hen nog geen kerk kunnen bouwen. Ook hier zou een priester moeten wonen en een school moeten worden opgericht. Verder zouden Missiestaties moeten worden opgericht op verschillende kleinere plaatsen rondom Ispahan, waar de daar verspreide Armeniers vrijwel van alle zielzorg zijn verstoken. Ook in het Noorden van Iran op verschillende plaatsen in de omgeving van d’Urmieh en van Tabriz en in het Zuiden te Shiraz is oprichting van staties noodzakelijk.

Een derde niet onbelangrijk geunieerd Armeensch centrum buiten Syrie is Jeruzalem, waar dan ook een Patriarchaal Vicariaat is opgericht. Dit is de eenige stad waar de Armeniers een werkelijk mooi heiligdom het hunne kunnen noemen. Het Vicariaat heeft een viertal staties, maar dringend behoefte aan eigen scholen voor de Armeensche kinderen.

Buiten Klein-Azie bestaan voor de geunieerde Armeniers nog de bisdommen Constantinopel in Europeesch-Turkije, waar de toestand echter allerellendigst is en alle kerkelijk leven hun bijna onmogelijk wordt gemaakt, verder het Katholiek Armeensch Ordinariaat voor Griekenland met zetel te Athene, waar de toestand weinig beter kan worden genoemd, waar de boven reeds genoemde Pater Capucijn Bisschop Cyrillus van Erzeroum zeker heel veel voor hen heeft gedaan en hun liefde en trouw in niet geringe mate heeft bevestigd, maar aan bouw van kerken en scholen onoverkomelijke moeilijkheden in de weg worden gelegd. Er zijn op het oogenblik nog 7 Armeensche priesters in Griekenland werkzaam in zielzorg en onderwijs, maar onder de moeilijkste omstandigheden en het is zeer de vraag, of zij hun liefderijk werk zullen kunnen voortzetten.

Voor Rusland, waar verreweg het grootst aantal Armeniers nog wonen, maar dat haast ontoegankelijk is voor de zielzorg door de geunieerde priesters, is een eigen Apostolische Administratuur opgericht. Een vrij groot aantal Armeensche geunieerde priesters is daar nog onder de Armeniers in de Kaukasus, in Sovjet­Armenie en andere steden en dorpen van Rusland werkzaam, maar het is zoo goed als onmogelijk, zelfs voor den Patriarch, geregelde betrekkingen met hen te onderhouden en over hun werk en de vruchten daarvan verslag te geven. “Een dichte sluier hangt op het oogenblik over dit belangrijk arbeidsveld” schrijft hij in zijn laatste mededeelingen. “Het eenige, dat ik kan mededeelen, is, dat onze priesters en geloovigen er een leven leiden van echte geloofsbelijders”. [4]

Behalve deze drie kerkelijke indeelingen in Europa is er buiten Klein-Azie een vierde belangrijke groep, ook nog in een bisdom vereenigd, in Egypte, waar te Alexandrie ook nog een zetel voor een geunieerd bisschop van de Armeniers is. Dit bisdom heeft nog slechts kerken te Alexandrie en te Cairo, waar bij de kerken ook Armeensche scholen konden worden opgericht, maar uitbreiding dezer scholen, welke worden bediend door de Paters Mechitaristen en de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis, is zeer dringend noodig.

Het spreekt vanzelf, dat bij de verspreiding van de Armeniers, gelijk ik zeide, over heel de wereld, naast deze centra, waar een Bisdom of Vicariaat is gesticht ook kleinere centra van Armeensche vluchtelingen zijn. Deze ressorteeren eigenlijk alle onmiddellijk onder den Patriarch, maar vallen practisch onder de gewone rechtsmacht der plaatselijke bisschoppen, die zich dan ook hun nooden op verschillende plaatsen hebben aangetrokken. Zoo benoemde het Belgisch Episcopaat voor de verspreide Armeniers in Belgie tot hun Aalmoezenier den hier in het land welbekenden Armeenschen priester Abbé Jean Nalbandian met zetel te Brussel. Zoo is er ook een kolonie te Parijs met een eigen priester en op nog enkele andere plaatsen in Europa en Amerika. Abbé Nalbandian bezoekt van tijd tot tijd de enkele Armeniers in Nederland. Ter gelegenheid van zijn 40-jarig priesterfeest is hij in Amsterdam gehuldigd en mocht ik een artikel van oprechten hulde aan dezen onvermoeiden strijder wijden in de “Maasbode“, door de mededeelingen van ons Apostolaat in hoofdlijnen overgenomen.[2]

Verder moeten wij naast de organisatie in Bisdommen en Vicariaten nog spreken over de religieuze Congregaties, voor de Armeensche Kerk werkzaam. Op de eerste plaats over de 2 Congregaties van de Mechitaristen, de eerste met hoofdzetel te Venetie, de tweede met hoofdzetel te Weenen en beiden gewoonlijk dan ook de Mechitaristen van Venetië en de Mechitaristen van Weenen genoemd. Deze beide Congregaties verrichten uiterst belangrijk werk voor het onderwijs onder de Armeniers en zijn door hun ontwikkeling de aangewezen personen om onder hen het cultureel leven op peil te houden, hun geschiedenis te doen kennen, hun liturgie van de noodige boeken te voorzien en in haar rijkdom te leeren kennen. Maar waar zij moeten werken onder de overal in de grootste armoe levende Armeniers, ligt het voor de hand, dat hun werk voor het grootste deel staat of valt met den steun, die hun van buiten de kringen der Armeniers gewordt. De Mechitaristen van Venetie hebben Armeensche Colleges te Aleppo, te Alexandrie en te Parijs, de Mechitaristen van Weenen hebben Colleges te Beyrouth, te Cairo en één in Bulgarije. Vooral dit laatste is door den Anschluss van Oostenrijk bij het Duitsche rijk ernstig in haar werk ten gunste van de Armeniers belemmerd, omdat van den hoofdzetel uit geen steun meer op financieel gebied aan de instellingen buiten het rijk kan geboden worden. Steun aan deze instellingen geschiedt thans het beste langs den weg van het Patriarchaat te Beyrouth. Een zeer grooten steun heeft de Patriarch van Beyrouth in het College, dat sinds eenige jaren de Paters Jezuieten in de Armeensche wijk hebben gesticht en waar zij aan 600 jongens een hoog gewaardeerde opvoeding geven, terwijl daarnaast Zusters van de H. Familie een Instituut hebben, waar nog meer dan 600 meisjes onderricht ontvangen. Deze 2 instituten, welke ook onder beide groepen de jeugdbeweging, verkennerij enz. in handen hebben, bewijzen het Patriarchaat, naar de uitdrukking van den Patriarch “des services inappréciables”, niet genoeg te waardeeren diensten.

Niet minder groote verdiensten hebben de Armeensche Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis, die een tiental instituten hebben gesticht voor de opvoeding van meisjes. “Zij moesten in elk Armeensch centrum een huis hebben”, schrijft de Patriarch. Het Moederhuis dezer Congregatie, oorspronkelijk te Constantinopel, is onder de druk der tijdsomstandigheden moeten worden verlegd naar Rome. Ook zij zijn voor haar prachtig werk onder de Armeniers geheel op giften van vreemden aangewezen.

Eindelijk is er nog te Beyrout het beroemde klooster van O.L.Vrouw van Bzommar, den Armeniers dierbaar, omdat het reeds sinds de 18e eeuw bij druk en vervolging een toevlucht voor den Armeenschen Patriarch is geweest en nog is. De tegenwoordige Patriarch Mgr. Gregorius Petrus XV Agagianiam heeft weer zijn intrek genomen in dit oude centrum van Armeensche godsvrucht en cultuur en hoopt het, onder de bescherming van O.L.Vrouw van Bzommar, weder zijn hoogst verdienstelijk werk onder de Armeniers te doen verrichten. Jammer genoeg, zoo schrijft de Patriarch, wordt de werkzaamheid van het klooster in hooge mate belemmerd door de zware schulden, welke erop drukken.

30 November 1937 tot Patriarch gekozen door het Armeensch Episcopaat en 13 December 1937 in een Consistorie door Z.H. den Paus met woorden van bijzondere lof en hulde bevestigd, zet deze Patriarch het werk van Mgr. Terzian met niet minder energie voort. [5]

In zijn schrijven van het vorig jaar is het eerste, dat hij vraagt en hoopt te verkrijgen, hulp voor de vorming van goede priesters voor zijn verdrukte Kerk. Al te veel zijn haar in de vervolgingen ontvallen, terwijl de nood der kudde door de verspreiding nog grooter is geworden. De droeve omstandigheden, waarin zij met vaak heldhaftigen trouw leven, maken bovendien, dat velen op te vroegen leeftijd sterven. De Armeniers hebben, al weer door de vrijgevigheid van Paus Leo XIII, een groot-seminarie te Rome. Dit zou voldoende zijn, schrijf de Patriarch, indien wij in het klein-seminarie, dat in het klooster Bzommar gevestigd is, meer studenten konden opnemen. Maar de middelen daartoe ontbreken. Het afgeloopen jaar waren er slechts 14 studenten. Er zouden er 80 moeten zijn.

Verder wijst hij op de noodzakelijkheid, scholen, veel meer scholen te stichten, en ook bladen en tijdschriften uit te geven, omdat het gebrek daaraan zooveel Armeensche geünieerden, zoo gehecht aan hun taal en aan bladen, die in die taal voor hun belangen strijden, brengen in de invloedssfeer der afgescheidenen, die, door internationale Comités geholpen, daarvan rijk voorzien zijn. Men zal misschien vragen, of de geunieerde Armeniers dan niet mede hulp ontvangen van de Comités, die in verschillende landen voor de Armeniers geld inzamelen en reeds zooveel voor hen hebben gedaan. Vooral het Deensche en Zwitsersche Comité worden door den Patriarch genoemd om de groote sommen welke zij jaarlijks tot hulp aan de Armeniers samenbrengen, gelijk gezegd wordt, voor de Armeniers zonder onderscheid van godsdienst. Hij schrijft echter, dat, wanneer een geünieerde zich wendt tot deze Comités, onveranderlijk het antwoord luidt: “Gíj hebt den Paus. Die is rijk en in staat U te helpen”. Zoodat de houding dezer Comités ons Katholieken dwingt, onze gaven aan hen te onthouden en voor de geunieerden afzonderlijk den bedelstaf op te nemen en te geven. Het spreekt vanzelf, dat wij aan de Paus niet kunnen overlaten, hen te helpen,maar luisterend naar diens woord, moeten trachten, zooveel in ons vermogen is, aan de groote nooden der geunieerde Armeensche kerk tegemoet te komen, opdat de bede en wensch van den Paus in vervulling ga, dat hij eindelijk zijne dierbare Armeensche kinderen in hun smartvolle offers gesteund en getroost moge zien.

IIe deel: Syro-Malabaren en Malankaren

Is een nadere beschouwing van den staat, waarin zich de Armeensche Kerk in den tegenwoordigen tijd bevindt, aanleiding tot innig medelijden en haast, van hoop tegen alle hoop in, het tafereel van een haast wanhopige worsteling, waarbij wij intusschen niet mogen versagen, een heel ander aspect levert ons de Syro-Malabaarsche Kerk in Voor-Indië.

Was deze Kerk in de loop der eeuwen geheel van de Kerk van Rome vervreemd, omstreeks het midden der 16de eeuw werd met de komst der Portugeezen en de werkzaamheid van den H. Franciscus Xaverius, die er in een maand 10.000 inlanders doopte, niet alleen een Latijnsche christenheid gesticht, maar hereenigden zich ook velen der zoogenaamde Thomaschristenen met Rome met behoud van hun ritus.

Jammer genoeg dreven de missionarissen bij het zuiveren van leer en kerkgebruiken van de smetten van Nestorianisme en andere misbruiken hun ijver te ver en trachtten zij in den Chaldeeschen ritus, welken deze Thomaschristenen volgden, zoo diepe en ingrijpende veranderingen aan te brengen en hen bovendien te brengen van de rechtsmacht van den Chaldeeschen Patriarch onder de rechtsmacht van een Latijnschen Bisschop met den zetel te Angamala. Dit leidde in 1663 tot een bijna algemeenen afval van alle geünieerde Thomaschristenen. Om de eenheid te herstellen en tevens het missiewerk onder de tallooze niet­christenen ter hand te nemen werden toen de Ongeschoeide Carmelieten naar de Zuid-Westkust van Malabar gezonden, wier werkzaamheid op bijzondere wijze is gezegend. Geleidelijk keerden van de 114 parochies, die waren afgescheiden, 82 tot Rome terug. Met behoud van hun eigen Chaldeeschen ritus stonden deze tot 1886 onder het bestuur van de Apostolische Vicarissen uit de Orde der Ongeschoeide Carmelieten van den Latijnschen ritus. In het Noorden stond een kleine groep onder de rechtsmacht van den Aartsbisschop van Kranganur, later van Goa.

Hoewel in Malabar de Latijnsche Kerk zich vrij sterk uitbreidde en thans ongeveer 350.000 katholieken telt, gedeeltelijk door overgang van Thomaschristenen tot den Latijnschen ritus, gedeeltelijk ook door bekeering van niet-christenen en Protestanten, zoodat thans de geestelijke rechtsmacht er door 5 Latijnsche Bisschoppen wordt uitgeoefend, klom ook het aantal der geünieerde [6] Thomas-christenen geleidelijk, omdat onder het bestuur der Latijnsche Vicarii van de Orde van Carmel de zielzorg door hun eigen priesters hun innerlijke kracht niet weinig versterkte. Van de 5 Latijnsche bisdommen zijn er 3 aan de Orde van Carmel toevertrouwd en het is vooral in hun gebied, meer in het bijzonder in het bisdom Quilon, 30 jaar lang bestuurd door Mgr. Benziger O.C.D., dat een opbloei van de oude Chaldeesche Kerk is bevorderd. Reeds in 1886 is een lang gekoesterde wensch dezer Christenen in vervulling gegaan en heeft Paus Leo XIII hun weder een eigen inheemsche kerkregeling gegeven d.w.z. 3 inheemsche Apostolische Vicariaten ingesteld. Ernákolam, Trichur en Chanchanachérry. In 1911 kwam daarbij nog het Vicariaat van Kottajam voor een afzonderlijke kaste van de zoogenaamde Zuid-groep. Deze zeer ingrijpende reorganisatie kreeg haar bekroning in 1923, toen Paus Pius XI voor de geünieerde Syro­Malabaren de inheemsche Hierarchie stichtte met een Aartsbisdom te Ernákalom en de bisdommen Trichur, Changanacherry en Kottajam. Hun aantal bedraagt thans 400.000.

Wij zeiden boven, dat hoewel onder het bestuur der Ongeschoeide Carmelieten bijna twee derden van de afgescheiden, eerst geünieerde Thomas-Christenen zich weer met Rome verzoenden, toch nog ongeveer een derde daarvan afzijdig bleef. Deze groep wendde zich met de andere niet-geünieerden tot den Antiocheenschen Patriarch, die hun in 1665 den Antiocheenschen Metropoliet van Jeruzalem zond. Sindsdien namen deze Christenen geleidelijk bijna geheel, zij het vereenvoudigd en met Latijnsche elementen vermengd, den Antiocheenschen ritus over en werden zij meestal Jacobieten genoemd. Hun aantal is bij een bezoek van den Antiocheenschen Patriarch in 1909 nog aanzienlijk gestegen. Kleinere groepen sloten zich bij de Syrische, andere bij de Anglicaansche Kerk aan.

Onder de Jacobieten, wier aantal nog op een 360.000 wordt geschat, is in het begin dezer eeuw een sterke strooming tot hervorming en vernieuwing ontstaan. In navolging van de Carmelieten heeft een hunner bisschoppen onder de Jacobieten een kloosterorde gesticht, de Orde van de Navolging van Christus. Wat we in de Anglicaansche kerk hebben gezien, waar de Benedictijner-abdijen naar Roomsch voorbeeld onder de Anglicanen gesticht na korten tijd overgingen naar Rome, herhaalde zich in Voor-Indië. Mar Ivanios, de leider en groote kracht der nieuwe kloosterorde, ging in 1930 niet slechts zelf, maar met hem de novicenmeester van zijn klooster, ook Bisschop gewijd, Mar Theophilos met 55 priesters en 12.000 geloovigen naar de Kerk van Rome over. Dit leidde er toe, dat Paus Pius XI in 1932 door de Constitutie Christo pastorum principi ook voor deze katholiek geworden Jacobieten van den Antiocheenschen ritus een eigen Hierarchie instelde met Trivandrum als Aartsbisdom en Tiruvalla als daarvan afhankelijk of suffragaat bisdom. Mar Ivanios werd Aartsbisschop van Trivandrum en is dit nog heden, terwijl Mar Theophilos werd benoemd tot Bisschop van Tiruvalla. Hiertoe bleef intusschen de strooming tot hereeniging niet beperkt. Korten tijd later ging een derde bisschop Mar Xaverios of Severios naar de Kerk van Rome over. Had het jonge bisdom Tiruvalla in 1935 een zware slag getroffen, doordat Mar Theophilos, dien wij nog in 1934 in zoo goeden welstand en met zooveel vuur en ijver hier van zijn land en volk hoorden spreken, een beroerte trof, welke hem het verder bestuur van zijn bisdom zoo goed als onmogelijk maakte, de terugkeer van Mar Severios was een gelukkige omstandigheid, die het mogelijk maakte, dezen in de plaats van Mar Theophilos tot Administrator Apostolicus van Tiruvalla te benoemen, waar intusschen Mar Theophilos nog den titel van Bisschop draagt.

Sinds 1930 is de hereeniging, dan van priesters, dan van heele parochies een geregeld terugkeerend blij feit. Het is te verwachten, dat nog veel meer Jacobieten geleidelijk tot de eene Moederkerk zullen terugkeeren. Nog slechts enkele weken geleden meldden de bladen den overgang van een vierden Bisschop Mar Dioscoros met weder een aantal priesters en geloovigen. Dezer aantal is in de laatste 10 jaren bijna verdubbeld en is thans 23.000. De overgang van Mar Dioscoros heeft een heel bijzondere beteekenis, niet zoozeer, omdat hij behoort tot een der voornaamste families en zijn overgang dien van velen uit die familie waarschijnlijk maakt, althans in hooge mate bevordert, maar nog veel meer omdat hij de Metropoliet is van de afgescheiden Zuid-groep der Jacobieten. Wij zeiden boven reeds, dat Paus Pius X in 1911 na de inrichting van de Vicariaten voor de geünieerde Syro-Malabaren daaraan een vierde toevoegde voor de Zuidgroep onder hen, de zoogenaamde ‘Sudisten’, ‘de gens Sudistica’, gelijk het in de pauselijke documenten staat, met zetel te Kottajam. We zullen op het onderscheid dezer 2 groepen hier niet nader ingaan. Het hangt innig samen met het Indische kaste-wezen. De Sudisten beweren af te stammen van de door geen huwelijken met inlanders vermengde adellijke familiën [7] terwijl de Nordisten zouden afstammen van dezer personeel, dat zich met de inlanders vermengde. Zeker is, dat beiden een eenigszins gescheiden bestaan voeren, een eigen kaste vormen en zekere tegenstellingen hen van elkaar verwijderd houden. Daarom bleek het wenschelijk voor hen een eigen Vicariaat in te stellen, dat met de andere Vicariaten in 1923 ook tot Bisdom is verheven. Ter gelegenheid van het Mariacongres te Nijmegen mochten we den ‘Sudistischem’ geünieerden Bisschop van Kottajam Mgr. Chulaparambil hier ontvangen.

Naast de Sudistische geünieerden zijn er ook afgescheiden Sudisten. Wordt het getal der eersten op een 40.000 geschat, dat van de afgescheidenen zou ongeveer 10.000 bedragen. Van dezen was Mar Dioscoros nu de Metropoliet.

Zoowel Mar Ivanios als Mar Theophilos en Mar Severios behoorden tot de afgescheidenen van de Noordgroep. Met de overgang van Mar Dioscoros, nog wel den Metropoliet, is de terugkomst van nog meer ‘Sudisten’ te verwachten, zoodat hoogstwaarschijnlijk deze geheele groep tot de Kerk zal terugkeeren. Ook hier doet zich de moeilijkheid voor, dat evenals Mar Ivanios ook Mar Dioscoros behoorend tot de Jacobieten met den aangenomen Antiocheenschen ritus, niet den Syro-Malabaarschen, maar den Syro-Malankaarschen ritus volgt. Het is te verwachten, dat hij dezen ritus mag blijven volgen en zelfs evenals dat voor vele geünieerde Syro-Malabaren het geval is geweest, de reeds geunieerde Syro-Malabaren, van wie velen uit de Jacobieten zijn gekomen, nu verlof zullen krijgen, tot den Antiocheenschen ritus terug te keeren en er nu ook in dit gebied naast Latijnen niet slechts Syro-Malabaren, maar Syro-Malankaren zullen zijn. Verwacht mag worden, dat evenals Mar Ivanios als aartsbisschop van Trivandrum rechtsmacht heeft over alle Syro-Malankaren der Noordgroep over de verschillende Latijnsche bisdommen verspreid, zoo Mar Dioscoros wellicht rechtsmacht zal ontvangen over alle Syro-Malankaren der Zuidgroep. Wij zullen dit moeten afwachten.

Intusschen bevestigt deze nieuwe overgang onze verwachtingen, dat nog vele geloovigen, priesters en zelfs bisschoppen zullen volgen. Er is wel geen streek aan te wijzen, waar het hereenigingswerk meer belooft. Een zeer gelukkige omstandigheid is ook, dat de bisschoppen, die thans de geünieerde Jacobieten besturen, personen zijn van hoog aanzien. Mar Ivanios was vroeger professor aan de Universiteit van Calcutta. Mar Severios is eveneens doctor van de Universiteit van Calcutta en een man van hoog aanzien.

Wij hebben dus in Malabar 2 groepen geunieerden te onderscheideng:

a)De groep der Syro-Malabaren, die den Chaldeeschen riten volgen,
b)De groep der geunieerde Jacobieten, naar de oude benaming van Malabar, officieel Malankaren of Syro-Malankaren genoemd, die den Antiocheenschen of Syrischen ritus volgen en zich daarbij ook bedienen van de Syrische taal.

De eersten, de Syro-Malabaren hebben vier, de Syro-Malankaren tot nu toe twee bisdommen. Daarnaast staan 5 Latijnsche bisdommen. Deze laatste denke men territoriaal van de eerstgenoemde geünieerde slechts gedeeltelijk onderscheiden. Trivandrum is de zetel zoowel van den Malankaarschen Aartsbisschop Mar Ivanios als van den Latijnschen Bisschop Mgr. Vincentius Dereere O.Carm.Disc. Voor het overige zijn de residenties verschillend. Uit hetgeen gezegd is, blijkt, dat de geünieerde Syro-Malabaren een sinds jaren gevestigden toestand geleidelijk hebben zien consolideeren, terwijl de Malankaren voor een deel geheel nieuwe kerken en parochies hebben moeten stichten om de geloovigen, die overgingen, kerken en priesters te geven. Bij hun overgang bleven de kerken zoo goed als alle in handen van de niet-geünieerden, die zij verlieten. Slechts hier en daar ging een heele parochie over en kon, zij het niet zonder moeilijkheden, kerk en woning van den priester in het bezit der geünieerden overgaan. Vandaar dat het Apostolaat der Hereeniging in Nederland zijn steun tot heden heeft meenen te moeten beperken tot de beide Malankaarsche Bisschoppen Mar Ivanios en Mar Severios, den laatsten als Administrator Apostolicus voor Mar Theophilos. Aan de andere Bisschoppen wordt tot heden geen steun verleend. Wel is het vorig jaar een subsidie verleend aan het werk der Paters Carmelieten voor de Hereeniging. Hun bisdom Quilon, dat onder het bestuur der Orde tot hoogen bloei is gekomen, is in 1937 verdeeld en door de Orde grootendeels overgedragen aan den inheemschen clerus, die echter nog niet kon voorzien in de bezetting van het seminarie, zoodat de Paters hierin nog werkzaam bleven niet enkel voor het Bisdom Quilon, maar ook voor 2 andere Bisdommen Trivandrum en Kottar. Voor de Syro-Malabaren hebben de Carmelieten een groot­seminarie in Puthenpally. Zeker is het wel dezer streven naast hun reeds gestichte klein-seminaries tenminste tot één groot-seminarie te komen en hebben zij voor dat doel ook reeds verschillende priesters in Rome aan het College van de Propaganda den doctoralen graad doen behalen, maar voorloopig is [8] de werkzaamheid der Paters Jezuieten in het Hooger Kerkelijk Onderwijs nog onontbeerlijk en een steun voor Latijnen zoowel als geünieerden. Er is trouwens de meest hartelijke samenwerking, hetgeen wel blijkt uit de door den Paus zoowel als door de inlandsche bevolking geprezen vrijgevigheid, waarmede bij de reorganisatie der Kerk in Malabar de Paters ten gunste zoowel van den inheemschen Latijnschen clerus als ten gunste van de geünieerden van beide groepen afstand hebben gedaan van vele kerken en instellingen, door hen gesticht en tot bloei gebracht. Het seminarie van Quilon telt thans 50 studenten, maar zal, nu het voor een grooter gebied moet dienen, noodzakelijk moeten worden uitgebreid.

Vermelding verdient hier ook de steun, welken het Katholiek leven onder de Katholieken zoowel van den Latijnschen als van de beide Oostersche ritussen ontvangt van een in 1831 gestichte inlandsche Congregatie van de Derde Orde van Carmel, welke thans 175 priesters, 225 leekebroeders telt en 16 kloosters heeft. Door hun missie-arbeid, hun scholen en drukkerijen beteekenen zij voor beide groepen een zeer grooten steun. Zij geven verschillende tijdschriften uit, maar wel een zeer bijzondere verdienste dezer Congregatie is de uitgave van een dagblad, het eenige katholieke dagblad, dat in Indië verschijnt.

Het zou tot misverstand aanleiding kunnen geven, als men meende, dat de Ongeschoeide Carmelieten, in Malabar werkzaam, ten deele van de Vlaamsche Provincie, ten deele van de Spaansche Provincie van Navarra, allen missionarissen zijn. Sinds 1933 bestaat er een semi-provincie van inlandsche Carmelieten, opgericht, omdat hoe langer hoe meer inlandsche jongens het kleed der Orde aannamen. Reeds in 1927 was voor hen een eigen Noviciaat gesticht op ‘Carmel­Hill’ bij Trivandrum, waar Mar Ivanios zelf eenige maanden het kloosterleven medemaakte om den gezonden Latijnschen kloostergeest te leeren kennen. Bij de oprichting der semi-Provincie had dit noviciaat reeds 20 novicen de Geloften zien afleggen. Thans bedraagt dit getal reeds 50.

In een tweede klooster “Tackala” den Berg van Elias genoemd, doen deze studenten hun hoogere studiën. Het is nauwelijks te zeggen, welk een buitengewone invloed van deze twee ‘echte’ kloosters uitgaat op de Indische wereld, die een hooge bewondering aan den dag leggen voor de katholieke ascese, verwant aan de Indische, maar in de oogen van vele Indiërs zelf veel gezonder, redelijker, humaner. Vooral de bewondering van het Latijnsche kloosterwezen heeft Mar Ivanios en velen zijner gezellen tot de Katholieke Kerk teruggebracht. De mystiek van den Carmel heeft hier onmiskenbaar haar invloed ten goede uitgeoefend.

Niet zonder vermelding mag nog blijven, dat sinds 1925 ook Heeren Lazaristen, die den Chaldeeschen ritus hebben aangenomen, in Malabar werkzaam zijn. Het schijnt in de bedoeling te liggen, dat zij vooral in den nood van het onderwijs voorzien en zoo als een welkome bondgenoot van de bovengenoemde Congregatie mogen worden beschouwd. Hun komst is dáárom echter van zoo groote beteekenis, omdat zij door het aannemen van den Oosterschen ritus intensiever werkzaam kunnen zijn aan het Apostolaat der Hereeniging en dit door voorlichting en publicaties niet weinig kunnen bevorderen. De Congregatie der Lazaristen is bekend om de wetenschappelijke vorming harer leden. Nog zijn er werkzaam de Oblaten van het H. Hart van Jezus, die bij de Zuid-groep der Syro-Malabaren in het diocees van Kottajam eenige scholen en instellingen van opvoeding bedienen.

De bloei van het katholieke leven in Malabar weerspiegelt zich ook in de opkomst en bloei van een Oostersche Syro-Malabaarsche, dus tot den Chaldeeschen ritus behoorende Zusterscongregatie van de Derde Orde van Carmel met reeds meer dan 1.000 leden. Nog zijn er Franciscanessen van de Derde Orde ten getale van ongeveer 600, verder Zusters van de Visitatie en nog eenige andere kleinere Congregaties.

Bij dit alles kunnen we begrijpen, dat d.d. 17 Mei 1939 Mar Severios mij kon schrijven:

“Het werk der Hereeniging wint dagelijks aan kracht. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een Katholiek niet door Tiruvalla kon komen zonder te worden lastig gevallen. Nu houden wij er processies over straat en openbare vergaderingen in het centrum van de stad en zien wij daar niet-Katholieken in grooten getale verschijnen. Vroegere brandpunten van de Schismatieken zijn centra geworden van echt katholiek leven. In mijn bisdom zijn 40 Missie-staties bediend door 40 priesters met rond 9.000 geünieerden. De Malankaren hebben nog geen eigen Seminarie, maar op die van Mangalapuzha, Kandy, Mangalore en aan het College van de Propaganda studeeren van mijn diocees op verschillende klassen thans 30 studenten ter voorbereiding tot het Priesterschap. Van verschillende Jacobitische zoowel als van Protestantsche centra ontvang ik dringende verzoeken, missie-staties voor hen te stichten en hun een priester te zenden. [9]
Had ik meer middelen en kon ik aan hun verzoek om priesters voldoen, het werk der Hereeniging zou nog veel sneller vorderingen maken. Maar om een missiestatie te beginnen, moet ik grond koopen en een kerkje met priesterhuis bouwen. Dat kost mij minstens Rs. 3000.- De opleiding van een candidaat voor het Priesterschap komt mij op Rs. 1000.- Had ik meer middelen en weldoeners, ik zou meer candidaten kunnen doen opleiden. Aan belovende jonge krachten ontbreekt het niet. Ik heb een klooster van Paters, die helpen in het missie­werk, en een klooster van Zusters, die een lagere school hebben geopend. Beide kloosters zijn op mijn steun voor het noodzakelijk levensonderhoud aangewezen. In het geheel hebben we slechts in de 6 belangrijkste centra een school voor lager onderwijs. Er moeten noodzakelijk meer scholen geopend worden, maar de middelen ontbreken.”

Geheel in denzelfden geest schrijft d.d. 16 Mei Mar Ivanios: “Door Gods goedheid maakt het werk der Hereeniging hier grooten voortgang”. In een der nummers van een kleine periodiek, door hem uitgegeven, The Bethany letter over het werk onder de Malankaren wordt de voortgang over de laatste 3 jaar uitvoerig beschreven. Het zou te veel tijd vragen, dit hier in den breede weer te geven. Maar ook daar zien wij, hoe, als de middelen overvloediger waren, op tal van plaatsen afgescheiden Jacobieten tot de eenheid der Kerk zouden terugkeeren, indien men hun in plaats van den kerk en den priester, dien zij verlaten een Katholieke kerk en een Katholiek priester kon teruggeven. Gelukkig moeten beiden erkennen, dat de geestdrift, indertijd zoowel door Mar Ivanios en Mar Theophilos gewekt bij hun reis naar Amerika en Europa, waarbij beiden ook Nederland aandeden, nog steeds vele trouwe weldoeners van deze jonge opbloeiende geünieerde Kerk bezielt en zij vele giften tot steun van hun werk ontvangen, zij het dan nog te weinig voor hetgeen er te doen en te bereiken zou zijn. En daarom dringen beiden er op aan, in de blijde betuiging van hun dank voor den aanzienlijken steun het vorig jaar van het Apostolaat der Hereeniging in Nederland ontvangen, dat dit Apostolaat hen blijve helpen en niet slechts door geldelijken steun, maar niet minder door het gebed zijner leden, opdat God aan hetgeen met vereende krachten hier zoowel als daar wordt gedaan, den wasdom geve.

Ik sluit met de blijde woorden, welke mij dezer dagen de algemeene Procurator der Missiën van de Ongeschoeide Carmelieten te Rome Pater Joannes Maria a S.S. Corde, die zelf in Malabar allerprachtigst werk verrichtte en den grooten overgang van zoovele Jacobieten en ook van Mar Ivanios zelf voorbereidde, schreef. “De toekomst is hoopvol, de Jacobitische kerk wordt een minderheid, hare rangen verzwakken telken jare. De Kerk van Christus leeft van heilig missie-optimisme”.

Besluit

In aansluiting aan boven geschreven rapport wordt aan het Hoofdbestuur van het Apostolaat der Hereeniging voorgesteld:

Wat de Armeniërs betreft:

  • De bijdrage Fl. 1000.- aan den Patriarch te Beirouth verleend, te handhaven. Deze staat voor zoo uitgebreide nooden en is de bemiddelaar voor zoovele andere centra, dat, indien niet van zoovele andere zijden hulp werd gevraagd, er alle reden zou wezen, de bijdrage te verhoogen. Indirect is deze verhoogd, als het tweede voorstel wordt aangenomen.
  • Een bijdrage, eveneens van Fl. 1000.- te verleenen aan Mgr. Cyrillus van Erzeroum in Kamichlié, wiens heel bijzondere nooden boven uitvoeriger zijn geschetst.
  • Ook dit jaar een bijdrage van Fl. 500.- te geven – door bemiddeling van Prof. Brandsma – aan Abbé Jean Nalbandian te Brussel, meer in het bijzonder ook om de uitgave van zijn Armeensch blaadje te steunen. Het ligt echter niet in de bedoeling, de toelage aan Abbé Nalbandian op dit bedrag te houden. Het wordt echter voor dit jaar nog weder voorgesteld.

Wat de Syro-Malabaren en Syro-Malankaren betreft:

  • Aan Mar Theophilos – of liever aan zijn Administrator Apostolicus Mar Severios – weder een toelage te geven van Fl. 1000.- Zijn werk belooft veel en kan zonder sterken steun zich niet ontwikkelen.
  • Aan Mar Ivanios, met het oog op de grootere inkomsten, welke het Bisdom Trivandrum heeft – in plaats van Fl. 1000.- zooals verleden jaar, dit jaar te geven een som van Fl. 500.- [10]
  • Aan Mgr. Vincent Dereere, O.Carm.Disc. te Trivandrum een toelage te geven van Fl. 1000,- naar zijn beoordeeling te verdeelen over het Seminarie, over de Syro-Malabaarsche Zusters en over het werk tot stichting van ‘geünieerde’ Syro-Malabaarsche en Syro-Malankaarsche parochies in zijn Bisdom.

Samenvattend:

Armeniërs:

Patriarch te Beirouth 1000.-
Mgr. Cyrillus, Kamichlié 1000.-
Abbé Nalbandian, Brussel 500,-

2500.-
Syro-Malabar:

Mar Theophilos 1000.-
Mar Ivanios 500.-
Mgr. Dereere 1000.-

2500.-

  1. Typescript (NCI OP124-22), 10 pages. Text of the lecture, held 24 Januari 1940 during the small congress of the Apostolate of Reunification. Because Titus Brandsma was ‘not well’, his confriar, Hugo Cooymans O.Carm. read the paper of Brandsma.
  2. Titus Brandsma, ‘Abbé Nalbandian 40 jaar priester. Onvermoeid zwoeger voor Armeensche ballingen’, in: De Maasbode, 24 February 1939, p. 6.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021