Coëducatie

± 1920

Manuscript

 

MR

Coëducatie

[1]

Er zijn er nog steeds, die daarin het ideaal zien, nog meerderen, die er heel weinig voor voelen ervan af te zien. De vrijheid bekoort hen ook waar zij zich voordoet als een schijngestalte. Met de grootste naieviteit, of hoe men het noemen wil, beweert en verdedigt men dat zulk een gemengde opleiding eerst aan het onderwijs een grondslag van waarheid kan geven, daaraan methode kan schenken, bewustzijn kweeken en de menschheid zichzelve kan leeren beheerschen.

De zielkunde laat bij die redeneeringen heel wat te wenschen over.

De mensch bezit twee hoofdvermogens in zijn geestelijk leven, verstand nl. en wil.

De jeugd de gevaren leeren kennen van den in- en uitwendigen strijd des levens is nog niet hetzelfde als de jeugd voor die gevaren te behoeden en te wapenen.

Het is te bekend, dat juist het gevaar een verlokkende werking uitoefent. Wanneer men al de geheimen der natuur ontsluiert dan heeft men nog geenszins het kind aan het kwaad onttrokken of de bekoring eraan ontnomen. De wil moet gestaald worden, niet alleen de kennis vermeerderd. [2]

De kennis van het kwaad is niet voldoende om het te bestrijden. De blootstelling aan het gevaar maakt ons niet sterk; de zelfbeheersching moet komen van den wil; de wil moet worden versterkt door een opvoeding waarbij met wijs beleid ten geschikten tijd wordt gewaarschuwd tegen gevaren welke dreigen. Men moet de krachten niet overschatten en een kind niet lasten laten dragen, waarvoor het nog niet sterk genoeg is. Als die lasten des levens werkelijk gedragen moeten worden en men niet langer mag dralen den mensch den last op de schouders te leggen, waarmee hij door het leven moet, is het vroeg genoeg dien aan te wijzen. Kinderen die te vroeg moeten loopen, krijgen kromme beenen.

Zeker het kan heel aardig zijn dat het kindje kan staan en vroeg loopt, maar later…

Het kan ook in vele opzichten misschien nut hebben vroeg de kinderen in te lichten omtrent het leven, maar de gevolgen.

Laten we toch dat groote behoedmiddel door den Schepper aan de menschelijke natuur gegeven om de hartstochten meester te blijven niet ontrukken aan de jeugd; ik bedoel de schaamte.

Ik spreek hier niet van de andere behoedmiddelen, [3] van de genade, van den godsdienst. Alleen de natuur als zoodanig waarschuwt ons reeds tegen een vrijheid, welke zou blijken en helaas reeds te dikwijls blijkt een bandeloosheid te zijn, welke we ons niet mogen veroorloven, willen we mensch blijven.

We huiveren als wij die kinderen zien, die voor ze eigenlijk beginnen te leven reeds de levenskracht hebben verloren.

We huiveren als op de gezichten waarop men nog het ideale van de menschheid zou willen aflezen een sluier is geworpen welke er ons aan doet twijfelen of we een mensch danwel een dier zien.

Wij schrikken van die oogen.

Wij huiveren van die taal.

Wij zouden de oogen willen sluiten, de ooren dichtduwen.

Maar dat mag niet.

De Fransche bisschoppen schrijven in hun beroemd geworden collectief schrijven aan de vaders van gezinnen: “De deugd is in gevaar, ook gij moet er u mede bezig houden, vooral als het gaat om de gemengde scholen waarin men door de kinderen van beiderlei geslacht samen te brengen een opvoedingsstelsel toepast dat strijdt met de zedenleer, dat een beschaafd volk onwaardig is”

Ons land wordt nog soms aangehaald als een staat, [4] die nog het stelsel van gemengde opvoeding voorstaat, een stelsel door de Fransche bisschoppen een beschaafd land onwaardig geacht.

Wij behoeven hier niet te zeggen, dat zulk een beroep op Nederland op onwaarheid berust. We hebben hier onze jongens- en meisjesscholen waar dat mogelijk is.

Maar we hebben toch ook nog te veel coëducatie. Men kan het hier en daar zoo goed mogelijk hebben gereglementeerd, ’t feit valt niet te loochenen. Er is nog te veel coëducatie.

 


  1. Manuscript (OP109-3), 4 pages. On top of the first page is written ‘± 1920’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023