Met Jesus wij

1934

Preface

 

Met Jesus wij

[1]

Jezus leed, Jezus, onze God, die voor ons mensch geworden is. Hij heeft geleden, is gekruist, gestorven en begraven.

Op den vooravond van zijn Lijden bad Hij tot zijn Vader in den Hemel: dat allen één zijn, één met Hem.

Hij noemde Zich het hoofd van een mystiek lichaam, waarvan wij de ledematen zijn. Hij is de Wijnstok, wij zijn de ranken. Hij legde Zichzelven in den wijnpers en heeft dien zelf getreden. En Hij reikte ons den wijn, opdat wij dien drinkend, zijn leven zouden leiden, zijn lijden zouden deelen. Wie Mij wil volgen, hij neme dag voor dag zijn kruis op. Wie Mij volgt, heeft het licht des levens. Ik ben de weg, zoo zeide Hij. Ik heb u een voorbeeld willen geven, opdat, gelijk Ik gedaan heb, gij zoudt doen. En toen de leerlingen niet begrepen, dat die weg een lijdensweg moest zijn, zoo geheel in strijd met hun menschelijke opvattingen, legde Hij hun dat uit en zeide: Moest de Christus zoo niet lijden om aldus zijn heerlijkheid in te gaan?

Toen brandde het hart der leerlingen. Gods woord had hen in vuur gezet. En toen de H. Geest over hen was neergedaald om dat goddelijk vuur tot een vlam te doen uitslaan, toen waren zij blijde, smaad te lijden en vervolging, waardoor zij Hem geleken, die hen was voorgegaan op den weg des lijdens.

De Profeten hadden zijn lijdensweg al geteekend, het was hun nu duidelijk, dat hij dien weg niet had gemijd. Van de kribbe tot het kruis was lijden, armoede, miskenning zijn deel. Heel zijn leven had Hij er op gericht, den menschen te leeren, hoe heel [ii] anders God het lijden, de armoede, de miskenning van de zijde der menschen ziet dan de waanwijsheid van de wereld. Na de zonde moest het lijden volgen om door het kruis de verloren heerlijkheid te herwinnen en met God deelachtig te worden. Het lijden is de weg naar den Hemel. In het kruis is heil, in het kruis de overwinning. God heeft het zoo gewild. Hij zelf aanvaardde den plicht des lijdens om de heerlijkheid der verlossing. Sint Paulus maakt het ons duidelijk, hoe al de rampen van dit aardsche leven van geen beteekenis zijn, voor niets en voorbijgaand moeten worden geacht bij de heerlijkheid, die in ons zal worden geopenbaard, als de tijd van lijden voorbij is en wij er de heerlijkheid van deelachtig worden.

Maria, die al de woorden Gods bewaarde in haar hart, had in de volheid der genade, haar geschonken, ook de groote waarde van het lijden begrepen. Terwijl de Apostelen vluchtten, ging zij den Heiland tegemoet op den weg naar Calvarië en stond onder het kruis om tot het laatste te deelen in zijn leed en schande. En zij droeg Hem naar het graf in het vaste vertrouwen, dat Hij zou verrijzen.

Was ons hart ook brandende in ons en openden wij het geheel voor hetgeen Jesus’ H. Hart vervulde. Ik word door het vurigst verlangen gedreven, mijn Paaschlam met U te eten, heeft Hij gezegd. Waar is ons verlangen om het te doen met Hem? Wij komen in verzet, als Hij ons den beker van zijn lijden reikt. Het valt ons zoo moeilijk, in het lijden te berusten. Er blijde mee te zijn, schijnt ons iets heldhaftigs. Naar het kruis, naar het lijden verlangen, het schijnt ons haast onmogelijk. Niets anders te willen dan lijden en verachting, als eens Sint Jan van het Kruis, de wereld noemt dat dwaas, wij huiveren voor zoo’n woord, maar onze wijze voorzichtigheid stelt er ons nauwelijks anders tegenover. Waar is het offer van onszelve, als wij ons elken morgen weer opnieuw, met woorden [iii] en in schijn meer dan doordacht en welbewust aansluiten bij het Offer, dat wij met de Kerk brengen van Hem, met Wien wij één zijn in één H. Lichaam.

Eens weende Jezus over Jeruzalem.

Och, dat gij nog op dezen dag de gave Gods erkendet!

Och, dat wij nog op dezen dag beseften, wat waarde God voor ons besloten heeft in het lijden, dat Hij overzendt, Hij, toch de Algoede.

Dit mooie boekje moge het ons doen zien.

Nijmegen. Feestdag van den H. Joannes van het Kruis, 1934.
Titus Brandsma, O. Carm.

  1. Preface in: Ad. Tanquerey, Het Lijden vergoddelijkt. Translation by Elias Theelen O.Carm., Paris-Doornik-Rome 1934, p. i-iii.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022