1939
Article
Pater Brugman’s ‘Considerationes de Passione Domini‘ gevonden
Grondslag van ‘De Vita et Beneficiis Salvatoris I. Chr.’ van Thomas van Kempen
Aan mijn Collega,
driemaal studiegenoot.
Ja, driemaal liet de Voorzienigheid onzen levensweg evenwijdig loopen. Voor de gymnasiale studiën bracht ze ons samen op het gymnasium der Minderbroeders te Megen, ter bekroning onzer hoogere studiën in de Eeuwige Stad en nu sinds hare oprichting ad discendum docendo aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Zoo’n drievoudige band wordt niet meer los gemaakt. En daarom wil ik niet ontbreken in de rij dergenen, die U op uw zestigsten verjaardag met een bijdrage hulde brengen. En uit mijn studiekring zocht ik een onderwerp, dat niet slechts mijn, maar ook uw belangstelling heeft, ja, die van velen in uw Orde en daarbuiten.
Pater Brugman is een der gloriën van de Nederlandsche Minderbroeders.
Schrijvend over Weert en zijn kasteel heeft U reeds eenmaal de loftrompet over hem gestoken. Daaruit weet ik, dat hij U na staat.
Het is dit jaar juist vijfhonderd jaar geleden, dat door de invoering van de Observantie in het Minderbroedersklooster [72] te Gouda een nieuwe stoot werd gegeven aan het zegenrijke werk, dat meer dan zeven eeuwen door de Minderbroeders in Nederland is verricht. Ik acht het niet waarschijnlijk, dat Pater Brugman heeft behoord tot de eerste zes Paters, die in 1439 uit St. Omer naar Gouda kwamen om hetgeen daar reeds heerlijk bloeide ook hier vruchten te doen dragen. Hij had er een te belangrijke werkzaamheid en wordt in die werkzaamheid nog zooveel jaar nadien te St. Omer vermeld, dat hij in de zending der zes Paters wel een groot aandeel zal hebben gehad, maar zelf niet tot hun getal zal hebben behoord. Hij was er een der drie lectoren, van wie één de Philosophie, twee onder wie Brugman de Theologie doceerden. Als zoodanig had hij een vooraanstaande plaats in dit klooster, waar een zestigtal Minderbroeders, van wie vier en dertig priester waren, als eersten in de Vlaamsche ‘Custodie’ van de Fransche Provincie de Observantie van een H. Bernardinus zelf hadden aangenomen. Die positie verklaart, dat hij volgens het getuigenis van Wadding een groot aandeel heeft gehad in de hervorming van de Minderbroeders in de Keulsche Provincie en toch eerst veel later zelf naar Nederland is gegaan en zich daar blijvend heeft gevestigd.
Als hij in de derde redactie van het leven van de H. Liduina in 1456 nog lector te St. Omer wordt genoemd, behoeft dit niet in strijd te zijn met een vrij uitgebreide werkzaamheid als prediker in deze streken. Het is in de Bedelorden een vrij veelvuldig, ook nog heden voorkomend gebruik, dat lectoren, vooral als zij dit reeds jaren zijn, onder de vrij lange vacanties niet alleen, maar ook zelfs daarbuiten uit preeken gaan. Geleidelijk werd echter de werkzaamheid van Brugman in deze streken zoo uitgebreid, dat hij omstreeks dien tijd wel van zijn werkzaamheid als lector moet zijn ontheven. Hij is wellicht daar enkele jaren nog als lector in naam gehandhaafd, terwijl hij steeds meer geroepen werd tot preeken en vredestichten in het Noorden, totdat hij tenslotte de banden met St. Omer geheel heeft moeten verbreken. Het meest aannemelijk lijkt mij, dat hij, zonder nog geheel los te worden [73] gemaakt van zijn klooster, in 1454 door den H. Joannes van Capistrano werd meegenomen op zijn reis naar het Noorden, door dezen werd aangewezen tot stichter en eersten overste van het klooster te Sluis en in 1456 geheel vrij kwam. Zeker is het wel, dat hij omstreeks het midden der 15de eeuw in Friesland en Groningen veel heeft gepreekt en grooten invloed heeft uitgeoefend. Ubbo Emmius noemt het jaar 1452 als het jaar zijner felste preeken, terwijl hij in 1455 het Stadsboek te Bolsward helpt samenstellen. In 1455 zien we hem ook in Gelderland en Overijssel werkzaam en officieel ontvangen o.a. te Kampen, Deventer, Arnhem en Nijmegen. Het is jammer, dat het archief van het Minderbroedersklooster te St. Omer verloren schijnt, het zou hoogstwaarschijnlijk veel hebben duidelijk gemaakt uit het leven van Pater Brugman, dat nu raadselachtig moet worden genoemd. Niet slechts de jeugd van Brugman is in nevelen gehuld, maar ook de eerste jaren van zijn leven als Minderbroeder. Wij weten uit zijn eigen getuigenissen, dat hij te Parijs studeerde, dat hij intrad in een klooster, waar de Observantie nog niet was ingevoerd, en in zijn eerste jaren voor die Observantie ook allesbehalve geestdriftig was, maar wanneer en hoelang hij te Parijs was, waar hij intrad, hoe hij van dat klooster te St. Omer kwam, het is alles vaag en onzeker. Wel hebben we in oude geschiedenisbronnen der Orde een sterke aanwijzing, dat hij behalve Joannes Brugman of Brugmanus ook Joannes de Ponte wordt genoemd en deze naam hem waarschijnlijk doet vinden, waar we hem als Brugman niet ontdekken, maar ook hiermede zijn de moeilijkheden niet opgelost. Het is echter een gelukkige omstandigheid, dat er over hem en zijn werk de laatste jaren steeds meer licht komt. Sinds Prof. Dr. W. Moll met zijn tweedeelig werk Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw (Amsterdam 1854) den roem van Brugman heeft doen herleven en hem gehandhaafd heeft als een van Nederlands groote mannen, is nog veel ontdekt, dat dit getuigenis van Moll bevestigt en versterkt. Gaf reeds in 1885 Aem. K. Wybrands een zeer [74] merkwaardige preek van Brugman uit, gehouden in het Meester-Florishuis te Deventer in 1460, tegelijk met een brief gezonden aan de Broeders in Den Bosch, zoo geleidelijk zijn er een heele reeks preeken gevonden, die ons veel beter dan de ééne, aan Moll slechts bekend, en de enkele fragmenten door Moll, Becker en Kieckens nog gevonden, een denkbeeld geven van zijn welsprekendheid.
In 1893 publiceerde D.J.M. Wüstenhoff in Archief v. Nederl. Kerkgesch. IV een tiental preeken uit een Hs. te Gent, welke waarschijnlijk alle van Brugman zijn; in Ons Geestelijk Erf van 1934 is Dr. J. Poukens S.J. de publicatie begonnen van 26 preeken uit een Hs. van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, waarvan zeer vele zeker aan Brugman moeten worden toegeschreven. Mej. G. Feugen vond onder een reeks anonieme preeken, welke ik voor mijn Instituut uit een Hs. te Keulen liet fotografeeren, nog weder een, waarin Brugman zichzelf als “Janneke Brugman” als schrijver er van noemt. Ze wordt opgenomen in een der eerstvolgende afleveringen van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht.
Naast deze preeken gaf de Belgische Archivaris der Orde, Pater Goyens O.F.M. in dl. II en IV van het Archivum Franciscanum (1909 en 1911) nog het Speculum lmperfectionis of de Ruinis Observantiae van Brugman in het licht.
Zijn deze vondsten van zeer hoog belang om den geest en uitdrukking van Brugman nader te leeren kennen, ik wilde in deze bijdrage nog aandacht vragen voor twee andere werken van Brugman, welke tot heden niet het licht zagen en toch onder de werken van Brugman een zeer voorname plaats innemen. Zoo kan ik den jubileerenden Collega nog iets laten lezen van zijn roemvollen Ordebroeder, wat hij van dezen gaarne lezen zal, maar nog niet onder oogen had, omdat het verscholen lag onder het stof van archief en bibliotheek.
Brugman was een groot vereerder van het Lijden des Heeren. In zijn Leven onses Heren door Moll uitgegeven, is het reeds duidelijk, welk een godsvrucht Brugman tot dit H. [75] Lijden heeft, maar ik ben zoo gelukkig geweest, de hand te kunnen leggen op twee handschriften, die nog veel duidelijker die godsvrucht tot uiting brengen en geheel aan de beschouwing en de overweging van het Lijden van Christus zijn gewijd.
Het eerste bevindt zich in de beroemde Benedictijner-abdij van Einsiedeln in Zwitserland, maar stamt uit onze streken nl. uit het klooster van de Reguliere Kanunniken te Gaasdonk bij Goch. Hoe het vandaar in Einsiedeln is gekomen, is niet bekend. Het werd in 1601 voor de bibliotheek van het klooster te Gaasdonk ingebonden met enkele andere Hss., welke de Kanunniken hadden gekregen van zekeren Hendrik Vaeck uit Nijmegen. Het Hs. van Brugman is echter zeer zeker ouder en mag wel tot het einde der 15de eeuw worden gerekend. Het is op perkament geschreven en is nog in goeden staat. Het is voor het Instituut van de Geschiedenis van de Nederlandsche Mystiek gefotografeerd en een fotografische reproductie wordt tegelijkertijd bewaard in den Carmel te Nijmegen.
Dat het aan Brugman moet worden toegeschreven, wordt ons aannemelijk gemaakt, omdat het kort na Brugman’s dood aan hem wordt toegeschreven door een klooster, dat dicht bij Nijmegen gelegen van nabij met Brugman bekend moet zijn geweest. Maar het Hs. heeft bovendien zulke merkwaardige alleen in het woordenboek van Brugman voorkomende woorden en zinswendingen, dat er wel geen twijfel aan is, dat we hier met een werk van Brugman te doen hebben.
Het ligt buiten de bedoeling van deze bijdrage hier uitvoerig in te gaan op de beschrijving van het uiterlijk zoowel als van den inhoud van dit Hs. In een reeks van zeven artikelen in De Gelderlander heb ik in Maart en April van dit jaar daarvan reeds een uitvoerige beschrijving gegeven. Het zij voldoende hier te herhalen, dat het Hs. een warme aanbeveling is van het overwegen van het Lijden des Heeren. Het gaat na, wat daarvan terughoudt en wat er ons toe moet aansporen. Het is een zeer onderhoudend geschreven tractaat, [76] goed bewerkt en doordacht en rijk aan beschouwingen over het H. Lijden. Het heeft echter geheel een leerende strekking. Het wordt dienovereenkomstig ook genoemd een “devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini per articulos distinctus”. Het beslaat in het Hs. de bladen 66–101 (blz. 131–201) en is dus een heele verhandeling. Wij mogen hier vrij van een werk van Brugman spreken.
Het tweede, waarover tot heden nog niets werd gepubliceerd, draagt een heel ander karakter. Het is een Leven des Heeren in Gebeden of Ontboezemingen. Het zou als een vervolg op het eerstgenoemde werk kunnen worden beschouwd, in zooverre het in Oefeningen en Ontboezemingen uitwerkt, waartoe het eerste aanspoort. Het wordt bewaard in de Berlijnsche Staatsbibliotheek Ms. Oct. 29 en beslaat in dit Hs. de bladen 3–31. Het bepaalt zich tot Oefeningen over het Lijden des Heeren en vormt eigenlijk een reeks overwegingen voor de Goede Week van Palmzondag tot Paschen. De titel luidt: “Opten heiligen Palm dach. Ene devote oeffeninghe her Johan Brug”. Het begint dan: “O myn liefste ende begeerlicste licht alre geloeviger sielen, o eerweerdige lof der engelen Jhesu Criste, ic eer ende lave di in dat diepte mijns grondes ende mijns herten. Wanttu opten heiligen palmdach di gewerdicht hebt in iherusalem op een sympel beest geseten in te comen.”
Dat we hier inderdaad met een werk van Brugman te doen hebben, vindt een merkwaardige bevestiging door een ander Hs., dat in 1905 te Frankfurt a/M. in Theod. Völckers Verlag & Antiquariat (Katalogus N. 259 November 1905, nr. 29) te koop werd geboden. Dit wordt ons beschreven als stammend uit het einde der 15de eeuw, op papier geschreven in een Nederrijnsch dialect, dat aan Keulen doet denken. Het beslaat 384 bl., waarin het hier bedoelde aan Brugman toe te schrijven tractaat loopt van bl. 189r–256v. De daar opgenomen “Oefeningen en Gebeden” worden er uitdrukkelijk toegeschreven aan “Her Johan Bruckman” en vormen tezamen 44 stukjes. Ter vergelijking met het Berlijnsche Hs. laat ik hier het ln- [77] cipit volgen, zooals dit in den catalogus van Frankfurt staat aangegeven: “Her begynnen ynnige oeffenynge und gebeder wan dem lijden wns lieven heren. De gemacht hait her Johan bruckman begynende vanden palmdage: O alere liefflichste und begerlichste licht aller gelouviger selen. O eirwerdige loff der engelen Here Jhesu criste ich eren wnd loven dich us dem dieffen gronde mijns hertzen wnd mijns geistes wanttu up den hilgen palmdach dich gewerdiget haist zo comen in Iherusalem.”
Er is, behalve wat de taal betreft, nog een klein verschil tusschen beide Hss. nl. het Berlijnsche eindigt met het gesprek tusschen Christus en de beide leerlingen van Emmaus, terwijl in het Frankfurtsche Hs. het laatste stukje handelt “Vander sendynge des hilgen geistes Oracio” en sluit met de woorden “Vp dat ich dich o hilge geist mit allen hemelschen her mois loven in ewiger vrouden. Amen.”
Dit verschil heeft mij een oogenblik het vermoeden doen voeden, dat het hier besproken Hs. een gedeelte is van een volledige Overweging van het geheele Leven des Heeren, maar het is inderdaad niet meer dan een vermoeden, een mogelijkheid, die bij verder onderzoek in het oog moet worden gehouden. Waar het Frankfurtsche Hs. thans bewaard wordt, hebben we tot heden niet kunnen achterhalen. Het is echter al zeer veel waard, dat wij het bestaan er van kennen en daarin een bevestiging bezitten van de toeschrijving in het Hs. van Berlijn.
Dat in dit laatste Hs. sprake is van Johan Brug, moet ons in het geheel niet verwonderen. Dit kan een tweevoudigen grond hebben. Vooreerst is het mogelijk, dat we er niets anders in te zien hebben dan een afkorting voor Brugman. Maar we meenen toch ook aandacht te mogen vragen voor het feit, dat Brugman zich zelf in een brief uit Nijmegen, geschreven aan de Broeders van het Gemeene Leven te Deventer oud en versleten noemt met de woorden “pali pontis emarcuerunt” “de palen van de brug zijn versleten”; dat Dionysius de Karthuizer in zijn opdracht van het op Brugman’s verzoek [78] geschreven werkje De Doctrina et Regulis vitae christianae Libri duo ook van Brugman zegt, dat hij dien naam terecht voert, omdat hij voor de geloovigen door woord en voorbeeld een brug opende, waarlangs zij van de bitterheden en onrust der stormachtige levenszee tot de haven der eeuwige zaligheid konden geraken. Ook de oude Kronieken der Keulsche Provincie, waaraan Fremaut in zijn Seraphijnschen Palmboom zijn levensschets van Brugman zegt te ontleenen, schijnen Brugman’s naam met de veelvuldige Nederlandsche bruggen in verband te brengen. Dit alles versterkt ons reeds boven uitgesproken vermoeden, dat Brugman reeds in de 15de eeuw niet alleen Brugman is genoemd, maar ook de man is van de Brug, zelf een Brug is, een de Ponte of Pons. De Duitsche spelling in het Frankfurter Hs. Bruckman in plaats van Brugman doet ook alweer de samenstellende elementen van den naam een grooter waarde toekennen dan het geheel, wat bij eigennamen, waaraan men vasthoudt, minder gebruikelijk is.
Bestaat het Hs. van Frankfurt volgens de beschrijving uit 44 stukjes of Ontboezemingen, waarvan de laatste gericht is op de Nederdaling van God den H. Geest, het Berlijnsche, dat eindigt met de verschijning aan de leerlingen van Emmaus, telt er veertig. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat we hier vier Ontboezemingen missen. We laten tot een beter overzicht van het werkje de titels der hoofdstukken volgen:
- Opten heiligen palmdach ene devote oeffeninge.
- Opten aventmael ons heren.
- Vant gebet inden garden.
- Vander gevanckenis cristi.
- Vander presentacien voer annas.
- Van sunte peters versakinge.
- Vander presentacien voer cayphas.
- Dit gebet mach men setten inden palmdach. want ihesus vercoft was opten heiligen goesdach. of hier ter steden voer die derde presentaci die was voer pylatus.
- Vander iij presentacien voer pylatus te priemtijt. [79]
- Van der vierder presentacien voer herodes.
- Vander vijfter presentacien voer pylatus.
- Vander geyselinge ons liefs heren.
- Vander croninge ons liefs heren.
- Van wtleidinge des gecroenden ihesus voer al volc.
- Van dat onse here verwesen wart totter doit.
- Vant cruce te dragen ende der leydinge terd.
- Van wtreckinge der cleder ons lieven heren ihesu Xpusti.
- Van wtreckinge ende nagelinge ons lieven heren.
- Vander oprichtinge des gecruysten ihesus.
- Vanden heiligen wonden ende durbar bloetstortinge ons heren.
- Vant irste woert dat cristus sprack anden cruce biddende voer die gene die hem crusten.
- Vander deylinge der cleder ons heren ihesu cristi.
- Vander spijticheit der ioden ende sterken blasphemien tegen onsen heren.
- Vanden mynlicken woerde dat ihesus sprack totten mordener.
- Vanden gloriosen tytel ihesus nazarenus rex iudeorum.
- Vanden woerde dat cristus sprack tot synre weerdiger moder.
- Vanden crachtigen roep ons liefs heren Mijn god mijn god waer om hebstu mi gelaten.
- Vanden dorst ons heren ihesu.
- Van dat mynlicke woert dat cristus sprack Consummatum est.
- Vant sevende woert ende vanden doit ons heren.
- Vanden spiegel des stervens cristi tot onser behoef.
- Vander doetverwen cristi.
- Vander wonden der sijden ons heren.
- Vander afneminge ihesu van den cruce.
- Van onser vrouwen lof ofter noet heheeten.
- Vander begravinge ons heren. [80]
- Vander nederdalinge cristi zielen.
- Van ons lieven heren verrijsenisse.
- Vander apparitie of vertoeninge die sunderlinge sunte peter geschiet is tot enen troest der armer sunder.
- Vander ander apenbaringen cristi opt corste sunderlinge van twen pylgryms.
Reeds bij het nalezen van deze veertig hoofdstuk-titels, maar nog meer bij het nader kennis nemen van den inhoud der hoofdstukken valt het op, dat er een zeer sterke verwantschap moet worden vastgesteld tusschen deze Oefeningen of Overwegingen van Pater Brugman en de veel verspreide De vita et beneficiis Salvatoris Iesu Christi devotissimae meditationes cum gratiarum actione van Brugman’s beroemden tijd- en stadgenoot Thomas van Kempen. Thomas’ werk beperkt zich niet tot het Lijden en is dus veel uitgebreider.
De Overweging voor Palmzondag is bij Thomas de 22ste, terwijl over de Verrijzenis, de Verschijningen des Heeren en zijn Hemelvaart met de Nederdaling van den H. Geest door Thomas 28 Overwegingen worden gegeven tegen drie bij Brugman. De Overwegingen over het Lijden echter sluiten zeer nauw bij elkander aan. Bij Brugman zijn er 37, bij Thomas 38 aan gewijd. Het onderwerp is wel eens verschillend, maar in den regel is het gelijkluidend. Wel is de Overweging bij Brugman zeer veel korter, veel minder uitgewerkt. Vergelijkt men ze met elkander, dan dringt zich de groote waarschijnlijkheid op, dat Thomas’ Meditationes een Latijnsche uitwerking zijn van de Nederlandsche Oefeningen van Brugman.
Het zou een nieuwe aanwijzing zijn voor Thomas’ betrekkelijk geringe oorspronkelijkheid en een bevestiging van zijn neiging, werk van anderen nader uit te werken en voor den kring zijner Broeders meer geschikt te maken.
Het is bekend, dat hij op die wijze nog een ander geschrift van Brugman heeft omgewerkt, nl. Brugman’s tweede redactie van het leven van de H. Liduina van Schiedam. Hij heeft het [81] een nieuwen meer verzorgden vorm gegeven, het met ontboezemingen en lessen aangevuld en tot twee boeken of deelen uitgebreid. Iets soortgelijks zou Thomas hier hebben gedaan. Ook hier is een uitbreiding tot twee boeken, een aanvulling met vele nieuwe gebeden en ontboezemingen en in het algemeen een veel beter verzorgde bewerking. In den vorm daaraan door Thomas van Kempen gegeven hebben deze Overwegingen een zeer ruime verspreiding gevonden, vooral door den druk zoowel in de 15de als in de 16de eeuw. Maar des te meer wekt het onze belangstelling, dat Brugman voor deze Overwegingen van Thomas van Kempen hoogstwaarschijnlijk, zoo niet zeker, den grondslag heeft gelegd.
Te merkwaardiger is deze wijze van bewerking, omdat zij geheel dezelfde is, als Prof. van Ginneken Thomas van Kempen toeschrijft als bewerker van de Navolging van Christus.
Men zou kunnen opmerken, dat de vermelding van Brugman als den schrijver dezer Oefeningen in slechts twee Hss. zijn auteurschap nog niet zoo overtuigend vaststelt. Er is echter meer. Jan Mombaer of Mauburnus schrijft in zijn Rosetum exercitiorum spiritualium et sacrarum meditationum, dat herhaaldelijk werd uitgegeven en in eerste uitgave verscheen in 1493: “Et in fine decimi punctuli (Rosarii de Circumstantiis Passionis) poterit annecti salutatio illa venerabilis Domini Johannis Brugman, qui in fine suarum considerationum illam adjungere solebat et dicere: laudo te, Domine, Deus meus, redemptor meus, misereator meus, misericors et longanimis et multum misericors, benedico te, adoro te, glorifico te et gratias ago tibi propter magnam ignominiam, quam tempore passionis charitative pro me sustinuisti et nunc propter gloriam, quam ob eandem passionem a Patre in humanitate suscepisti te obsecro, miserere mei, Amen.” (In de Uitgave bezorgd door Leander de S. Martino, Douai, 1620 in fol. 833 op blz. 567). Op grond hiervan schrijven Valerius Andreas en Foppens aan Brugman een werk toe Considerationes de passione Domini, Paquot meent, dat hier niet van een nieuw [82] werk wordt gesproken. Ook Prof. Moll helt naar deze meening over. Ik betwijfel echter, dat hij dit standpunt zou hebben ingenomen, nadat twee Hss. deze mededeeling van Mauburnus bevestigen. Te vermelden valt ook nog, dat Bernardus Sanniq in zijn Der Croniken der drey Orden desz Heiligen Francisci Seraphici, Neu Stadt Prag, 1691 in dl. IV, blz. 119 onder de werken van Brugman de Considerationes de passione Domini opnoemt. Deze schrijver maakt in zijn opgave echter geen melding van Brugman’s Leven des Heeren, waarop deze titel ook met eenig recht zou zijn toe te passen.
Wat de door Mombaer meegedeelde ontboezeming van Brugman op het einde zijner Considerationes betreft, in den vorm, door Mombaer gegeven, komen ze ook in dit werk van Brugman niet voor, maar wel moet gezegd worden, dat de vorm der Oefeningen geheel in de lijn dezer Ontboezeming ligt en ze na elke Oefening zou kunnen worden ingeschakeld, wat met de beide andere werken van Brugman, nl. zijn Leven ons Heren en ook het tractaat over de Oefening van het Lijden in het Hs. van Einsiedeln niet het geval is. Ik wijs er slechts op, dat bijna elke Oefening van Brugman begint met woorden als “Ic gebenedie di ende lave di mit oetmodiger dancberheit”; “Oec so eer ic di”; “Oec so danc ic di”; “ic lave ende glorificier di”.
Als bijlage een korte proeve van Brugman’s Oefeningen, waaronder ik den overeenkomstigen tekst van Thomas van Kempen afdruk tot onderlinge vergelijking. Plaatsruimte verbiedt, er meer van te geven. Voor belangstellenden zij nog meegedeeld, dat ook van dit werk voor den Carmel te Nijmegen en het Instituut voor de Gesch. der Nederlandsche Mystiek van de Kath. Universiteit een fotografische reproductie werd vervaardigd. Wij hopen binnen niet te langen tijd de geheele Oefening van Brugman uit te geven. [83]
Bijlage
(Fol. 27r. regel 9/10) Vander wonden der sijden ons heren.
O alre suetste paradijs alre waelluste, o prieel der waelruckender cruden of der gracien, here Ihesu Christe, ic gebenedie, love ende dancke di voer die openinge of wondinge dijnre heilighe syden, die welke Longynius mitten scerpen speer op dede, dijn bynnenste doerstekende, wt welken geopender syden wt is gevloeyet bloet ende water, daer wy sondige menschen mede gereynicht ende gesont solden werden. O siele mijn, ganc nu in dat bynnenste, ganc in dat heymelicste dijns gemynden, cruyp in dat suete herte ihesu, van mynnen gewont, wan mynnen doersteken, om daer in te rusten als een duve voer den helschen valck, voer den oploep ende stormynge der boeser werlt. Ganck vry in, waer om blivestu buten staen. Aengesien dat die fonteyn des levens, dat die wech der salicheit, dat die apotecke of die cruutcamer ontsloten of geopent is. Och, die fonteyn des olijs of des balsams loept sonder opholden totter sunder behoef ende oec der rechtverdiger menschen. Och, dit is sprync borne des gotliken vloets wtcomende van dat middel des paradijs des meechdelikes lichams Christi om te bedouwen die gronde onser sielen, om af te wasschen onse sunden, O, ende om te laven lastigen dorst. O edel steen des levenden waters, wat stolter ridder is Longinis geweest, die di heeft dorren steken of rueren. Och, van deser fonteynen o soe pijn di, te drincken, o siele mijn, ende gijf Hem geheel dijn herte, die sijn herte soe mynlicke heeft laten openen tot dijnre behoef. Och, waer moechstu sekerlicker rusten, suetelicker slapen dan in die wonden dijns beholders, voer di gecruyst. Ic mach weel seggen, dat geen dinck gerynger en ontfunct, noch suetelicker en trect, noch crachtelicker en wont al die mynne des gecruysten Ihesu. O mijn alre suetste ende doerwonste beholder die dijn heilige syde hebste laten openen mitten scerpen speer naeden verscheiden dijns geestes wtten licham, ick bidde di oetmodeliken [84] wilt mi in gaen doer die grote wonde dijnre rechter syden tot dat bynnenste dijns herten, opdat ic verenicht mach werden aen di mitten ewigen bant der gotliker mynnen sonder verscheiden, want mijn herte steeck in dat speer doer die ingedoemte mijnre sielen, opdat ic vercrigen mach volmaecte gesontheit ende dat ic genen troest en moet sueken buten die O, mijn gecruyste Mynne.
Thomas van Kempen, Opera Omnia, ed. Mich. Pohl, dl. V (Freiburg, Herder 1902) Blz. 195 vv.: Capitulum XXXII
De dira perforatione sacratissimi lateris Domini Iesu post excessum vitae: Benedico et gratias ago tibi, Domine Iesu Christe, fons inextinguibilis caritatis et gratiae, pro dira perforatione sacratissimi lateris tui post vitae excessum. Tunc enim, sanctorum sanctissime, ab uno ex militibus tam valide fuisti in dextera tua lancea militari percussus et transfixus, ut ferri acumen intima tua penetrante cordis tui teneritudinem attingeret et de latissimo vulnere saluberrimum nobis sanguinis et aquae fantem produceret, quo totus mundus sanaretur asperus.
Intra, intra, anima mea, in dextrum latus Domini tui crucifixi. Intra per insigne vulnus ad amantissimum cor lesu ex amore translanceatum ad pausandum in faramine petrae a turbine mundi. Accede homo ad cor altum, cor abditum, cor secretum, ad cor Dei aperientis tibi ostium suum. Ingredere benedicte Deo; cur foris stas? Patefacta est tibi vena vitae, via salutis, arca coelestis unde fluunt aromata multa. Ecce locus refugii a facie temptantis inimici, locus propitiationis ab ira iudicii subsequentis. Hic est fons olei et gratiae iugiter manantis, qui peccatoribus nunquam cessat misericordiam propinare, si ex toto corde contriti voluerint accedere. Hic est fons divini fluminis de medio paradisi egredientis ad irrigandam superficiem terrae, ad potandam sitim aridae mentis, ad abluenda crimina, ad extinguendos lasciviae motus et ad mitigandas iracundiae rixas. Et tu ergo de hoc fante Salvatoris poculum sume amoris. Trahe ex latere Ihesu dulcia solatio vitae, ut [85] vivas iam non in te, sed in eo qui vulneratus est pro te. Da illi cor tuum, qui aperuit tibi cor suum.
Ubi enim poteris securius quiescere, tutius habitare ac suavius obdormire quam in vulneribus lesu Christi pro te crucifixi.
Nil sic accendit, trahit et penetrat cor hominis sicut amor crucifixi Redemptoris.
Rex Christe, redemptor fidelium, qui sanctissimum latus tuum mucrone dirae lanceae aperiri fecisti, aperi mihi, quaeso, portam misericordiae tuae, sine me ingredi per magnum et evidens ostium lateris tui ad amantissimi cordis tui arcanum, ut tibi uniatur cor meum insolubili caritatis vinculo atque vehementer accendatur, ut tu in me et ego in te habitem ac permaneam confoederatus in perpetuum. Vulnera cor meum sagitta caritatis tuae, transeat militaris lancea tua per viscera mea perfodiatque omnia interiora mea, quatenus ex hac salubri vulneratione perfectam sanitatem anima mea consequatur, ut nullum praeter te amatorem admittam, nullam extra te consolationem requiram.
Titus Brandsma, O.Carm.
Nijmegen, Goeden Vrijdag 1939.
- Published in: Tijdschrift voor Taal en Letteren, 27 (1939), 71-85 [Feestnummer aangeboden aan Prof.Dr. Aurelius Pompen O.F.M. op zijn zestigsten verjaardag, 15 Mei 1939]. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023