De Zalige Angelus Mazzinghi

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Angelus Mazzinghi

[1]

De schilderkunst plaatst den Zaligen Angelus Mazzinghi te midden der bloemen. Vanuit een rozentuin, symbool van den door hem gewekten nieuwen opbloei zijner Orde, treedt hij ons tegemoet, de prediker van Christus en dien gekruist.

Op andere voorstellingen dauwt als zinnebeeld van zijn welsprekend woord een rozenregen van zijn lippen neer, rozen in wonderbare pracht en verscheidenheid, rozen van liefde tot God en den naaste, waartoe hij de menschheid opwekte. Een oude schilderij, nog heden in het klooster te Florence bewaard, stelt den Zalige voor met een snoer van rozen en leliën, dat van zijn mond uitgaande de menigte bindt en omslingert.

Wij zien hem gaarne te midden van bloemen en rozen.

Florence, de stad der bloemen, “Firenze la bella”, de schoone stad bij uitnemendheid, droeg zijn wieg, [72] zag hem den lusthof van Carmel betreden en er de leliën planten zijner deugd. Het siert nog heden met guirlandes van rozen zijn drukbezocht graf.

Reeds had de Carmel van Florence aan de kerk en de Orde een heilige geschonken, een heilige, wiens ongeschonden overblijfselen nog steeds het voorwerp waren eener eerbiedige vereering, onder wiens schutse de stad zich in tijden van gevaar bij voorkeur stelde, wiens levensgeschiedenis steeds nieuwe jongelingen trok tot het Carmine der stad, den H. Andreas Corsini, op Driekoningendag van het jaar 1373 als Bisschop van Fiësole overleden.

Vier jaar had de Kerk na het zalig afsterven van den H. Andreas Corsini den blijden dag gevierd, waarop de Wijzen uit het Oosten tot het alleenzaligmakend geloof werden geroepen; vier jaar reeds had de Carmel van Florence dien dag getreurd aan het graf van den heiligen bisschop, toen in dezelfde stad een knaapje geboren werd, dat eenmaal man geworden, in het voetspoor zou treden van dien teeder geliefden broeder van Onze Lieve Vrouw.

Het was de Zalige Angelus Mazzinghi.

In dezelfde stad geboren en in hetzelfde klooster liefderijk opgenomen, zou de Zalige Angelus de wereld toonen, dat het levensgeluk minder afhangt van hetgeen men geniet, dan van hetgeen men kan ontberen, dat het waar geluk niet bestaat in uiterlijk [73] bezit, maar in wijsheid, gesproten uit kennis en deugd.

Als eenige zoon van rijk met aardsch goed gezegende, maar, wat veel meer zegt, van echt christelijke ouders, behoefde hij, de jonge Angelus Augustinus Mazzinghi, – zoo was zijn volledige naam – zich op jeugdigen leeftijd niets te ontzeggen.

Aan alle vermaken, hem zoo kwistig geboden door de lokkende wereld, kon hij naar hartelust deelnemen, maar geen schitterend feestmaal, geen vertrouwelijke omgang met magen en vrienden waren in staat zijn geest en hart gevangen te houden.

Krachtiger dan de ruischende toon eener betooverende muziek klonk de roep der genade in zijn hart. God wilde, dat hij door de bovennatuurlijke werking zijner genade zou opstijgen tot een hoogere volmaaktheid, dan waartoe zijn brave ouders door een deugdzame opvoeding den grondslag legden.

Daartoe moest echter een offer gebracht; de eenige zoon moest verzaken aan de natuurlijke liefde zijner ouders en dezen moesten afstand doen van hun grootsten troost op aarde.

Maar als elk offer werd ook dit beloond.

Weldra doorstroomde hun hart het zalige gevoel, het uitsluitend voorrecht van diegenen, welke een overwinning op zichzelve weten te behalen.

Van zijn leven in het klooster weten wij slechts weinig, doch dit weinige stelt hem in een schitterend licht en doet hem eeren als een der groote mannen [74] der Orde, aan wiens deugd en ijver de Orde een nieuwen opbloei dankt.

Ver had het groote westersche schisma de kloosterorden van haar eerste instellingen doen afwijken. De twee verschrikkelijke pestepidemieën van 1348 en 1361, bekend als “de zwarte dood” hadden bovendien heele kloosters ontvolkt, het bestuur en ook de opleiding der novicen wegens gebrek aan daarvoor berekende krachten doen stellen in minder bevoegde handen en aldus ontaarding en verslapping in de hand gewerkt. De overlevenden meenden, dat de nood der tijden dwong, toegevend te zijn in het aannemen en dat men de oude gestrengheden, eertijds in de Orde in gebruik, doch door de ziekte buiten werking gesteld, niet weder moest invoeren.

De Orde van Carmel deelde in het algemeen verval. Wel leefden er nog heilige mannen, wel werd reeds spoedig de scheuring opgeheven en de verdeelde Orde in 1411 weer vereenigd onder den Prior Generaal Joannes Grossi, die reeds sinds 1389 den Carmel van de partij van Avignon bestuurde, doch de gevolgen der verdeeldheid en ontwrichting bleven niet uit. Met hoeveel doorzicht en kracht de ijverige Generaal gedurende zijn lang bestuur ook beproefde de eerste tucht in de Orde te herstellen, hij slaagde daarin slechts ten deele. Het Generaal Kapittel van 1430, waarin de grijsaard [75] zijn waardigheid nederlegde, vroeg den Paus, rekening te willen houden met de veranderde tijdsomstandigheden en den Regel te verzachten. Paus Eugenius IV willigde het verzoek in. In de beoefening der eenzaamheid, in de vasten en de onthouding van vleesch stond hij eenige verzachtingen toe. Men behoefde niet steeds in de eenzaamheid te blijven, doch mocht ook in de omgeving des kloosters vertoeven. Was eerst het gebruik van vleesch geheel verboden en van Kruisverheffing tot Paschen dagelijksch vasten voorgeschreven, thans werd den Generaal verlof gegeven, daarin op een drietal dagen in de week te dispenseeren.

De Regel bleef streng.

Daarom werd ook, hetgeen van den oorspronkelijken Regel bleef, nog niet overal met dezelfde nauwkeurigheid onderhouden en had de Orde behoefte aan mannen, die door den verzachten Regel in alles na te leven de Orde overeenkomstig de nieuwe tijdsomstandigheden een nieuwen opbloei verzekerden.

Gelukkig bewijst de geschiedenis, dat het de Orde aan zulke mannen niet ontbrak.

Eén dezer was de Zalige Angelus Mazzinghi.

Op jeugdigen leeftijd was hij in de Orde getreden. Hij muntte er uit door deugd en kennis. Hij was bemind en geëerd.

De geschiedenis verhaalt ons, dat niet slechts zijn [76] medebroeders, doch allen gaarne in zijn gezelschap verwijlden en hij aller oogen op zich deed vestigen. Was ’t niet om zijn innerlijk schoon, zijn rein hart, zijn zelfverloochenende liefde, die op zijn gelaat, den spiegel der ziel, die edele zachte trekken legden, welke ons bij vrome dienaren Gods zoo weldadig aandoen?

Overeenkomstig het woord van den Regel trachtte hij in ’t harnas des heils, als een ridder in ’t geestelijk tournooi, zijn God te beminnen met de kracht, die in hem was. Gedekt met het schild des geloofs, waarop afstieten de vurige pijlen van den helschen vijand, het woord Gods als een zwaard hanteerend, op zijn hoofd den helm des heils, verwachtte hij van zijn Heiland slechts de zaligheid, het geneesmiddel voor de zonden van zijn volk.

Ach, vanwaar moest in die droeve dagen anders het heil komen dan van Hem, die zijn zetel vestte op de eeuwige Bergen?

Tengevolge van de inwendige beroeringen in Christus’ rijk op aarde, was allerwege het geloof ondermijnd; de zedelijkheid kwijnde; de verdwaasde menigte had vergeten, dat de zonde het eenige en eigenlijke kwaad is; men kroonde zich met de rozen der zondige vreugde; straks immers wachtte de dood.

Werkeloos daarbij blijven of slechts bedacht zijn op eigen heiliging, die gedachte was den onversaagden volgeling van den vurigen profeet Elias onverdragelijk. [77]

Op de puinhoopen van het ineenstortende rijk van Satan moesten allerwege tempels van deugd en godsvrucht verrijzen. Waartoe diende het, dat Italië door de kruistochten voor de overheersching der Muzelmannen behoed werd, als onreine zeden het dwongen, den nek te krommen onder het zwaard van den helschen tyran?

Met die gedachte bezield zien wij den jongen Mazzinghi door de straten van Florence trekken, de menigte om zich verzamelend op de pleinen der stad, waar hij als een boetgezant de afgedwaalden van het pad der deugd toespreekt. Niets vermocht de overredende taal van dien welsprekenden volksredenaar te weerstaan; de verleiding zweeg; de macht der hel, die zich steeds meer en meer haar prooi zag ontsnappen, lag geketend. Hij leerde de arme misleide menigte den blik weer ten hemel slaan, zich aan het zingenot ontworstelen, en deed in de harten der Florentijnen weer een gemoedsleven ontluiken, zoo schoon, dat het de toekomst weer hoopvol deed tegemoet zien.

Vele jaren was hij aldus predikend en leerend te Florence werkzaam geweest, toen zijn Oversten hem in 1419 benoemden tot Prior van het klooster “delle Selve” “in de Bosschen” in de nabijheid der stad met de opdracht, er tevens de jeugdige fraters de godgeleerdheid te onderwijzen. Zijn ijver en stichtend voorbeeld moesten een gunstigen invloed [78] uitoefenen op de jonge studenten. Hij vond er een medewerker zijner waardig in Pater Jacobus Albertus, die weliswaar niet door de Kerk onder de Zaligen is opgenomen, doch ten bewijze van zijn deugd door de oude kronieken der Orde evenals Angelus Mazzinghi zalig wordt genoemd.

Beiden waren met één geest bezield. Eén ideaal zweefde beiden voor oogen, van hun klein kloostertje een heiligdom maken, waar de Regel en de gebruiken der Orde met alle stiptheid werden onderhouden. Zij slaagden boven verwachting.

Na enkele jaren was het klooster van Monte Silvano of delle Selve, reeds bekend om de verschijning van Maria bij de eerste H. Mis van den H. Andreas Corsini, beroemd om den geest, die er heerschte, en de deugd, welke er werd beoefend.

Het voorbeeld der beide vrome lectoren spoorde anderen aan, in hun klooster hetzelfde te doen.

Korten tijd later brachten de beroemde prediker Pater Petrus Connecte, om meer dan één reden de Savonarola der Carmelietenorde genoemd, in het klooster Sion in Zwitserland en Pater Thomas de Francia te Mantua eenzelfde hervorming tot stand.

De hervormde kloosters zochten steun bij elkander en verbonden zich tot een afzonderlijke groep buiten verband der ordesprovincies.

Een nieuwe loot was op den ouden stam geënt, een loot, die spoedig tot den hoogsten bloei ge- [79] raakte en bekend is onder den naam van Congregatie van Mantua. In 1425 ontving zij in Pater Thomas de Francia haar eersten Vicaris-Generaal onder het hoofdbestuur van den Algemeenen Prior-Generaal der Orde. Tal van groote mannen heeft zij Kerk en Orde geschonken en onder de Zaligen, wier leven in dit deeltje geschetst wordt, vinden wij nog twee illustre zonen van de Congregatie van Mantua, den vermaarden Baptista Mantuanus en zijn leermeester in het geestelijk leven, Bartholomeus Fanti. Eerst in 1783 werd de Congregatie van Mantua door Paus Pius VI weder met de oude Orde tot één Observantie vereenigd.

Een onsterflijke eer is het voor den Zaligen Angelus Mazzinghi, voor die Congregatie in zijn hervorming van het klooster “delle Selve” den grondslag te hebben gelegd.

* * *

Een heerlijke lentenacht weefde zijn geheimvolle schaduwen om de oevers van de Arno. Zachtjes murmelend stroomde het water der rivier voort en bespoelde den marmeren voet der talrijke paleizen, welke de trotsche republiek Florence aan hare oevers had gebouwd. Slechts nu en dan verhief het zich met meer gedruisch, wanneer de kiel van een late bark het doorploegde, of de steenen pijlers der bruggen het den weg versperden. [80]

Een koele noordenwind ademde van de bergen en droeg den geur met zich mede van narcissen en rozen, die zich met de schier bedwelmende reuken der bloeiende oranjeboomen mengde; in de myrtestruiken hoorde men het weemoedig zachte geluid van den nachtegaal.

In den onverstoorden, heiligen vrede van dezen heerlijken Meinacht, waarin de maan den weg met zilveren glans overgoot, liep een bejaarde monnik, langzaam zijn weg vervolgend, de stadspoort van Florence tegemoet.

Het was niet zoozeer door de last der jaren, als wel ten gevolge van het verstorven leven, dat zijn gestalte reeds op zestigjarigen leeftijd was gebogen. Na eenige jaren van strenge boetvaardigheid in het klooster “delle Selve” keerde hij naar zijn vaderstad terug.

Wat al gedachten bestormden zijn helderen geest.

Verheugd, dat hij ontheven was van de verstrooiende ambten van overste en prediker was hij, jaren geleden, gesneld naar dat kleine klooster, dat eerder een verblijf van kluizenaars mocht genoemd worden; zoo streng werd daar de eenzaamheid en het stilzwijgen betracht, zoo innig en voortdurend kon daar zijn ziel zich bezighouden met God, zoo zichtbaar bijna naderde daar de hemel tot de aarde.

Nu riep de H. Gehoorzaamheid hem dan tóch weer tot het bestuur van het moederhuis; ach, dat [81] op zijn zwakke schouders zoo zwaar een last gelegd werd, nu reeds de avond zijns levens was aangebroken.

De betraande oogen ten hemel gericht, bad hij een wijle om kalme berusting in hetgeen hem wachtte. En als hij bij het aanbreken van den morgen de kloosterpoort binnentrad en hij zich naar het heiligdom begaf om het H. Misoffer op te dragen, doorstroomde hem weer het zalig bewustzijn van den rechtvaardige, die weet, dat zijn ziel is in Gods hand. Kalme berusting in de beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid had hem altijd gekenmerkt. Hij vertrouwde ook nu op God en zijn vertrouwen werd beloond. Dagen van ongestoord verkeer met God en zijn Heiligen volgden; heilige uren van overweging der eeuwige waarheden, heerlijke stonden van samenspraken met zijn Schepper en Zaligmaker. En als dan met den Banneling van Patmos zijn geest opsteeg en het hemelsch Jeruzalem, verlicht door den luister des Heeren, aanschouwde, en hij de gelukkige bewoners dier overschoone stad zag, het hoofd omstraald met een ondoofbaren lichtglans, dan bad hij, dat ook voor hem het oogenblik mocht aanbreken, waarop hij de aardsche banden mocht slaken.

Was het met die heilige bedoeling, dat de vrome dienaar van Maria zijn oefeningen van godsvrucht ter eere van de luistervolle Koningin des hemels verdubbelde? [82]

Veilig mogen wij het aannemen.

’t Was al spoedig bij de medebroeders bekend: Angelus bracht den nacht door, wakende, neergeknield voor het beeld van Jezus’ Moeder. Dan bad hij in hare schoone getijden met den H. Augustinus het troostvol gebed: “Heilige Maria, sta de ellendigen bij, kom den wankelmoedigen te hulp, troost de weenenden, spreek voor uw volk, bid voor de geestelijkheid en voor de godgewijde maagden; laat uwen bijstand ondervinden allen, die uw aandenken vieren”.

Eindelijk was de dag gekomen, waarop de Kerk herdenkt, dat de H. Maagd, door onsterfelijken luister omstraald, glorievol ten hemel steeg.

’t Zou ook de laatste zijn voor Angelus.

De krachten des lichaams slonken zienderoog, maar nog vertrouwde men, zich nog eenigen tijd te mogen stichten in zijn vromen levenswandel.

IJdele hoop!

Door bovennatuurlijke voorlichting wist hij, dat zijn aardsche pelgrimsreis ten einde liep. Wat had hij, machteloos nederliggend op het smartbed, dien 15den Augustus innig gesmeekt: “O, Maagd en Moeder, in heilig ongeduld verbeid ik het zalige oogenblik, waarop ik ontbonden word om met Christus te zijn”.

In hoop en vreeze ging nu de nacht voorbij en als de morgen van den volgenden dag aanlichtte, [83] riep de kloosterbel de treurende broeders naar zijn lijdenssponde. En als wilde hij hen voor ’t laatst tot nederigheid en versterving opwekken, verzocht hij, dat men hem op wat stroo en assche zou nederleggen, om onthecht aan alles, zich met het goddelijk Voorwerp zijner innigste liefde voor altijd te kunnen vereenigen.

God wilde niet langer zijn dienaar het loon der eeuwige heerlijkheid onthouden en deed hem deelen in de hemelsche blijdschap van zijn Heilige Moeder.

Den 16en Augustus 1438 stierf Angelus den dood der zaligen.

Zijn maagdelijk lichaam werd later bijgezet in de tombe van het altaar van de H. Lucia in de kerk van het Carmine te Florence. Ter herinnering aan zijn leeraarsambt, dat hij in de Orde bekleedde, een post, dien hij om zijn engelachtige levenswijze zoo waardig was, beitelde men op zijn grafsteen de woorden:

Wat ons het Geloof leert,
En wat een rein leven vereischt,
Dat wist ik;
Nu verheugt het mij, velen onderwezen te hebben,
Die op den Carmel de heiligheid zochten;
Nu ontvang ik daarvoor mijn loon,
Ik, Angelus, dien verheven naam waardig.

En op die heilige grafstede drukten de geloovigen eerbiedig hun lippen en talrijke gunsten bevestigden die vereering. [84]

Paus Clemens XIII willigde eindelijk den 3en Maart 1761 het nederig verzoek in van den Prior Generaal der Orde, Joachim Maria Pontalti, en stond toe, dat ter eere van den Z. Angelus een H. Mis werd opgedragen en de kerkelijke Getijden werden gebeden.

Zijn feest werd gesteld op den 13en Augustus.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 71-84. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 71-84.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021