1939
An article in two parts
Sint Willibrord in de Friesche legende
Legenden zijn merkwaardige dingen.
De geschiedkundige waarde er van is niet groot, maar zij zijn toch voor de geschiedenis niet zonder beteekenis.
Er is bijna altijd een kern van waarheid in, waaromheen dan allerlei dingen gevlochten zijn, die louter spel van de verbeelding en dichterlijke inkleeding van het te grondslag liggende verhaal zijn.
Het is niet altijd gemakkelijk, in de legende de waarheid van de dichterlijke inkleeding te onderscheiden, soms kan men zulks onmogelijk noemen.
Maar al weten we niet, waar de waarheid plaats maakt voor de verbeelding, het feit van de legende is in elk geval een aanwijzing, dat een persoon, die in de legende het voorwerp van beschrijving vormt, in de voorstelling van den kring waarin de legende leeft, een heel bijzondere plaats inneemt, daar vereerd wordt.
Nu is het wel zeer merkwaardig, dat Sint Willibrord meer dan welke Heilige zijn plaats heeft gekregen in de Friesche legende.
Ik geloof zelfs, dat in geen streek van ons vaderland de figuur van den H. Willibrord een meer legendarisch karakter heeft.
Dit moge zijn oorzaak hebben in de inzinking in de Friesche cultuur in de 14de en 15de eeuw, waardoor hetgeen voor en in de dertiende eeuw klaarder en duidelijker in de herinnering leefde, vervaagde en een legendarischen vorm aannam, het is ook een algemeen verschijnsel, dat met inzinking weinig te maken heeft dat een persoon, die vereerd wordt, het voorwerp wordt van dichterlijke verbeelding en rondom zijn figuur allerlei romantische tafereelen worden gezien, welke weinig of geen grond in de werkelijkheid hebben.
Vooral in de vroeg-romantiek is dit zoo gewoon, dat het ons verwonderen moet, dat wij in de literatuur van de overige streken van Nederland zoo weinig van Sint Willibrord hooren en daar geen legende-vorming met betrekking tot hem heeft plaats gehad in de mate, als dit in Friesland het geval is geweest. Er zijn om zoo te zeggen drie fasen te onderscheiden in de voorstelling van Sint Willibrord, de goede geschiedkundige voorstelling, die vooral voortleeft in de kerkelijke getijden van zijn feest, vervolgens de dichterlijke voorstelling, die hem karakteriseert en ziet als den brenger van het Christendom in Friesland zonder met de waarheid in strijd te komen, althans niet in een mate van beteekenis, eindelijk de romantiek, die daarom heen haar verbeelding de vrije teugel laat.
Het feest van den H. Willibrord dagteekent al van oude tijden. Uit het leven van den H. Bisschop Radboud van Utrecht, die in 917 overleed, weten wij, dat hij o.a. getijden samenstelde voor het feest van de Overbrenging van de Relieken van den H. Martinus en in zijn stervensuur nog een der responsoriën van deze Getijden zong of zingen liet. Deze Getijden zijn met de oude muziek voor ons bewaard in een koorboek der oude Sint-Mariakerk van Utrecht, nu op de Universiteitsblibliotheek. Mijn naspeuringen naar de werken van den H. Radboud deden mij in ditzelfde koorboek, dat stamt uit de twaalfde eeuw, ook de Getijden met de oude muziek ontdekken, te zingen op het feest van den H. Willibrord. Bij de opening der Sint-Willibrordus-tentoonstelling zijn er enkele weder gezongen onder de bekwame leiding van Pater Dr. Caecilianus Huigens O.F.M., die de oude muziek ontcijferde en in nieuwe schrijfwijze overbracht. Het lijdt geen twijfel, of deze Getijden werden behalve te Utrecht, ook gezongen in de kerken van het Utrechtsche Bisdom, welke aan Sint Willibrord waren toegewijd. Het feest van den Kerkpatroon werd steeds met grooten luister gevierd en al zal het in de kleinere kerken niet zoo volledig en geheel gezongen zijn, de voornaamste antiphonen zullen ook daar hebben geklonken en, wat voornamer is, in het Brevier van den dienstdoenden geestelijke zal ‘t officie van den Kerkpatroon een deel van zijn Brevier hebben uitgemaakt en zullen op zijn feest de lessen zijn gelezen, die zijn levensverhaal bevatten en het levensverhaal van Alcuin in verkorten vorm weergeven.
Aan de plechtige viering van het Sint-Willibrordusfeest te Utrecht zal door vele geestelijken, later in Friesland werkzaam, in hun jeugd zijn deelgenomen. De lessen van zijn feest zullen een zeker gemeengoed voor de geestelijkheid zijn geweest, maar vooral in Holwerd en in Goinga, waar Sint Willibrord kerkpatroon was, zal meer in het bijzonder zijn lof zijn gezongen, zijn roem zijn verkondigd.
Hoewel we daarvan geen nadere gegevens kennen, kunnen we geredelijk aannemen, dat, als het feest werd gevierd in de Utrechtsche kerk, het zeker ook zal gevierd zijn in de Orde van Sint Benedictus zeker in deze streken, waar het contact met die Orde in de eerste eeuwen zoo innig was. En dan mogen we aannemen, dat ook in de abdijen van Foswerd en van Stavoren, later te Hemelum, en in de vele kerken, daarvan afhankelijk het feest van Sint Willibrord jaarlijks op 7 November de godsvrucht der geloovigen tot dezen Apostel van Friesland heeft opgewekt en verlevendigd.
De oude koorboeken van Sint Marie te Utrecht spreken hier een duidelijke taal.
Naast deze geschiedkundig volkomen verantwoorde levensbeschrijving van Sint Willibrord hebben in de latere middeleeuwen ook heel andere voorstellingen van Sint Willibrord geleefd.
Merkwaardig is het, hoe vooral in de vijftiende eeuw de verbeelding het vruchtbaarst schijnt te zijn geweest en niet enkel in tijdsorde het verst van de werkelijkheid af staat.
Het is duidelijk, dat Sint Willibrord een figuur is geworden, die een vrije groote plaats in het leven der kerk in Friesland innam, over wien men sprak en dien men vereerde, van wien men een vage voorstelling bewaarde met het gevolg, dat men zijn leven uitbreidde met verwante levensverhalen, hem met andere Heiligen, eveneens vereerd, verwisselde en zoo een legendarische figuur ontstond, die den oorspronkelijken Willibrord nog wel laat onderscheiden, maar in wiens levensverhaal de onmogelijkste combinaties een plaats vinden.
Onder de Heiligen hier vereerd komt de H. Martinus vooral naar voren.
Ik sprak boven over Getijden voor één zijner feesten gemaakt door den H. Radboud. Aan dezen zelfden bisschop wordt ook een werkje toegeschreven, dat tot titel draagt ‘Triomf van den H. Martinus over de Denen en Zweden’. Het wekt de voorstelling, dat dezen Tours hebben willen plunderen, maar door den H. Martinus zijn verjaagd. Het werkje wordt ook aan Bisschop Adelbold van Utrecht toegeschreven, maar Prof. Dr. W. Moll heeft duidelijk in het licht gesteld, dat hier blijkbaar een verwisseling heeft plaats gehad en reeds bisschop Radboud de onderscheiden gezangen en Getijden ter eere van Sint Maarten samenstelde. Sint Maarten, de oude krijgsman, die zijn soldatenrok doormidden sneed om een arme te kleeden, stelt zich als bisschop aan het hoofd van een leger soldaten om de Noorsche barbaren te verdrijven.
Wat Sint Maarten was voor Tours, is in groote trekken Sint Willibrord voor Utrecht. Hij vlucht wel niet voor de Noormannen, maar toch voor Radboud, die nu ook Denenkoning wordt en Friesland, het magna Frisia wordt uitgestrekt tot ver in ‘t land van Denen en Zweden en al deze heidensche barbaren gesteld tegenover de uit het Zuiden ter beschaving en kerstening komende Christenen van Rome. De Friezen, d.w.z. de heidensche Friezen, de Germanen, uit Azië gekomen, de Denen, de Noormannen, houden Friesland in de macht van den duivel, maken de Friezen tot slaven en knechten, terwijl uit het Zuiden Sint Willibrord is gekomen om hen te leeren, hoe zij tot vrijheid kunnen geraken en door de leer van Rome aan te nemen het juk van Satan kunnen afschudden.
Die overwinning van het Godsrijk over het rijk van den duivel wordt naar middeleeuwsche voorstelling gezien als een strijd van leger tegen leger. En Sint Willibrord, de geloofsverkondiger en bisschop heet, wat in dien tijd gewoon was, tegelijk een leger-aanvoerder, die de Saksers verslaat en Friesland vrijmaakt. De Friezen verbinden zich met de Franken tegen de Saksers, wat eigenlijk niets anders beteekent dan dat zij het Geloof van de Franken aannemen en zich aan dezer zijde scharen in dienst van den Paus van Rome en van Keizer Karel en zich verheugen onder dezer opperheerschappij tot een vrij volk te zijn opgegroeid, dat verder niet meer te doen wil hebben met de barbaarsche mannen van het Noorden. Zij scheiden zich af als een onder de Germanen door God uitverkoren volk en Sint Willibrord is de door God gezondene, die hen tot dezen staat van geluk heeft gebracht. De aanvoerder van dit Friesche leger, dat Frieslands vrijheid bevecht, is een zekere Magnus, die later van Keizer Karel het graafschap Bentheim tot belooning krijgt. Deze Magnus leeft in de legende voort, niet slechts als een der eerste medehelpers van Sint Willibrord in het bevechten van de Friesche vrijheid, maar tevens als een heilige, als een door God uitverkoren werktuig om Friesland te redden. Hoe groot de vereering van dezen legendarischen leger-aanvoerder was, blijkt uit het zegel, dat de grietenij Wonseradeel in 1270 voerde. Duidelijk is op dit zegel in het randschrift te lezen: “Sanctus Magnus Dux Frisonum“. “Heilige Magnus, aanvoerder van de Friezen”.
(Slot volgt.)
T. B.
- ↑ Published in: De Gelderlander 30 September 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
Sint Willibrord in de Friesche legende. II. (Slot).
De legende van Sint Willibrord is ons bewaard in twee geschriften, die in den vorm, waarin wij ze kennen, uit het begin van de 15de eeuw schijnen te stammen. Het eene is het zoogenaamde Tractaat van Meester of Magister Alwinus, die omstreeks 1400 rector van de school en secretaris van de gemeente Sneek zou zijn geweest. Suffridus Petri geeft hem althans in zijn werk over de Friesche schrijvers deze waardigheden. Het oorspronkelijke bestaat niet meer, maar zou in het Friesch zijn vertaald en ons aldus bewaard in “Thet Fryzke Rijm“. Van deze Friesche bewerking in verzen zou dan weder een Hollandsche vertaling in proza zijn gemaakt, die den eenigszins bedriegelijken naam draagt van Magistri Alvini Tractatus en aldus voor het oorspronkelijke zou kunnen worden gehouden.
Booze tongen hebben het wel eens 17de eeuwsch maakwerk van Gabbema genoemd en zien er een vroege parallel in met het Oera Lindabok, doch hiertegen pleiten toch wel ernstige gronden. Zeker is, dat er met de geschiedkundige waarheid zeer lichtvaardig wordt omgesprongen en allerlei geschiedkundige personen er met elkander worden verward. Men zou het haast een historische roman kunnen noemen, hoewel daaraan vaak nog meer waarheid ten grondslag ligt dan aan al te fantastische werk, dat geschiedenis heet.
De Friezen, oorspronkelijk ver in Azië woonachtig, willen zich de hun door Sem reeds geschonken vrijheid niet laten ontnemen en trekken op tien schepen naar Europa. Drie hiervan komen in Ierland, de andere zeven komen langs de Eems in de zeven Friesche Zeelanden. Door verkeerde raadgevers misleid, stellen zij zich onder het gezag van den Denenkoning Radboud, maar het Christendom maakt hen weder vrij. En hier is Willibrord de leider en woordvoerder. Zonder schroom belijdt en verkondigt hij het Christelijk Geloof. Hij geeft hun den goeden raad, zich af te wenden van de Noorsche afgodendienaars om in het belijden van het Christelijk Geloof onder gezag van den Paus van Rome de ware en oorspronkelijke vrijheid te hervinden. Zij moeten den ouden mensch afleggen en den nieuwen mensch aandoen of, zooals het oude verhaal het zegt in aan den riddertijd herinnerende woorden: Zij, Friezen, moeten de kleederen, die zij van hun koning ontvingen afleggen en “schoenre clederen” aandoen: “soe moechdi mit edele ridders kynderen toe taweerne gaen“. Dan zullen zij “de olde frijdom weder ontfaen, daer ghij langen tijt verloren haen“. Maar in plaats van “Sergius die Pauwes benedide, die hem tot aertsbiscop wide“, komt als Paus Columbanus, de Iersche abt, die met de eerste Iersche monniken naar de Nederlanden kwam en er hun apostolaat organiseerde. Hier is waarschijnlijk een verwisseling van Sint Willibrord met Sint Amandus in het spel, wiens werk en kerk hij te Antwerpen overnam en van wien niemand minder dan Krusch het niet onwaarschijnlijk acht, dat hij vóór Sint Willibrord tot in Friesland doordrong. De keizer, dan aan het bewind, voorganger van Karel den Groote, is Constantijn, die echter de keizerlijke waardigheid op Karel overdraagt, een weergave van de legende van de overdracht van het keizerschap van het Oosten op het Westen. Na de kroning van Karel komen de Saksers als vertegenwoordigers der Noorsche heidensche volkeren in verzet en brengen onder aanvoering van hun hertog Ludger een groot leger samen, dat Willibrord en Magnus echter aan het hoofd van 30.000 Friezen verslaan.
Wat minder fantastisch zijn twee andere oude geschriften ‘die olde Freesch Cronike’ en de ‘Gesta Frisiorum’ ook ‘Gesta Frisonum‘ genoemd. Het eerste is in sterk Friesch getinte verzen geschreven, het tweede in middelnederlandsch proza. Zij gaan waarschijnlijk beide terug op een oude kroniek van het klooster Claercamp, die moet geloopen hebben tot 1248. Ook hier de legendarische Indogermaansche oorsprong der Friezen. Saxo, Bruno en Friso zijn de uit Indië stammende Friezen. De zeven zonen van Friso regeeren over de zeven Friesche Zeelanden. Radboud is ook hier een Denenkoning, van wiens onderdrukking de Friezen door Karel den Groote en het Christendom verlost worden. ‘De olde Freesche Cronike‘ benut hiernaast de oude heiliglevens en de Kroniek van Beka en blijft daardoor verder van de al te fantastische verhalen der ander genoemde werken. Aan die heiligenlevens vooral zijn allerlei aanteekeningen ontleend niet slechts over Sint Willibrord, maar ook over Bonifatius, Willehad, Ludger en over de bestuurders van het Utrechtsche Bisdom Gregorius, Frederik en Radboud.
Al worden in ‘de olde Freesche Cronike’ dus ook andere apostelen van Nederland genoemd en naar voren gebracht, de plaats van Sint Willibrord is toch die van den aanvoerder en, door zijn prediking van het Christendom, van grondlegger van de nieuwe Friesche vrijheid.
De geheel eigen plaats van Sint Willibrord komt echter het sterkst uit in het bekende Rudolfsboek, dat, al hebben we dit nog slechts in handschriften van de vijftiende eeuw, zijn dertiende-eeuwsche oorsprong verraadt. Het is bedoeld als een opwekking tot de Friezen om hun oude rechten te handhaven. Het gaat uit van een erkenning van het recht der Friezen door Keizer Rudolf van Zwaben in 1080 aan dezen gegeven onder de drievoudige voorwaarde, dat zij met Paus en Keizer ten strijde trekken ter handhaving van de vrijheid van het H. Land, tot verdediging van het Heilig Roomsche Rijk en tot verdediging van het Utrechtsche Bisdom. Dan zullen zij hun eigen recht behouden en zal de keizer dit erkennen. Achtereenvolgens worden de verschillende rechten, hun door Paus en Keizer geschonken, nader omschreven. Na het zesde recht wordt over de geschiedenis van het recht uitgeweid en gezegd, dat de Friezen, nadat zij eerst eerlooze slaven waren van den Noorschen Koning, tot de ware vrijheid zijn gekomen, doordat God hun zijn genade schonk, hun Sint Willibrord zond, die hun de raad gaf, zich van de Noorsche duivelen af te wenden en hun heil te zoeken bij de Roomsche Heeren, de Christenen, aan wie zij, in ruil voor hun bescherming voor de Noorsche koningen, cijns en tienden moesten betalen of, zooals het in het oud-Friesch luidt volgens het Jus municipale Frisonum: “unt ioe god sine nede ioede, sincte willibroede hi ioe sente, hoe hi ioe dat leerde, dat j fan dae noerdtscha divelen keerde, dine reed hi mit ioe noem, dat j toe dae romescha herum comen ende iowen tins ende tiaenda, dat se ioe bischirmde fan der noerdscha hand“. Parallel hiermede loopt de inleiding van het Jus municipale ‘fan sincte willibrords leringha’: “Da sente willibrord dat land bikeerde, fresum si dat leerde, dat haet kaepeden mey dae goede, dat se dy koning kaerle noem in zijn hoede, hoe hia noerdt mannen oen coeme, daer om flaegense toe dae herurn fan roeme“.
Het zoogenaamde Rudolfprivilege van het jaar 1080 is verloren. Of het ooit bestaan heeft, is onzeker, maar zeker is, dat in het begin der 13de eeuw dit zoogenaamde privilege de misschien fictieve grondslag is geweest van deze waardevolle literaire weergave van het oude Friesche recht. Het is veel waardevoller dan het zoogenaamde privilegie van Karel den Groote in de oud Friesche redactie van de Hunsingoër verzen en andere geschriften uit denzelfden tijd, die wij boven reeds noemden. Naar de nieuwste studiën er over (Vgl. Dr. H. S. E. Bos-van der Heide, Het Rudolfsboek, Proefschrift v. d. Universiteit te Groningen 1937 en P. Sipma, Bijdrage tot de kennis van het Rudolfsboek, Openbare Les ter aanvaarding v. h. Lectoraat aan de Universiteit te Groningen 4 Oct. 1930) steekt het ver boven al deze uit als een werk, dat zeker ook gebrekkig geschiedkundig inzicht verraadt, maar toch een gezonde weergave mag worden genoemd van hetgeen in het begin der dertiende eeuw in Friesland aan rechtsbewustzijn leefde.
Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat in dit waardevol geschrift over de ontwikkeling van het Christendom in Friesland de toen heerschende opvatting met verzwijging van andere apostelen van Friesland, zelfs van een Bonifacius, Sint Willibrord de groote figuur is van de kerstening van Friesland. Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M. moge voor de overige deelen van Nederland misschien gelijk hebben, hoewel ook daarbij een vraagteeken zin heeft, als hij in zijn ‘Willibrordiaansch Kleingoed’, Maasbode, Zondag 24 Sept. 1939 schrijft, dat Sint Willibrord in de middeleeuwen plaatselijk of in een beperkte landstreek wel om een wonder of een bron vereerd kan zijn, maar verder ging de volksvereering niet. En zeker kende het volk hem niet als den Brenger van het ware Roomsche Geloof. Men was nu eenmaal in het rustige bezit van dat Geloof; en Willibrordus was dus niets anders dan een van de vele opvolgers van de alleroudste geloofsverkondigers: “de Apostelen”, deze bewering gaat voor Friesland niet op en wordt door de daar levende voorstellingen en legenden duidelijk weersproken. Hier springt de bijzondere plaats van Sint Willibrord in Friesland opnieuw naar voren en dit trekje illustreert al weer een keer te meer, dat de bewering, dat Sint Willibrord nooit in wat we nu als Friesland kennen, kwam, wel bezwaarlijk is te rijmen met de plaats welke hij er o.a. ook in de volksoverlevering en in de legende inneemt.
T. B.
- ↑ Published in: De Gelderlander 7 October 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022