De Friesche taal in het Friesche leven

1930

Article

 

De Friesche taal in het Friesche leven

Door Prof. Dr. Titus Brondsma O. Carm.[1]

 

Friesland heeft zijn eigen taal.

Die taal beteekent iets voor Friesland en de Friezen.

Het is met het Friesch zooals met alle dingen, die eerst goed worden gewaardeerd, als er gevaar dreigt, dat ze worden ontnomen. Nu ook de Friezen de bevrediging hunner verlangens steeds verder buiten de grenzen van hun eigen gewest zoeken en steeds meer van buiten Friesland daarbinnen hun diensten komen aanbieden en zich mengen onder de eerst meer afgescheiden bevolking, nu de maatschappelijke verhoudingen den Fries niet slechts buiten, maar ook binnen Friesland aanhoudend dwingen, zijn Friesche taal te vervangen door ’t Nederlandsch, nu heeft dat spreken van een eigen taal zijn bezwaren en velen gaan die uit den weg. Zij spreken het Friesch niet meer, zij spreken Nederlandsch. Zij moeten wel. En zij die moeten, nemen de anderen, die misschien nog niet moeten, mee. Te meer, omdat naarmate men zich meer beweegt in de maatschappij, ’t gebruik van de Friesche taal meer ’n belemmering beteekent. Zoo gaan de meest invloedrijken voor en nemen onwillekeurig de lageren mee.

Er is geen gewelddadige aanslag gepleegd op de Friesche taal. De Friezen zelve hebben stap voor stap het gebruik van hun taal prijsgegeven onder den drang der omstandigheden. De ontwikkeling van de maatschappij, de verbreeding van den grondslag van het maatschappelijk leven hebben met zooveel gewestelijks in kleeding en volksgebruiken ook het particularisme in de taal teruggedrongen.

Welk meisje of jonge vrouw denkt er nog aan, een Brabantsche of Friesche muts te dragen, wie kleedt zich nog in nationaal of gewestelijk costuum, tenzij bij een of andere bijzondere gelegenheid? Men wil door zijn kleeding niet verraden, dat men uit de provincie komt, dat men “van den boer” is. En het blijft niet bij de kleeding. Ook het huis wordt bemeubeld naar den smaak van den dag. Het moet van verre komen om te worden gewaardeerd. Dat is een kenmerk van de kleine volken, die ten overstaan van de groote hun nietigheid beseffen en zich schamen, zich zelve te zijn. Gemis aan eigenwaarde speelt hierbij een al te groote rol. En onwillekeurig gaat men verder, dan noodig is, veel verder en geeft om anderen prijs, wat anderen, als het werd behouden, heel niet met verkeerde oogen zouden aanzien. Maar men wil geen bekijk, men wil vooral niet opvallen als een bewoner van een der groote uithoeken van het land. Het gevoel van vrijheid wordt er door gehinderd. Men is terstond in wijden kring bekend. En zoo neemt de plattelander de uitspraak aan van de steden, de stedeling mijdt het particuliere, dat de taal van zijn stad heeft.

Maar al gaat dat ver, en al gaat dat hoe langer hoe verder, het eigene leeft toch nog.

Over heel het land is er herlevende belangstelling voor het eigene van de streek, voor de oude gebruiken en niet het minst voor het dialect of de gewestelijke taal. Maar als het in één deel van het land sterk is, dan is het – en wel een beetje uit den aard der zaak – in Friesland.

Men is er geschrokken van het verlies aan schatten van eigen Friesch leven. Men kwam tot het besef, dat men noodeloos ver was gegaan en tot hoogeren bloei van Friesland en zijn bevolking nog heel wat van het oude had kunnen worden bewaard en in eere gehouden.

Men begreep, dat niet alles gelijk behoefde te zijn om tot eenheid te geraken, dat de eenheid van den staat veeleer moet worden opgebouwd met behoud van de veelheid en verscheidenheid der samenstellende elementen en dat in deze verscheidenheid juist de eenheid veel sterker en mooier tot uiting komt. Waarom voorbijzien, wat onbetwistbaar bestaat? Waarom in ijdele constructie een staat ontworpen uit eensoortige en eenvormige elementen, nu deze niet eensoortig en eenvormig zijn, en met erkenning van deze verscheidenheid een veel hechter, een veel meer aan de werkelijkheid beantwoordende eenheid kan worden verkregen?

Nederland kan best Nederland blijven en zal zelfs een schooner Nederland zijn, als Friesland weer Friesland, Limburg weer Limburg en Twente weer Twente wil wezen in dat eene, allen omvattende, maar ook allen in hun eigen waarde erkennende Nederland.

Laten we niet al te groote gevaren zien in de zucht naar behoud van het eigene, dat zich nu in alle volkslagen openbaart. Het is een gezonde reactie op den al te sterk geworden drang naar nivelleering en vervlakking, naar gelijkheid en eenvormigheid.

Laat de Friezen maar gerust hun eigen taal spreken, laat hen gerust zelfs tot over de grenzen samenkomen, nu eens te Jever in Oost-Friesland, in de schaduw van den ouden “Upstal-Beam”, dan weer in Husum in Noord-Friesland om met de stambroeders van Oost en Noord nog eens de oude tradities op te halen. Laat het Nederlandsche staatsgezag deze strevingen naar een misschien bij een enkelen een beetje overdreven particularisme gerust steunen en aanmoedigen. Ook met den grootsten steun er aan, zal het moeite genoeg kosten nog iets van de oude tradities en volksgebruiken te bewaren en Nederland te behoeden voor een totaal verlies van hetgeen zijn volk eigen is en het onder bepaalde opzichten een eigen plaats doet innemen in de maatschappij der volkeren. Het is jammer genoeg, dat het Friesche land zijn eigen karakter verliest, gelijk het jammer is, dat stad na stad steeds meer op de andere gaat gelijken. De forsche zadeldaktorens, de typisch-Friesche boerderijen, de verdeeling van het land door vaarten en slooten, met overal zichtbare windmolens op peil gehouden, het mooie bonte Friesche vee, het slanke Friesche paard voor de hooge sjees, naar tijden van het jaar de hooiwinning met de typische hooge raken, de kaatsers in het vrije veld, de schaatsenrijders om het hardst, gaven eertijds iets bijzonders aan het Friesche landschap. Als aan dat eigene geen waarde wordt gehecht, zal het er spoedig mee gedaan zijn. En Nederland zal spoedig in alle provinciën niets bijzonders meer hebben. Tot verlies van hetgeen in den loop der eeuwen op de Nederlandsche cultuur zijn stempel heeft gedrukt.

Onder het vele eigene, dat tenslotte ondanks alle vervlakking en nivelleering steeds de liefde houdt van het volk, ook al is het zich dit nauwelijks bewust, neemt de taal wel de allereerste plaats in. En zoo is het te begrijpen, dat er vooral in Friesland, dat zulk een geheel eigen taal heeft, de zucht, die taal niet te verliezen, sterk is, nu vooral, nu er gevaren dreigen, dat deze in de wieling van het steeds breeder verkeer naar steeds dieper lagen gezogen wordt om ten slotte geheel onder te gaan.

Het zou dwaas zijn, te miskennen, dat in Friesland de taal, de eigen taal een zeer bijzondere plaats inneemt. Het zou getuigen van weinig kennis van hetgeen in het verleden die taal voor Friesland was, wat toch een aanwijzing wezen moet van de waarde welke zij nog altijd heeft. Het Friesche volk is in de geschiedenis van ons vaderland steeds een machtig element geweest, dat, verbonden met de andere provinciën, toch een zekere eenheid vormde en fier was op zijn vroegere grootheid en zelfstandigheid. Geleidelijk zijn de grenzen enger geworden en zijn Friezen in het Noorden en het Oosten van de Friezen in ons vaderland gescheiden. Zij denken er niet aan, weer een staatkundige eenheid te vormen buiten het verband van de staten, waarin zij opgenomen zijn en zich thuis gevoelen, maar zij voelen zich toch nog de afstammelingen van de oude Friezen en gaan groot op hun verleden. Zij voelen zich tot elkander getrokken en willen nog Friezen blijven. In wien dit gevoel ’t sterkste is, leeft de oude Friesche geest ook nog het krachtigst voort en deze uit zich nog bij voorkeur in de oude Friesche taal. En men hoort die nog graag en spreekt ze nog in breede lagen der bevolking. Die liefde is zoo groot, dat zij nu reeds eeuwen het aanzijn heeft gegeven aan een uitgebreide Friesche literatuur. Er is in Friesland toch iets meer dan in de andere provinciën, waar liefde is voor het eigen dialect. Sinds eeuwen heeft het Friesch zooveel beteekend, dat het gesproken woord ook in geschrift werd vastgelegd. En die geschriften deden, om in de schrijftaal de noodzakelijke conventie vast te leggen, spraakkunsten ontstaan en woordenboeken. Die literatuur nam zulke afmetingen aan en er viel zooveel te onderscheiden, dat er een geschiedenis van te schrijven was en werd geschreven. En de spraakkunsten vermenigvuldigden zich en de literatuuroverzichten werden breeder en talrijk. Het Friesch bleef niet langer een taal, die werd gesproken, het werd een taal, die werd bestudeerd. Men ging haar ontwikkeling na, haar invloed op het Nederlandsch zoowel als den invloed, dien zij van het Nederlandsch, het Duitsch, het Deensch onderging. De beteekenis van het Friesch bleek aldra zoo belangrijk voor de studie van de Germaansche talen, dat aan meer dan één universiteit in Duitschland en Engeland een hoogleeraar voor de wetenschappelijke studie van het Friesch werd benoemd. Ook aan de Vlaamsche universiteit, die de Duitschers indertijd te Gent stichtten, werd al aanstonds een leerstoel voor het Friesch ingesteld. Alleen in Nederland, waar de invloed van het Friesch het grootst is geweest en het Friesch nog steeds van beteekenis is, omdat het er nog zulk een opgewekt leven leidt, is men tot heden nog niet tot oprichting van een leerstoel in ’t Friesch te Groningen kunnen overgaan.

Dat neemt niet weg, dat in wetenschappelijke kringen toch groote aandacht aan het Friesch wordt geschonken. Prof. Siebs van Breslau, Prof. van Blom te Leiden, Lector Haantjes te Londen, Dr. Gosses in Den Haag, Sipma in Leeuwarden, Dr. Verdenius in Amsterdam brengen het Friesch reeds in academische kringen en leveren werk, dat academische waarde heeft voor de kennis van de Friesche taal. En dan zijn er zooveel andere namen te noemen van mannen, die zich meer tot het volk hebben gewend, maar wier arbeid wellicht nog meer heeft bijgedragen tot het vastleggen en bewaren van de Friesche taal. Men staat verbaasd, als men na eenige jaren zoo eens overziet, wat in een betrekkelijk korten tijd in de Friesche taal verschijnt. Eerst de Friesche rubrieken in bijna alle in Friesland verschijnende bladen en tijdschriften met inbegrip van Ons Noorden, dat in Groningen verschijnt, maar mede voor Friesland bestemd is. Regelmatig komen daar Friesche verhalen en scherts de aandacht van de Friezen vragen en ze worden gewaardeerd. Daarnaast staan een niet gering getal tijdschriften. Even zooveel organen van vereenigingen, die zich de beoefening van de Friesche taal tot doel stellen. Men heeft er het oude tijdschrift Sljucht en Rjucht, dat nu al zijn 34sten Jaargang heeft. It Heitelân (Vaderland) is in den 12den jaargang. De Protestanten hebben hun Christelijk maandblad Yn ús eigen Tael. De jong-Friezen komen met Frisia; de Katholieken hebben een driemaandelijksche uitgave For Roomsk Fryslan, een groep onder leiding van Jelle Brouwer en P. Sybesma geven een keurig verzorgd Litterair Moanneskrift De Holder uit. Dan kennen we nog Tsjûgenis voor de bespreking van allerlei stroomingen in ’t Friesche leven, Fryslân, en Swanneblommen voor de beoefening van de taal volgens haar historische ontwikkeling en de studie der geschiedenis. Eindelijk is er nog De Fryske Bibleteek, waarin nu juist als nr. 17 de eerste Friesche vertaling van de Navolging van Christus van Thomas van Kempen verscheen.

Al is dit reeds veel, zeer veel voor ’t kleine Friesland, men zou zich zeer vergissen, indien men meende, dat daartoe de Friesche literatuur beperkt bleef. Neen, daarnaast verschijnen nog belangrijke geschriften, boeken mogen we vrij zeggen. Werken van Sophokles, van Shakespeare worden vertaald en opgevoerd in het Friesch. Oude teksten, als van den grooten volksdichter Gysbert Japiks, vinden nieuwe uitgaven. [437] Dr. Wumkes e.a. gaven ons ’n reeks godsdienstige meditaties en een bloemlezing uit de H. Schrift voor elken dag des jaars. De oude geschiedenis van ’t Friesche volk vindt weer vlijtige zoekers en speurders, onder wie ook weder Dr. Wumkes met zijn Bodders in de Fryske striid vooraan staat. Mooi geschreven romans wisselen af met ernstige studieboeken. We kennen allerlei losse en wellicht minder beteekenende zangen, maar ook de mooie volksliederen van it Ald en it Nij Frysk Lieteboek, dat het Friesche lied weer uitjubeling heeft gegeven bij het volk, dat niet zingen zou. ‘Frisia non cantat’, zegt immers het spreekwoord, maar men vergeet er dan bij te voegen, wat er den zin van verklaart: ‘ratiocinatur’. De Fries zingt veel, zingt graag, maar ’t beteekent, dat de Fries zijn verstand gebruikt en geen dichterlijken maar ’n zeer nuchteren kijk heeft op ’t leven. Niet ’t gevoel sleept de Friezen mee, maar zij beredeneeren alles met het koele, koude verstand.

Zingen en spelen is den Friezen wellicht meer dan anderen lief. De oudste dichter in onze vaderlandsche taal is waarschijnlijk wel de blinde Bernlef geweest en het is wel zoo goed als zeker, dat hij zingend de Friesche, nu Groningsche dorpen is doorgetrokken. Duizend jaar later ging een andere volksdichter van dorp tot dorp voor zijn gezellige winter-avonden of, zooals de Friesche taal het veel mooier doet zeggen, voor zijn ‘Winterjoune-nocht’, de oude Waling Dykstra, die de liefde voor de Friesche taal weer voor goed heeft wakker geschud onder het Friesche volk. Waling-om moge geen innerlijk dichter kunnen genoemd worden met een teer gevoel en hooge bezieling, hij paste bij het verstandelijke, nuchtere volk en gaf het, wat het graag hoorde. Hij geeft weer, wat er leefde in de gewone kringen van het volk, maar had geen ideaal het hooger op te voeren of hoogere bezieling in zijn werk te leggen. Hij heeft de groote verdienste, Friesland weer vreugde te hebben doen beleven aan zijn taal en aan zijn gebruiken en heeft den grooten stoot gegeven tot de beweging, welke thans voor het behoud van het Friesch ijvert. Het Friesch in die dagen, de laatste helft der vorige eeuw, was het Friesch van het dagelijksche leven, vooral in verzen of in korte schetsen, meestal ook geschikt om te worden voorgedragen. Het Friesch leefde het meest op het tooneel en leefde daar zooals het leefde onder het volk. Het realisme vierde hoogtij. Tot naturalisme dreef de gematigde Fries het niet. Naast Waling Dijkstra heeft misschien Sjouke de Zee het meest het Friesch uitgedragen onder het volk, voorgedragen bij allerlei gelegenheden. Hij ging een trede hooger en is meer dichter, al is ook bij hem nog de vorm meer van een ander dan van hemzelf. Gevoeliger en zelfstandiger zijn de katholieke gebr. Joannes en Germen Rypma. Als katholieken stonden zij vanzelf een beetje buiten den kring van de Friesche schrijvers, die bijna allen Protestanten of liberalen waren.

Eenvoud kenmerkt hun beider geschriften, groote geestdrift is ook bij hen niet, maar de liefde tot de natuur en tot haar Schepper geeft aan hun werk iets innigs. In R. Brolsma hebben we ten slotte den leerling, die het romantisch element bij Waling Dijkstra verder ontwikkelde en tot zeer goed geschreven, echt in de Friesche sfeer levende romans kwam. In den kring van Sljucht en Rjucht, het tijdschrift van het ‘Alde Selskip’ munt vooral O.H. Sytstra uit, terwijl we naast hem aandacht moeten vragen voor mannen als Jan fen’e Gaestmar (J.J. Hof), Dr. J.B. Schepers, R.W. Canne, drie trouwe strijders voor de Friesche zaak. Zijn zij als schrijvers wellicht niet zoo groote meesters, voor de leiding in de beoefening van de taal zijn zij van zeer groote beteekenis. Als schrijver, schrijfster stellen we een Simke Kloosterman, een Pieter Jelles Troelstra, een Kalma hooger; zij beheerschen beter de taal en tooveren er mede. Vooral Kalma schrijft mooi Friesch. ’t Is maar jammer, dat hij nog steeds niet het juiste evenwicht heeft gevonden tusschen zijn sterke neigingen. Maar de taal beheerscht hij en bij wat meer bezinning zijnerzijds zou van hem een meesterwerk te verwachten zijn. Mooi van vorm, innig van gevoel, rijk aan muziek, niet altijd even nobel van strekking zijn de verzen van Pieter Jelles Troelstra. Verschillende van zijn verzen, opgenomen in Rispinge en eerder in het Lieteboek zijn juweeltjes en worden nog altijd veel gezongen, niet alleen door Socialisten, ook door oprechte Katholieken. Naast Kalma moet de naam worden genoemd van Meint Bottema, die onder den schuilnaam Marten Baersma wel de sterkste romans van de latere jaren bracht en groot talent toonde in het weergeven van hetgeen er omgaat in het jonge hart, dat hunkert naar liefde en geluk.

Ook in dit werk is de sfeer niet die van ons Roomsche leven, maar hij geeft toch een beeld van het Friesche leven, gelijk het nu eenmaal in veel kringen is en hij doet dit op verdienstelijke wijze met een tikje idealisme, dat er gloed aan geeft en toch de werkelijkheidservaring niet doet verloren gaan. Hij mijmert wel eens wat veel en maakt van het leven haast een droom, maar een droom, die indruk maakt van werkelijkheid en nog lang naleeft, nadat men het boek heeft dichtgeslagen.

Het zou al heel weinig moeite kosten, nog meer namen te noemen, want het aantal Friesche schrijvers is niet klein en velen ontbreekt het allerminst aan talent.

Dit is wel mede oorzaak, dat zij telkens weder lezers trekken, maar de diepste oorzaak hiervan ligt in de zucht der Friezen, toch nog weer hun taal te zien. Die eisch van het volk doet de bladen hun Friesche rubrieken openen, doet de tijdschriften leven, dringt de schrijvers tot hun gevarieerd werk, meer dan dat de schrijvers zich gedrongen gevoelen tot schrijven en het volk meesleepen. Zeker, het ontbreekt bij menig Friesch schrijver niet aan inspiratie, aan spontaneïteit, aan drang tot uiten van het geen “op ’s herten grond leit”, maar over het algemeen denkt en voelt de Friesche schrijver sociaal en zoekt hij te geven, wat het Friesche volk vraagt en verwacht. Zoo is over het algemeen de Friesche literatuur een volksliteratuur, het lied en het tooneel nemen er een groote plaats in en het genre is populair. Ik sprak zoo juist van vertalingen van Sophokles en Shakespeare, maar men begrijpt, dat dit niet de gewone kost is van het Friesche tooneel, al wijzen zulke stukken er op, dat men het Friesch tooneel niet moet onderschatten. Het is verwonderlijk, hoeveel er op tooneelgebied verschijnt[2], hoeveel er wordt gespeeld en voorgedragen. Er is natuurlijk kaf onder het koren, er zijn heel veel stukken en stukjes, die wat erg populair, dat is in dit verband: wat al te slordig en primitief zijn, maar er zijn toch ook een massa goed speelbare en goed zegbare voordrachten en tooneelstukken bij, een reeks, die een bibliotheek vormt.

Er is echter nog meer, dat wijst op leven in de beoefening van de Friesche taal. De herleving van de liefde tot de taal heeft velen er toe gebracht, er althans eenige studie van te maken. Een taal, die leeft en gesproken wordt over een heel gewest, heeft te veel schakeeringen, dan dat ze regels zou kunnen ontberen, welke ’t gebruik ervan op schrift regelen en omschrijven. Nu er steeds meer gelezen en geschreven wordt, voelt men in steeds breeder kring behoefte aan onderwijs in het Friesch. En nu gaat het niet om den leerstoel van het Friesch voor de hoog-wetenschappelijke studie van de taal, maar om het meest elementaire ten einde ze te kunnen lezen en schrijven. Het zal velen verbazen, als ik zeg, dat er het vorig jaar niet minder dan negentig cursussen van 20 lessen op allerlei scholen zijn gegeven aan jongens en meisjes, die die lessen wilden volgen op uren buiten de gewone schooluren. Dat wijst op een belangstelling in zeer breeden kring, want de honderden, die op die wijze les haalden in lezen en schrijven van het Friesch, vertegenwoordigen elk weer ’n huiselijken kring, waarin de belangstelling groot genoeg is om een of meer der kinderen aan dit buitengewoon onderwijs deel te laten nemen. En het spreekt vanzelf, dat, indien er zooveel elementaire cursussen worden gegeven, er ook belangstelling is voor hoogere cursussen ter opleiding voor ’t onderwijs in de Friesche taal en een heele reeks onderwijzers van deze “opleidingscursussen” gebruik maakt. En deze organisatie wordt als het ware bekroond door een jaarlijkschen “vacantie-cursus”, waarvoor de laatste jaren belangstelling is van om en om de honderd deelnemers en waarin door mannen van studie en wetenschap, onder wie professoren en doctoren zelfs uit het buitenland, allerlei onderwerpen in behandeling worden gebracht, welke voor de Friesche cultuur van belang mogen worden geacht. De gedachtenwisseling, welke daarbij de laatste jaren plaats heeft, geeft blijk van warm medeleven met hetgeen daar in behandeling komt, van een cultuur, die daarop is ingesteld, van een eigen Friesch cultuur-leven op hoog peil.

Dat dit alles mogelijk is, komt in niet geringe mate door den steun, dien de Staten van Friesland, die steeds veel voor het behoud van de oude Friesche cultuur hebben gevoeld, geven aan het onderwijs in het Friesch. Werd eens op last en met steun der Staten van Friesland het groote vierdeelige Lexicon Frisicum van Waling Dijkstra uitgegeven om de oude taal vast te leggen, zij geven niet minder gaarne hun vrij beteekenenden jaarlijkschen steun om die taal te doen voortleven. Zij stelden zelfs een Provincialen Onderwijsraad in onder voorzitterschap van Dr. Wumkes en met de leden Mevrouw Quarles van Ufford-Buma en J.H. Brouwer te Leeuwarden en buiten de Provincie Dr. Botke van Groningen en schrijver dezes te Nijmegen, opdat deze in verbinding met de onderscheiden organisaties in de Provincie van advies diene en de noodzakelijke bemiddeling verleene voor de bevordering van het onderwijs in het Friesch.

Ik mag dit overzicht niet sluiten zonder ook nog tot besluit op de verdiensten te wijzen van het Friesch Genootschap, te Leeuwarden gevestigd, dat een schitterend museum in stand houdt met een uitgebreide bibliotheek om al het belangrijke materiaal voor de kennis en de studie van het Friesche cultuurleven te bewaren en beschikbaar te houden en bovendien in zijn Uitgaven, niet slechts in het orgaan De Vrije Fries, maar ook in een heele reeks boeken, de Friesche taal en de Friesche geschiedenis heeft vastgelegd. Op de vier tot zes zittingen, welk ’t Genootschap jaarlijks houdt, komen bovendien de belangrijkste onderwerpen uit het heden en verleden van Friesland ter sprake.

Er is dus wel leven in Friesland, eigen leven, waardeering van het eigene, waarin het spreken en lezen en schrijven van de eigen taal maar een onderdeel vormt, maar een onderdeel, dat de vitaliteit van dat eigen leven doet kennen.

 


  1. Published in: Katholieke Illustratie, 12 Feb 1930, 436-437.
  2. In the publication erroneously ‘verdwijnt’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023