1919
Article
Het Liefdewerk der Dorpsmeisjes
Bij de behandeling der Staatsbegrooting een paar weken geleden werd van zeer verschillende zijde de noodzakelijkheid erkend en besproken van meer en beter verzorging der zieken op het platteland.
Het geschiedde bij de aankondiging der arbeidswet, waarin minister Aalberse geen bepalingen meende te kunnen opnemen, welke de ziekenverplegers uit liefde en roeping onderwierpen aan verschillende noodig geachte bepalingen en beperkingen. Vooral Mevr. Groeneweg betreurde dit en meende, dat, zoo niet voor alle verplegers en verpleegsters werkwijze en werktijd werden bepaald en geregeld, de positie der verplegenden in loondienst ongunstig en hachelijk zou blijven. De heer Wijnkoop meende met haar, dat het personeel, dat uit liefde verpleegdienst verricht, evenzeer aan wettelijke eischen en bepalingen moet voldoen. Het zou, meende hij, anders worden uitgebuit.
In dit eerste stadium der besprekingen werd aldus de nadruk gelegd op de wenschelijkheid eener algemeene wettelijke voorziening vooreerst om te komen tot een betere positie voor de verplegers in loondienst, vervolgens ook voor de verplegenden uit roeping. Bij de verdere besprekingen legde Mevr. Groeneweg nog bijzonderen nadruk op het punt, waarop minister Aalberse, ook in dit verband, alleen den nadruk wilde gelegd zien, het belang der patiënten. Allen zijn het er over eens, dat ten slotte alle drie punten in het oog moeten worden gehouden en ten opzichte van alle drie punten misstanden bestaan, ernstige misstanden, welke dringend verbetering eischen.
Op het gebied der ziekenverpleging bestaat in ons land een groot tekort en het is goed, dat er in de Kamer een ernstig woord over is gesproken. Maar al willen wij toegeven, dat er een te kort is aan verplegend personeel, dat het personeel voor een groot deel is opgeleid op een wijze, welke in vele opzichten gebrekkig moet heeten, dat eindelijk in verschillende gestichten van het verplegend personeel overmatige arbeid wordt verlangd, onjuist lijkt het mij, dit tekort, gelijk Mevr. Groeneweg doet, te stellen op rekening van het particulier initiatief en dit laatste een mislukking te noemen. Dat gaat te ver en is onrechtvaardig.
Wij mogen nog blijde zijn, dat het particulier initiatief, in vele gevallen zonder eenigen staatssteun, nog iets, ja, nog veel redde en dat de bestaande behoefte tal van personen in over het algemeen slecht betaalden loondienst of geheel uit vrije beweging tot verpleging heeft geroepen.
De gedachte, welke bij Mevr. Groeneweg rees, gelijk zij zeide bij haar vermelding van den toestand op Oranje-Nassau-oord, had haar geheele betoog moeten leiden. Zij zeide: “misschien is daar wel de wil om te komen tot een betere salariëering en tot uitbreiding van het personeel, waardoor de diensturen verminderd kunnen worden, doch stellen de financiën de directie daartoe niet in staat. Maar dan is de tijd gekomen om na te gaan, of niet de subsidies aan dergelijke inrichtingen verhoogd moeten worden.”
Hier stelde zij dus blijkbaar weer eenig vertrouwen in het particulier initiatief, waarvan zij eerst zeide dat het ondanks subsidies uit provinciale en gemeentelijke kassen is uitgeloopen op een fiasco.
Had zij zich in hare geheele rede op dit standpunt gesteld, dan was ook haar houding billijker geweest ten opzichte van het “diploma, althans bewijs van geoefendheid, dat uitgegeven wordt door het Wit-Gele-Kruis, een Roomsch-Katholieke Vereeniging voor ziekenverpleging, die het verstaat in zes maanden tijd haar krachten klaar te stoomen. De bedoeling is, dat die vooral zullen helpen op het platteland, waar het tekort aan verplegend personeel nog beduidend grooter is dan in de steden”. Zij acht het “onverantwoordelijk, dat op een manier als deze getracht wordt verpleegsters te vormen. Zes maanden gaan de meisjes mee op ziekenbezoek bij de armen van Nijmegen, Dr. Banning geeft de medische lessen en in zes maanden zijn zij klaar. Dan worden zij, ik zou haast zeggen, losgelaten op de boerenbevolking”.
Daartegenover stelt zij een staatsopleiding, welke niet wacht, tot de meisjes op een leeftijd zijn gekomen, dat “de room is geschept”, m.a.w. de beste krachten reeds een beroep hebben gekozen, maar aansluit aan het voortgezet lager of het meer uitgebreid lager onderwijs, waarbij de eerste jaren les wordt gegeven in de theorie, welke men later noodig heeft, in gezondheidsleer, voedingsleer, hygiène, lichaamsbouw enz. om eerst daarna tot practischen arbeid te komen. Zij zegt te begrijpen, dat men voor ziekenverplegers en verpleegsters den leeftijd van ongeveer twintig jaren vereischt. Er zouden dus in haar stelsel vijf of zes jaar in theoretische voorbereiding heengaan, laten we het klein nemen en op vier stellen; daarbij komen dan nog een paar jaar van practischen arbeid. Daarna zal men goede verpleegsters hebben, althans goed geschoolde, wie zal er aan twijfelen, maar men vergete niet, dat wie slechts zulke krachten tot verpleging zou toelaten, het tekort aan verplegend personeel, in stee het weg te nemen, aanzienlijk zou vergrooten, zeer zeker in den eersten tijd.
Le meilleur est souvent – en ook in dit geval – l’ennemi du bien.
Het is toch te gek, dat de socialisten steeds weer eischen meenen te moeten stellen, welke geen enkele partij stellen kan en die zeker in de naaste toekomst voor geen verwezenlijking vatbaar zijn.
Laten ze toch een beetje rekening houden met de werkelijkheid en niet alles opofferen aan een idee.
Laten wij streven en met alle kracht streven naar steeds beter en doelmatiger opleiding, maar intusschen blijde zijn, dat menschen met practisch inzicht al vast wat doen in die richting. Laten zij, in plaats van dezer actie bespottelijk te maken, die steunen en daaraan nieuwe kracht geven. Zoo ergens, dan geldt hier, dat elke graad van ontwikkeling winst is. Bijzonder in de verpleging is iemand, die althans eenige oefening en theoretisch inzicht heeft, altijd te verkiezen – ceteris paribus natuurlijk – boven iemand, die ook dat mist. Komt hier nog bij liefde en roeping, in den verplegingsdienst ook voor loon twee zoo gewichtige factoren, dan is men er nog niet, maar dan gaat men toch al aardig in de goede richting. Ik begrijp dan ook waarlijk niet, hoe een blad als Nosokomos en met de redactie hiervan Mevr. Groeneweg zulk een afwijzende houding aannemen tegenover de actie van het Wit-Gele-Kruis en zijn ‘Liefdewerk der Dorpsmeisjes’. Ik geloof, dat het aangevoerde bezwaar, als zou deze actie een belemmering zijn voor de actie ter verbetering van de positie der verplegenden in loondienst, niet alleen overdreven is, doch geheel niet opgaat, ja, die actie veeleer een tegenovergesteld effect zal hebben.
Trouwens hierboven duidde ik reeds aan, hoe ook volgens den gedachtegang van Mevr. Groeneweg zelve een andere weg open ligt en door steun van het particulier initiatief veel, zeer veel kan worden verbeterd, dat verbetering behoeft.
Wij willen desnoods toegeven, dat er dingen zijn, welke moeilijk anders dan door druk van bovenaf zullen worden verbeterd, doch die verbetering is dan toch wel te verkrijgen door enkele voorwaarden aan de staatssubsidies te verbinden.
Het was een goede gedachte van Dr. Deckers, in de Kamer te verwijzen naar het rapport, dat in 1911 is uitgebracht door een Commissie ingesteld door den Centralen Gezondheidsraad. Die Commissie bestond uit Dr. Pijnappel, Dr. Van Spanje, Prof. Winkler en Dr. Schermers, dus uit zeer bevoegden. Deze Commissie meende de eischen, waaraan de verplegenden hebben te voldoen, in het algemeen te mogen overlaten aan de particuliere instituten, die zich met de opleiding belasten. Staatsexamens achtte de Commissie voor deze opleiding ongewenscht. Waar een Commissie van zoo uitermate bevoegden geenszins de particuliere opleiding zou willen afschaffen en de examens althans in groote trekken, in den tegenwoordigen vorm wenscht te handhaven, daar meende Dr. Deckers te recht van aanvoering van verder bewijsmateriaal te mogen afzien. Met recht meende deze afgevaardigde tegenover de wel wat lichtvaardige kritiek van Mevr. Groeneweg hulde te mogen brengen aan het initiatief van het Wit-Gele-Kruis in Noord-Brabant.
Hierover in een slot-artikel nog een enkel woord.
Oss.
Dr. Titus Brandsma, O.Carm.
Het Liefdewerk der Dorpsmeisjes
II (Slot)
In mijn vorig artikel gaf ik met een enkel woord aan, hoe in de provincie Noord-Brabant de Vereeniging ‘het Wit-Gele Kruis’ om in de groote behoefte aan verplegend personeel in die provincie, althans eenigermate en voorzoover de omstandigheden het toelaten, te voorzien, het initiatief nam tot stichting van het zoogenaamd ‘Liefdewerk der Dorpsmeisjes’.
Hoe vaak is er niet smalend afgegeven op het hooge kindersterftecijfer in deze provincie? Kan het ons verwonderen, dat zij, die het wel meenen met het katholieke Brabant, alle pogingen aanwenden om dit euvel weg te nemen? In Noord-Brabant bestaat in de beide diocesen ’s-Hertogenbosch en Breda een vereeniging, die zich met de ziekenzorg ten plattelande in den meest uitgebreiden zin bezighoudt en zich dus wel in het bijzonder geroepen moest gevoelen om het groote tekort aan verplegend personeel zoo spoedig mogelijk en zoo goed mogelijk althans eenigszins aan te vullen, om daardoor op het platteland betere verzorging van zieken en kraamvrouwen en daarmede ook van de kleine kinderen te bereiken. Zij draagt den naam van ‘het Wit-Gele-Kruis’ en is een federatie van op het oogenblik dertien plaatselijke vereenigingen.
Men denke, wanneer van verpleging sprake is, niet alleen en zelfs niet op de eerste plaats aan de zieken in de ziekenhuizen, neen, ook in de hutjes en krotten, welke er helaas in Brabant nog zooveel zijn, moet verpleging wezen. Wie verpleegt hier?
Zeker, de vereeniging zou gaarne die taak toevertrouwen aan volledig bevoegden, maar waar zijn ze en waar is het geld om, zoo zij er waren, hun arbeid te betalen? Ook al zou de Staat tonnen uitgeven voor opleiding en bezoldiging, zij zouden er in geen jaren in voldoende aantal zijn.
Het lijdt geen twijfel, de vereeniging mag van minister Aalberse veel steun verwachten en het is ook de plicht der Regeering, dat zij eens in deze richting een flinke daad stelt, maar de staatsmolen maalt zoo langzaam en toestanden onder een volk verbetert men niet in eens noch door geld noch door een wettelijke bepaling. Minister Aalberse zeide zeer juist, dat “men zal moeten trachten, niet alles in eens te hebben en geleidelijk naar een beteren toestand te komen”.
Wij verheugen ons intusschen, den minister te hebben hooren verklaren, dat hij “er naar zal streven ook door financieelen steun zooveel mogelijk de opleiding van verplegend personeel te bevorderen, opdat wij krijgen aan den eenen kant goed geschoold personeel en anderzijds een voldoend aantal” en dat hij zich voorstelt, “dat hij door verschillende particuliere examens onder toezicht te krijgen door middel van het geven van subsidies de opleiding indirect sterk bevordert en tevens op hooger peil brengt”.
Dien kant moet het uit.
En nu minister Aalberse zoo heeft gesproken, twijfelen wij niet, of het zal met kracht dien kant worden ingestuurd.
Wanneer in dien geest wordt gewerkt, dan zal de verplegingsdienst, waarvoor mevr. Groeneweg in de Kamer een in vele opzichten sympathiek woord sprak, worden bevorderd op een wijze, welke niet alleen de omstandigheden als de beste aanwijzen, doch welke ook theoretisch gesproken de beste waarborgen biedt. Dan zal allerminst van een mislukking kunnen worden gesproken, doch betrekkelijk spoedig te bereiken zijn, dat een voldoend aantal verplegenden beschikbaar is, en allen een voldoende opleiding hebben genoten.
Sterker nog dan tot nu toe moet het particulier initiatief worden gewekt, krachtiger dan tot nu toe dit worden gesteund.
Het is bemoedigend, dat onder het volk in Noord-Brabant het besef levendig wordt, dat er iets gedaan moet worden.
Men moet het niet op de liefde laten aankomen.
De maatschappelijke verhoudingen moeten niet door de liefde worden geregeld, maar de liefde, de roeping is toch weer zoo noodzakelijk. Laat de machine wat oud en versleten zijn, als zij olie ontvangt, zal zij nog heel wat meer presteeren dan de mooiste nieuwe machine zonder olie.
Niet ten onrechte heeft men de liefde de olie der Staatsmachine genoemd.
Het is dan ook reeds veel, dat de Christelijke liefde in Brabant het aanzijn heeft gegeven aan een vereeniging, welke zich een betere verpleging onzer zieken ten doel stelt. Veel wordt ook voor die vereeniging uit zuivere liefde verricht. De liefde kan echter niet alles. Ik herhaal het, wij mogen het niet op de liefde laten aankomen. Laten wij, laat de Regeering, laat allen, die vooruit willen, het initiatief van het Wit-GeleKruis steunen. Wat Mevr. Groeneweg veronderstelde bij de Directie van Oranje-Nassauoord, ik weet zeker, dat dit aanwezig is bij het bestuur van het Wit-Gele-Kruis. Zoodra de omstandigheden het veroorloven zal het zich niet tevreden stellen met verpleegsters, die maar zes maanden practisch onderricht ontvingen, met meisjes, die alleen uit liefde haar evenmensch helpen, het zal de zwakke roepingen door het vooruitzicht eener goede positie versterken en die roepingen bovendien weer door een degelijke opleiding beproeven.
Mij dunkt, dat Mevr. Groeneweg zich in haar scherpe kritiek een beetje door den schijn en den naam heeft laten misleiden. Het doel van het Liefdewerk en dus ook van de Nijmeegsche school, is blijkens het ontwerp: “Jonge meisjes van het platteland practisch te vormen om in de huisgezinnen van de dorpen, die zij bewonen, een weldoende en de zedelijkheid bevorderende actie te kunnen uitoefenen door het verzorgen van zieken en door zooveel mogelijk aan de huismoeders te leeren, in haar huisgezin orde, zindelijkheid, hygiène en spaarzaamheid te doen heerschen, zoo noodzakelijk èn voor het welzijn des lichaams èn voor dat der ziel voor alle leden van het huisgezin.”
Van die school komen geen officieele verpleegsters. Zoo’n meisje, gelijk Dr. Deckers in de Kamer zeide, komt in een woning, vindt de huismoeder ziek en bepaalt zich dan niet tot het verleenen van eenige verplegende hulp, maar gaat verder en zal in die woning alles verrichten, wat onverricht moest blijven door de ziekte van de vrouw des huizes. Wij hebben hier inderdaad een der prachtigste uitingen van charitas der laatste jaren.” Opdat de meisjes eenigermate voor haar taak berekend zouden zijn, gaan zij een half jaar naar een internaat dat met 1 Januari is begonnen en onder leiding staat der Zusters Auxiliatrices des Ames du Purgatoire. Met deze Zusters gaan zij bij de armsten der armen in Nijmegen rond om te leeren, wat zij in zulke huisgezinnen kunnen doen. Dr. Banning geeft haar bovendien eenige theoretische lessen. Daarna zijn zij geen volledige verpleegsters, men ziet dat hier in het geheel niet in haar. Maar nu gaat het toch te ver om, gelijk Mevr. Groeneweg doet, te zeggen, dat zij, alsof zij een landplaag waren, “op de boerenbevolking worden losgelaten.” Mevr. Groeneweg moge het een bespotting vinden, wanneer men de patiënten moet overgeven aan meisjes, die, gelijk zij zegt, niet de minste vooropleiding hebben genoten, de werkelijkheid leert het toch een beetje anders. Wij mogen hier op het platteland van Noord-Brabant al blij zijn, dat er zulke meisjes komen. Zij zullen vooreerst vele menschen een dokter doen roepen, die er anders geen halen, voor het zeker te laat is, vervolgens de voorschriften van den dokter doen opvolgen en aan de zieken zorgen besteden, welke, hoe noodzakelijk ook, uit slordigheid achterwege blijven.
Nogmaals, het Wit-Gele-Kruis ziet in die eerste voorziening geen ideaal, zoodat het na bereiking hiervan zijn actie zou stopzetten; het is slechts de eerste schrede. De brochure van Dr. Van der Heyden over het doel en de middelen van de Vereeniging stelt thans reeds den eisch, dat voor de wijkverpleging gediplomeerde verpleegsters worden aangewezen. Op verschillende plaatsen in Brabant wordt daarop reeds jaren gewerkt, maar het gaat maar zoo niet. Zelfs de steun der Regeering zal den toestand slechts geleidelijk kunnen verbeteren.
De behoefte is zoo groot en de tijd zoo dringend, dat het Wit-Gele-Kruis niet meende te mogen wachten, totdat van welke zijde ook afdoende wordt geholpen. Het grijpt eenvoudig de middelen, welke beschikbaar zijn en tenminste al iets verbeteren. Het kan niet wachten en niet [l]anger theoretiseeren. De geheele Vereeniging is trouwens gesticht, omdat de nood drong tot handelen. Met recht sprak men van een onhoudbaren toestand. En het is werkelijk jammer, dat nog slechts 13 afdeelingen tot stand kwamen.
Wat stelt het zich voor? Het doel is vijfvoudig: 1e bevordering der algemeene volksgezondheid; 2e ziekenverpleging in het algemeen; 3e verpleging van kraamvrouwen; 4e bestrijding der zuigelingensterfte; 5e bestrijding der tuberculose.
Niemand zal ontkennen, dat de organisatie staat voor een zware taak.
Vooral de verpleging der zieken aan huis, als het tenminste vaak een huis mag heeten, vordert groote offers.
Het stemt tot vreugde dat, nu de nood in het licht is gesteld, enkelen beproeven iets te doen om dien nood te lenigen. Door samenwerking kan de noodtoestand overwonnen worden, spoedig zelfs de Vereeniging bloeien en op schoone resultaten wijzen. Als de Regeering helpt, gelijk b.v. in Saksen Weimar, waar reeds 20 jaar geleden het ministerie 150.000 Mark uittrok voor de landelijke ziekenverpleging, als de gemeenten eens wat beter het hooge belang dezer zaak begrepen, als Boerenbond en Hanze en andere vereenigingen subsidies gaven naar vermogen voor dit voor elke vereeniging belangrijk doel, dan zal de Christelijke Charitas speciaal in Brabant, waarover hier op de eerste plaats wordt gesproken, vruchtbaar genoeg blijken om de schitterendste resultaten te waarborgen.
Het Wit-Gele-Kruis heeft een enquete ingesteld naar de ziekenverpleging ten plattelande. Slechts in een klein gedeelte der dorpen is die verpleging eenigszins georganiseerd. In vele belasten de Eerw. Zusters in haar klooster zich met verpleging van zieken, welke daarin opname kunnen vinden, in enkele dorpen gaan de Zusters ook buiten het klooster verplegen. Slechts in een twintigtal plaatsen is werkelijk wijkverpleging, maar nog op beperkte schaal. Volgens zeer veel Pastoors, aldus het rapport, laat de ziekenverpleging in hun parochie veel, zoo niet alles te wenschen over. Zij noemen dan ook de poging van het Wit-Gele-Kruis, hierin verbetering te brengen, “een hoog noodig werk”, “dringend noodig”, “een sympathiek werk”. Welke Priester trouwens, zoo voegt het rapport hieraan toe, welke Priester, die ziet en door veelvuldig huisbezoek bijv. kent de ellendige verpleging onzer kleine boeren en arbeidsmenschen bij ziekte op het platteland, wil niet met liefde pogingen tegemoet zien tot verbetering op dit gebied? Wat is er bijv. voor de teringlijders, wat voor de kraamvrouwen, wat voor onze zwakke kinderen nog niet te doen?
Een enkel staaltje van dit laatste: In het dorpje Oploo, waarvan de naaste dokter en vroedvrouw anderhalf uur af wonen, stierven in de laatste vier jaar 41 van de 159 kinderen, dus zoo ongeveer 26 pct. Hoevelen zouden bij geregelde werkzaamheid van een bekwame en geduldige verpleegster niet zijn te behouden geweest? In Donk stelt het rapport het sterftecijfer der kinderen zelfs op 30 pct.
De kern der kwestie ziet men algemeen in het groote, schijnbaar onaanvulbaar tekort aan verpleegsters. Alles wat kan helpen om dit tekort te verminderen, moet helpen. Het rapport eindigt met de woorden, waarmede de Pastoor van Baardwijk zijn antwoord besloot en ook ik wil hiermede sluiten: Nooit genoeg kan ten plattelande geijverd worden voor onze Roomsche ziekenverpleging, wijkverpleging en huisverzorging inbegrepen, want omtrent dit punt bestaat er in Noord-Brabant, ten plattelande altijd, een ontzaglijk tekort.
Dr. Titus Brandsma, O. Carm.
Oss.
- Published in: De Maasbode, 10 April 1919, Ochtendblad, Tweede blad, p. 1. ↑
- Published in: De Maasbode, 11 April 1919, Ochtendblad, Tweede blad, p. 1. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023