1941
Article
Pater Brugman als Maria-dichter
Prof. Dr. T. Brandsma, Ord. Carm.[1]
Pater Brugman leeft nog altijd onder ons voort als de groote volksprediker. ‘Praten als Brugman’ geldt in den volksmond als de aanwijzing van de grootste welsprekendheid. Al is het bijna vijf eeuwen geleden, dat hij door onze landen trok als vredestichter en hervormer van de zeden van het volk, zijn naam is niet vergeten en zijn woord niet uitgestorven. Integendeel we mogen zeggen, dat den laatsten tijd het terugvinden van vele van zijn preeken en ook van zijn nauwelijks meer bekende en verloren gewaande geschriften opnieuw de aandacht op hem heeft gevestigd.
Omtrent zijn jeugd en eerste levensjaren is niet veel bekend, maar des te scherper staat zijn figuur geteekend, nadat hij hier in Nederland als prediker optreedt. De jaren van zijn grootste werkzaamheid liggen tusschen 1450 en 1464. Hij is dan niet zoo jong meer. Men schat uit de mededeelingen, die hij heeft nagelaten, dat hij omstreeks 1400 is geboren. Zijn geboorteplaats is wel Kempen in het Rijnland, hetzelfde stadje, waar ook zijn beroemde tijdgenoot Thomas van Kempen is geboren.
Van zijn eerste levensjaren is zoo goed als niets bekend. Later schrijft hij zelf, dat hij in zijn jeugd in Parijs is geweest voor studie, maar het is niet duidelijk, welke studie hij daar maakte en in welke jaren die studietijd ligt. Onder den naam Brugman is hij in de studenten-lijsten van de Universiteit te Parijs niet te vinden. Maar hij wordt in de oude boeken der Orde, bijv. in een oud boekje over het Fundament van de drie Orden van den H. Franciscus uit de jaren 1511 en 1512 ook Joannes de Ponte genoemd. In dien tijd verlatijnschte men graag de vreemde eigennamen. Maar ook onder dien naam is het tot heden niet mogelijk, een duidelijk spoor van hem te vinden. Volgens de oude boeken van de Keulsche Ordes-provincie zou hij in 1425 Minderbroeder zijn geworden, misschien te Gouda, maar in den tijd, dat daar de strengere observantie niet meer in eere was. Deze werd daar eerst in 1439 opnieuw en nu met meer succes ingevoerd. Brugman getuigt zelf, dat hij bij de intrede in de Orde van de Minderbroeders van die strengere observantie niet veel moest hebben. Maar dit duurde slechts enkele jaren. Later werd hij er de groote verdediger en verspreider van en zette hij al zijn welsprekendheid in om haar te bevorderen. Om er den geest van in zich op te nemen, ging hij naar het klooster van Saint-Omer of Sint-Omaars in Fransch Vlaanderen, vanwaar hij dan later in Nederland terugkomt.
Of hij bij de eersten was, die vandaar in 1439 naar Gouda kwamen om in deze streken tenminste in één klooster de strengere Observantie in te voeren, is niet duidelijk, maar zeker is, dat hij omstreeks het midden der 15de eeuw een der leidende personen van de ‘Observanten’ is, die zelfs in 1462 tot Vicarius-Provinciaal, d.i. Provinciaal Overste over de hervormde kloosters in deze streken wordt gekozen. Hij legt die waardigheid in 1464 om ouderdom en ziekte neer, maar leeft toch nog, zij het de laatste jaren wel in volslagen rust, tot 1473, in welk jaar hij in het klooster te Nijmegen stierf
Volgens de woorden, die op meer dan één plaats aan zijn gedachtenis worden gewijd, vereerde men hem als een Heilige, die door een ingetogen en gestreng leven een voorbeeld was voor zijn Ordebroeders en door zijn onvermoeide werkzaamheid een zegen voor het vaderland, in welks geschiedenis hij vooral voortleeft als vredestichter in de toenmaals fel woedende burgertwisten. [267]
Deze beroemde volksprediker is ook bekend als dichter.
Wel kennen we van hem maar twee gedichten, maar deze volstaan om hem in den vollen zin een dichter te noemen. Zijn dichtwerken zullen hiertoe niet beperkt zijn gebleven. Misschien zelfs leven er nog meer liederen van hem voort, maar omdat men in dien tijd maar zelden den naam van den dichter aan de liederen toevoegde, is het zeer goed mogelijk, dat wij nog wel liederen van hem kennen, maar zonder te weten, dat zij uit zijn pen vloeiden. Men kan wel gissen, maar gissen doet missen.
Van deze twee liederen is er een, dat op bijzondere wijze spreekt van zijn godsvrucht tot Maria.
Niet alleen echter omdat het van Pater Brugman is, vestigen wij de aandacht op dit lied. De inhoud, de gedachte is van zoo bijzondere strekking, dat het daarom alleen reeds verdient, hier besproken te worden.
Men heeft de beide liederen van Brugman ‘Liederen van inkeer’ genoemd en zij verdienen ook dien naam, want zij zijn beide uitdrukkingen van een ommekeer in zijn leven en opvattingen. Hij betreurt, dat hij tot dan toe nog niet het rechte begrip en de juiste opvatting van het leven heeft gehad. Zoo kunnen wij door die liederen ook iets leeren en kunnen zij strekken tot verbetering ook van ons inzicht en begrip. Vooral zijn lied over zijn godsvrucht tot Maria heeft die mooie strekking en gaarne nemen wij zijn gedachten over om onze eigen godsvrucht tot Maria te herzien, te veredelen te verinnigen.
Dit Maria-lied van Brugman wordt gewoonlijk aangehaald met den eersten regel van de eerste stroof : ‘Ic heb ghejaecht mijn leven lanc’ terwijl het andere lied van Brugman om het merkwaardige refrein ‘Och ewich is so lanc’ vaak naar dit refrein wordt aangehaald, maar toch ook wel naar den eersten regel van de eerste stroof: ‘Met vroechden willen wi singhen’.
Wij spreken hier alleen over het eerste lied.
Het blijkt, dat hij als kind reeds in de liefde en godsvrucht tot Maria is opgevoed, maar zonder dat hem de ware en volle zin van die godsvrucht duidelijk is geworden. Die godsvrucht had hem inniger met Jezus, Maria’s Goddelijk Kind moeten vereenigen, maar zij is daarvoor te oppervlakkig en niet diep genoeg geworteld geweest. Zoo was hij niet bestand tegen de verleiding en is hij op den weg gevallen en bezweken.
Brugman blijft zich in dit lied geheel gelijk. Hij, die in zijn preeken vol beelden en gelijkenissen zit, kan ook niet dichten zonder beelden. Reeds de eerste stroof van het lied is vol beeldspraak. Maar Brugman is te bewegelijk om zijn beelden aan te houden. Hij is in het geheel niet de man [268] van de doorgezette beeldspraak of allegorie.
De aanhef van het lied stelt ons het leven voor als een jacht en in de Middeleeuwen wordt dit beeld al gemakkelijk uitgebreid tot een jacht van een ridder om zich een schoone maagd tot bruid te verwerven. Zoo begint Brugman dan ook zijn lied met de woorden:
- Ic heb ghejaecht mijn leven lanc
- Al om een joncfrou scone
Hij houdt dit beeld in de eersten stofen nog wel in groote lijnen aan, maar het wordt toch al spoedig door andere beelden doorkruist en doorweven. Na enkele regels reeds treedt, in de plaats van het beeld van de schoone maagd, Maria op onder het beeld van ‘die alresoetste wijngaertranc’, maar ook dit beeld is voorbijgaand en wordt in het geheel niet volgehouden, als hij Maria terstond daarna ziet zetelen op den schoonsten troon des Hemels als Koningin van Engelen en Heiligen. In breede scharen staan de Engelen om haar troon, zoodat hij, de arme zondaar, niet in staat is haar te naderen, wat hij om zijn zonden ook niet verdient.
- Ic heb ghejaecht mijn leven lanc
- al om een joncfrou scone,
- die alresoetste wijngaertranc,
- die daer is in ‘s hemels trone;
- met enghelen is si om beset,
- ic en can daer niet bi comen;
- mijn sonden hebben ’t mi belet.
- des ic min mach ontvromen.
In het Berlijnsche handschrift (Hs. 8.190), waaraan ik den ouden tekst van het lied ontleen, staat in plaats van het laatste woord eigenlijk: ‘bedroven’ in de beteekenis, dat hij daarover wel bedroefd mag zijn. Ik meen echter voor dit woord de voorkeur te moeten geven aan het woord ‘ontvromen’, dat het lied heeft in de oude Antwerpsche vroegdrukken van het begin der 16de eeuw. Daarin schijnt mij het oorspronkelijke woord van het lied bewaard gebleven. Vermoedelijk heeft men dit later in ‘bedroven’ veranderd, omdat het oorspronkelijke plaatselijk niet meer werd verstaan of ongebruikelijk was. ‘Ontvromen’ heeft hier den zin van ‘verdeemoedigen’.
Pater Brugman komt dan weer tot zijn oude beeldspraak terug en zingt in aansluiting aan zijn bekentenis, dat zijn zon- [269] den hem beletten, tot Maria te naderen:
- Ic ben verdoelt op deser jacht:
- die werelt heeft mi gheloghen;
- ghenoechte heb ic seer gheacht,
- in wanen bin ic bedroghen;
- rijcheit ende lof heb ic ghemint
- ende idelheit uutvercoren;
- in ’t jaghen ben ic dus verblint,
- den wech heb ic verloren.
Na deze rouwmoedige bekentenis, dat hij door genotzucht en ijdele voorspiegelingen misleid is en al te veel waarde heeft gehecht aan rijkdom en eer en zoo den rechten weg verloren heeft, komt hij tot inkeer en besluit:
- Ic wil opstaen, ’t is meer dan tijt,
- ende soeken Hem alleine
- der joncfrou Soon, die ’t al verblijt,
- Jesus is ‘t, dien ic meine;
- Hij is den wech, als men verclaert,
- ic wil mi tot hem keren;
- den rechten wech ter joncfrou waert
- mach ic noch aen Hem leeren.
Vooral deze derde stroof is merkwaardig. Zijn godsvrucht tot Maria was tot heden oppervlakkig. Jezus zal hem leeren, hoe hij Maria eigenlijk moet beminnen en welke plaats zij inneemt in zijn opgang naar God.
De godsvrucht tot Maria is – volgens dit mooie lied van Brugman – de natuurlijke uitbloei van onze vereeniging met Jezus.
Zeker, men kan de godsvrucht tot Maria zien als een weg om tot Jezus te komen. Ad Jesum per Mariam: ‘Naar Jezus door Maria’ is o.a. door den Maria-minnenden Bisschop van het Bossche Diocees Mgr. A.F. Diepen tot wapenspreuk gekozen, omdat hij de godsvrucht tot Maria kent en ziet als een machtig middel om ons met Jezus te vereenigen en met Jezus vereenigd te houden. De Moeder leidt ons naar haar Goddelijk Kind. Zonder dit uitgesproken en nadrukkelijk nagestreefd doel is de godsvrucht tot Maria van haar schoonste kroon beroofd. Sint Jan van het Kruis, die als Carmeliet zooveel van Maria hield en in zijn mystiek aan Maria een voorname plaats inruimt, waarschuwt voor een Heiligen-vereering – en hij sluit daarbij de Maria-vereering allerminst uit – waarbij de vereeniging met God niet het doel is.
Maar men kan ook de voorkeur geven aan de voorstelling, dat uit de vereeniging met Jezus de godsvrucht tot Maria voortspruit als een der heerlijkste vruchten. Zeer bijzonder in de Franciscaansche school is het een telkens terugkeerende beschouwing, het gaan tot Maria te zien minder als een voorbereiding tot het vinden van Jezus dan wel als een vrucht en een gevolg van dit vinden: Per Jesum ad Mariam: ‘Door Jezus tot Maria’.
Zeer zeker is voor beide beschouwingen goede grond. Maar het is merkwaardig, in den tijd zoo kort voorafgaande aan de Hervorming – de verspreiding van Brugmans liederen in het begin der 16de eeuw valt er mee samen – Brugman zoo na- [270] drukkelijk uiting te hooren geven aan de beschouwing, dat wij allereerst de vereeniging met Jezus moeten zoeken en dan vanzelf tot de ware godsvrucht tot Maria komen.
Deze beschouwing is in onze mystieke letterkunde allerminst nieuw. Reeds in haar eerste voortbrengselen, in visioenen van de Dichteres der Minne, Vrouwe Hadewych, die ik geneigd ben te stellen tusschen 1235 en 1238, dus 250 jaar vroeger dan Brugmans liederen, komt haar drang tot uitting, zich van alle Heiligen los te maken en Jezus alleen aan te hangen om in Jezus hen allen terug te vinden.
Heel opmerkenswaard is ook, dat in de volgende strofen Brugman de vergiffenis der zonden bindt aan de machtige tusschenkomst van Maria als Middelares van genade en ontferming.
- O Jesu, Heer, nu bid ic di
- uut al mijns herten gronde,
- van sonden wilt mi maken vri,
- dats nu en ’t allen stonde;
- doet mi die pure moeder dijn
- met suverheit aenscouwen,
- doer haer wilt mijns ghenadich sijn,
- ic wil haer dien(en) met trouwen.
Hier zijn drie elementen van Maria-godsvrucht samengebracht: Hij wil Maria met zuivere oogen zien en beschouwt het als een der vreugden van den Hemel, dat Jezus daar zijn uitverkorenen leidt voor de troon zijner Moeder. Dit is de vrucht van de vergiffenis zijner zonden. Maar het is tevens een reden en een grond om die vergiffenis te verwerven, want Maria wenscht hem te zien en verwacht, dat Jezus aan haar kind die genade zal verleenen. Zij bidt er haren Zoon om. Om zijn Moeder nieuwe vreugde te bereiden, moge Jezus hem, armen zondaar, vergeven, zoodat hij haar met zuivere oogen kunne aanschouwen. Hij zal dan verder een trouw kind en dienaar van Maria zijn.
Na deze bede tot God, geheel door godsvrucht en liefde tot Maria ingegeven, [271] en dringender gemaakt door de verheerlijking van Maria’s macht als Middelares, wendt de dichter zich nu tot Maria zelve:
- Der enghelen vroecht, wilt op mi slaen
- dijn ontfermhertighe oghen;
- ic heb u grotelic misdaen,
- des is mijn hert in doghen;
- ghi sijt des sondaers toeverlaet
- ende troestersceder armen,
- ghi sijt diegheen daer ’t al an staet:
- wilt mijns doch nu ontfermen.
Hij verheerlijkt Maria niet alleen als de vreugde der Engelen, maar ook als de Moeder van vergeving en barmhartigheid, de toevlucht van de zondaren, die met berouw over het leed, niet slechts Jezus, maar ook haar aangedaan, tot haar vluchten, opdat zij in hun droefheid door haar getroost worden en door haar alvermogende tusschenkomst barmhartigheid verwerven.
Volgens de woorden van het ‘Weesgegroet’ vraagt hij die tusschenkomst van Maria het dringendst voor het uur van den dood. Als in het stervensuur – evenals in ‘Elckerlijc’ – alles hem verlaat en hij erkent: ‘Ic moet alleine gaen striken’, dan vooral moge Maria hem ter zijde staan en de balans der gerechtigheid ten goede voor hem doen overslaan door haar verdiensten en gebed voor hem in de weegschaal te leggen:
- Mijn vrienden, maghen ende scat
- di sullen mi beswiken,
- die scriftuur bewijst wel dat
- ic moet alleine gaen striken;
- o moeder Gods, daerom wilt staen
- bi mi, als ic sel sterven,
- want ic moet loen nae ’t werc ontfaen:
- wilt mi ghena(de) verwerven.
Brugman besluit dit mooie lied met een zeer merkwaardige slotstrofe, waarin hij te kennen geeft, dat zijn levenskracht gebroken is en ziekten hem zwak hebben gemaakt ook in de beoefening van de deugd, in de openbaring zijner liefde door daden, die van die liefde getuigen. Maar Jezus leert hem al dat leed en die zwakheid te dragen in vereeniging met Hem, die ze op zich nam om ons van de duivel en hel verwijderd te houden:
- Die dit liedekijn eerstwerf sanc
- is seer ghequetst van binnen,
- sijn vleisc heeft hem ghemaeckt so cranc,
- dat hi is flau van minnen;
- o Jesus, die dranc den bitteren dranc
- an ’t cruis om ’s menscen wille;
- behoede ons van der hellen stanc
- ende van des duvels quelle.
Het is, of hij zich in dit Maria-lied, al zegt hij het niet uitdrukkelijk, op het slot met Maria stelt onder het kruis des Heeren om met haar naar Jezus op te zien en door haar de zegeningen van Jezus’ kruisdood deelachtig te worden. Dat dit inderdaad Brugmans gedachte is geweest, wordt eenigzins aangeduid in de voorgaande strofe, waar hij Maria bidt, aan zijn zijde te staan, als hij gaat sterven. In deze strofe gaat hij verder in op die gedachte aan den naderenden dood door te zeggen, dat zijn krachten zoo zwak zijn geworden, dat hij zijn liefde niet meer toonen kan. In die woorden ligt een stilzwijgende herhaling van zijn bede om Maria’s bijzijn. Met haar vereenigd zal hij naar het voorbeeld van Jezus zijn kruis dragen en in de vruchten van Jezus ’ kruisoffer deelen.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. XXIX, April 1941, p. 266-271.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2022