Inleiding – Geen trouwer dan wij

1919

Book introduction

 

Inleiding

[1]

“Geen trouwer dan wij!”

Deze woorden legt de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus (Annales, XIII, 54) den Frieschen Opperhoofden Verritus en Malorix in den mond, toen zij, naar zijn verhaal, in den Schouwburg te Rome fier en vrijmoedig de plaats innamen, voorbehouden, gelijk men hun zeide, aan de vertegenwoordigers van die volken, die het innigst met Rome waren verbonden.

“Geen trouwer dan wij!”

Die woorden geven nog de stemming weer, waarin de Friezen heden ten dage een eereplaats opeischen voor hun taal en letterkunde.

Men behoeft geen vrees te koesteren, dat de opbloei van de Friesche taal, de vereering van hetgeen Friesland eigen is, de terugblik op hetgeen het Friesche volk eens groot maakte, den band zal breken of zelfs losser zal doen worden, welke Friesland aan Nederland bindt, de Friezen zich zachtjesaan zoo zal doen voelen, dat zij in bewustzijn van zelfgenoegzaamheid neigingen tot opsluiting in eigen kring, streving naar afscheiding zullen voeden.

Het Friesche volk bemint de vrijheid, het heeft er eeuwen voor gevochten, het is trotsch, onbuigzaam, als Ge wilt, maar het voedt een trots, die trouw doet zijn en aan fierheid is verwant.

Friesland is fier op zijn verleden, fier op het aandeel, dat het weleer had in de vorming van het Nederlandsche volk. Het kan niet begrijpen en ook moeilijk verdragen, dat er zoovelen zijn, die weigeren in te zien, wat Nederland aan Friesland heeft ontleend. Wij spreken hier niet van het land, dat eens aan Friesland toebehoorde, niet van den roem door Friezen voor Nederland bevochten, daar denken de Friezen niet eens aan. Maar iets is er, dat nog, onder hen leeft en leeft sinds twintig eeuwen, iets, dat hun dierbaar is gebleven. In hun vereeniging met Nederland deelden [4] zij het ook daarvan mede, schonken zij het de Friesche elementen van zijn taal, talloos vele. Nederland beschouwt ze als zijn eigendom. De Friezen verdragen dat. Maar moeilijker verdragen zij, dat, na er het schoonste aan te hebben ontleend, Nederland de oude Friesche taal haast smadelijk bejegent. Die versmading heeft den Fries zijn taal nog meer doen liefhebben, zijn aandacht nog sterker gevestigd op haar rechten en haar schoonheid.

De Friesch ziet in het Friesch zijn taal. Hij moge het Nederlandsch beter spreken en schrijven, de liefde tot de taal, welke hij op moeders’ schoot leerde, verliest hij nooit. Zij is als hij zelf, ‘rjucht en sljucht’, gelijk het heet, oprecht en eenvoudig. Zij is misschien wat harder dan het door Frankische invloeden zachter Nederlandsch, maar ondanks die grootere hardheid inniger, eenvoudiger, oprechter. Vooral het deftige van het Nederlandsch, dat niemand spreekt, zooals het wordt geschreven, is aan de taal der Friezen vreemd. En zoo zou er meer zijn aan te wijzen, waarom de Fries de Nederlandsche taal niet liefheeft als de zijne, liever, altijd liever het Friesch hoort zoowel als spreekt.

Het lijkt haast een geheim, hoe een kleine, in vergelijking met vele andere, arme Provincie als Friesland zooveel voor haar taal heeft kunnen doen en doet. Dat is wel het klaarst bewijs voor de liefde, welke het Friesche volk haar toedraagt, de duidelijkste aanwijzing, dat de voortbrengselen in die taal spreken tot het hart des volks en daaraan zijn ontweld.

Neen, nog is de Friese taal niet dood en het is niet waar, dat zij stervende een eervolle begrafenis wil bedingen, zij leeft. Zij leeft in het hart en in den mond van duizenden en wij hooren haar nog dagelijks gebruiken, niet als een onbeschaafde omgangstaal van weinig ontwikkelde personen, doch als een middel tot uiting van alles, wat schuil in ’s menschen hart en uitgesproken wil worden.

De Roomsche Friezen staan in de liefde tot hun taal bij de anderen niet achter. Ook hun klinkt de oude taal nog zoet en dikwijls werd de klacht geuit, dat er in die taal zoo goed als niets verscheen, dat het katholiek gevoel bevredigt. [5]

Pogingen werden aangewend, daarin verandering te brengen en den Roomschen Friezen te geven, wat zij als Friezen gaarne zagen: letterkundige voortbrengselen in hun eigen taal, niet aangewezen op hetgeen van niet-katholieke zijde wordt geschreven.

En dan, moest het Friesch, door zooveel duizenden dagelijks tot allerlei doeleinden gebruikt, alleen niet dienen tot lof van Hem, dien alle taal en tong moet loven? Een oud­ Friesch spreekwoord, ook in dit boekje aangehaald, zegt: “Wy, Friezen, knibbelje allinne for God”.

Maar het was met de taal haast zoover gekomen, dat zij tot alles diende, behalve tot eer en verheerlijking des Heeren.

Het is dus niet slechts de bevrediging van een eisch der Roomsche Friezen zelve, het is ook een nieuwe verheerlijking van God, als de Roomsche Friezen, die hun taal beminnen – en dat doen zij, als zij nog Friezen zijn – een eigen Friesche literatuur beproeven te verkrijgen.

Het is een groote verdienste van den heer J.J. van der Weij, dat hij ten slotte dien moed heeft gehad, de beweging daarvoor gaande te maken, en in het rechte spoor te leiden. In dit boekje worden eenige artikelen herdruk, door hem de laatste jaren in onderscheiden bladen geschreven, met de uitgesproken bedoeling, de katholieken ook te doen deelnemen aan de Friesche taalbeweging.

Zij geven een begrip van hetgeen er omgaat in het land der Friezen en onder hen, die ver van Frieschen bodem Fries bleven in hun hart. Zij doen zien, hoe de taal, die velen dood wanen, leeft en krachtig leeft, niet slechts in het gesproken, doch ook in het geschreven woord, leeft in spraakkunsten en woordenboeken, in weekbladen en tijdschriften, op het tooneel en op het spreekgestoelte, leeft als een taal, die wij levend noemen. Zij schetsen bovenal het ontluiken van de eerste bloemen van katholieke kleur, welke als de zonnebloem naar de ware Zon gekeerd, het eeuwig Licht in gouden glans weerspiegelen en in dat licht doen wandelen tot het eeuwig leven.

Die Zon bezit de kracht, die bloemen het hoofd niet meer te doen wenden. [6]

Zoo zullen ook de Roomsche Friezen niet meer achterwaarts zien.

Met Gods genade en onder bescherming van haar, met wier beeltenis de oude Friezen bij den ‘Opstâlbeam’ hun overeenkomsten bezegelden: “Geen trouwer dan wij!”

Oss, op het Feest van den H. Willebrordus, den Apostel van Friesland, 7 Nov. 1918
Dr. Titus Brandsma O.Carm.

  1. Book introduction in: J.J. van der Wey, De plaats der Katholieken in de Friesche Taalbeweging, Amsterdam 1919, 3-6.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022