Maria waakt over haar kinderen

1915

article

 

Maria waakt over haar kinderen

Door T. B.[1]

Père Hubert, de bekende Belgische redenaar en prediker uit het klooster der ongeschoeide Carmelieten te Brussel, voor ongeveer een jaar na een zeer kortstondige ziekte op nog jeugdigen leeftijd overleden, heeft in het tijdschrift “Pro Aris et Focis” een pelgrimstocht beschreven, door hem gemaakt naar eenige bedevaartplaatsen in Frankrijk. Hoewel geheel zijn reisbeschrijving opname verdiende, trekt daarin toch één bladzijde onze bijzondere aandacht. Daags na zijn vertrek uit Lourdes kwam hij te Cette, vanwaar hij de reis wilde voortzetten naar Arles.

Aan het station, zoo verhaalt hij, moest ik trachten te weten te komen, waar mijn trein was. Ik begreep, dat ik ergens moest overstappen en dat de trein, welken men mij aanwees, niet doorging naar Arles, doch naar Nimes en Tarascon. Maar waar moest ik overstappen? Ik vroeg het achtereenvolgens aan een zestal beambten, maar beleefd, de hand aan de pet, zagen allen zich verplicht te antwoorden: “Mijnheer, ik weet het niet.” Eindelijk zie ik een dienstdoenden chef. Die is beter op de hoogte. “Als U naar Arles wil”, zoo zegt hij, “moet U in Lunel overstappen.”

Ik stap in en 3 uur, 20 vertrekt de trein; nog een korten tijd gaat hij langs de Middellandsche Zee en komt na een uur sporens te Montpellier, een stad van ruim 70.000 inwoners. Na een kort oponthoud sporen we weer verder en omstreeks 5 uur roept men aan de portieren: “Lunnel-Viël.” Dapper stap ik uit en sta na eenige ogenblikken tegenover den stationschef. Ik vraag hem, waar de trein naar Arles voorkomt. Terwijl hij [143] het teeken geeft tot vertrekken, zegt hij met onverstoorbare kalmte: “Dat is te laat, Mijnheer, U had in den trein moeten blijven. Er blijft U niets anders over, dan te wachten op den volgenden trein over 2 uur, in Lunel over te stappen, waar U na drie kwartier oponthoud een trein heeft, die U van avond om 10 uur in Arles brengt.”

Ik had schoon opspelen over die wijze van handelen, het was verloren moeite. Tot troost kon ik in het prullerig stationnetje een bank opzoeken. Er was niets, geen verfrisschingen, geen huis in den omtrek, behalve een paar kleine vieze hutjes. Men moet het al nemen, zooals het is. Ik nam mijn brevier en bad mijn getijden af.

Toen ik mijn brevier gebeden had, ging ik aan het loket een praatje maken met den ambtenaar. Onwillekeurig komt mijn geboorteland ter spake en toen hij hoorde, dat ik een Belg was, moest hij terstond inlichtingen hebben over de Brusselsche Tentoonstelling. Rondom ons zitten eenige boeren en werklieden gekheid te verkoopen in een taaltje, waarvan ik geen woord kon verstaan. Maar allen namen voor mijn priestergewaad eerbiedig hun pet af. Ik moet overigens zeggen, dat men op de Fransche lijnen aangenamer reist dan op sommige lijnen in België, waar enkele “verlichten” werkelijk meenen, geestig te zijn, als zij gebrek aan opvoeding toonen.

Eindelijk wordt mijn trein afgeroepen. Ik steek de lijnen over om in te stappen en had zeven minuten te sporen, om in Lunel te komen, waar ik mijn avondeten zou kunnen gebruiken.

Maar wat zie ik bij het binnenstoomen van het station te Lunel? Een trein verongelukt….! Twee wagons derde klas omgeworpen en een wagon tweede klas deerlijk gehavend. Ik vraag nadere inlichtingen en hoor van de werklieden: “’t Is de trein van Montpellier, die voor dezen van U is binnengekomen. Door verkeerde wisselstand is hij op eenige losse wagons gereden.”

“Zijn er ook gewonden?” vroeg ik.

“Ja, zes, doch niet ernstig. Er was gelukkig niemand in de wagon tweede klas.”

Op dat oogenblik jubelde mijn hart een lied van dankbaarheid; ik kreeg de tranen in de oogen, want dat eigenaardig uitstappen in Lunel-Viël, die haast van den chef om het teeken tot vertrekken te geven voor den trein, dien ik had moeten hebben en die nu verongelukt was, dat alles was . . . . . wel toevallig, zullen de verlichte geesten zeggen. Maar ik ben zoo gelukkig, er de hand in te zien van haar, die de H. Bernardus de Ster der Reizenden heeft genoemd en die mij op zoo natuurlijke wijze had beschermd. Men bad overigens op datzelfde oogenblik te Lourdes voor mij.

Zoodra ik uitgestapt was, schreef ik een kaart aan den chef van Lunel-Viël om hem te bedanken. Zonder het te weten was hij het werktuig der Voorzienigheid geweest, dat mij voor den dood had bewaard. En ’s avonds in den trein van Lunel naar Arles heb ik mijn rozenhoedje voor hem gebeden.


  1. Published in: Carmelrozen, Vol. IV, Oct. 1915, p. 142-143.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021