1939
Article
Een samenspraak over het H. Sacrament des Altaars
Bespraken we de laatste weken aan de hand van een handschrift uit Düsseldorf een Nederlandsche verkorte redactie van het Beeld des Levens of het Boek van vierderhande Oefening, ook wel het Soliloquium genoemd van Sint Bonaventura[2], op het einde van het eerste boek of van de eerste Oefening komt in dit Hs., gelijk we zeiden, een vrij uitvoerige inlasch voor over het H. Sacrament des Altaars, die in het oorspronkelijke niet te vinden is en waarschijnlijk aan een andere bron is ontleend.
We meenen dan ook onze beschouwing over het Boek van vierderhande Oefening even te moeten onderbreken om aan dit ingevoegde tractaatje een oogenblik aandacht te schenken. Al kunnen we op het oogenblik de bron niet aanwijzen, waaraan dit gedeelte van het Hs. is ontleend, daarmede is aller minst uitgesloten, dat hier uit een andere bron is geput. De geheele aard van het werkje mag het zelfs hoogst waarschijnlijk noemen. Publicatie in een kort overzicht leidt er misschien toe, dat iemand het als een werk van een der oudere geestelijke schrijvers herkent.
Het is geheel in den trant van het Soliloquium van Sint Bonaventura en van de Arrha animae of de Bruidschat der Ziel van Hugo van Sint Victor en is als deze een samenspraak van de ziel met den mensch, eerst even over de zeven Sacramenten, maar dan verder geheel over het H. Sacrament des Altaars.
De mensch wijst er de ziel op, dat dit het Sacrament bij uitstek is om ons genade te schenken en ons in liefde te ontvlammen, juist omdat het ons zoo innig mogelijk en werkelijk vereenigt met Christus, die er met lichaam en ziel in tegenwoordig is. Daar is de bruidegom met de bruid vereenigd en bij haar.
De ziel vraagt in antwoord daarop, wat de Kerk en hare leeraren dan zeggen van die tegenwoordigheid Gods in dit H. Sacrament.
Met woorden ontleend aan Sint Ambrosius, Paus Gregorius en Sint Augustinus antwoordt de mensch dat Christus volgens de leer dezer kerkleeraren met ziel en lichaam, met vleesch en bloed, gelijk Hij op aarde werd geboren, aan het kruis stierf en zit aan de rechterhand van zijn hemelschen Vader, in het H. Sacrament tegenwoordig is als God en als mensch.
De ziel vraagt dan, hoe het mogelijk is, dat God, zoo groot, is in zulk een kleine zelfstandigheid.
De mensch wijst op de aanwezigheid van dezelfde menschelijke ziel in het kleine kind als in den volwassen mensch van dertig jaar op de spijziging van vijfduizend menschen met vijf gerstebrooden, op de weerspiegeling van den geheelen mensch in de duizend stukjes van een gebroken spiegel. God, die hemel en aarde schiep, is machtig, brood en wijn te veranderen in Zijn Lichaam en Bloed. En Hij deed dit, opdat wij aldus onder de zoo gewone gedaante van brood en van wijn te gemakkelijker Zijn Vleesch en Zijn Bloed zouden kunnen nuttigen.
De ziel is door dit antwoord bevredigd, maar voelt zich nu gedrongen, God te loven en te prijzen, omdat zij, die gaarne onder het Kruis zou hebben gestaan om een enkelen druppel van Zijn H. Bloed op te vangen, in het H. Sacrament niet slechts één druppel, maar heel het H. Lichaam en Bloed van den menschgeworden God in zich ontvangen mag. Zij vraagt, hoe zij zich daartoe kan voorbereiden.
De mensch verwijst de ziel naar het eten van het Paaschlam door de Joden. Met woorden ontleend aan Sint Paulus, Sint Gregorius en Sint Ambrosius wordt de ziel er aan herinnerd, hoe zij zichzelve moet onderzoeken en haar schuld moet belijden in een rouwmoedige biecht, haar lendenen moet omgorden met versterving en in haar hand den stok moet nemen, het kruishout, waar de Heer aan stierf. Met Hem moet de ziel sterven en zich laten kruisigen om met Christus voor haar zonden te voldoen. Als bij Christus’ graf zullen de Engelen de wacht houden over de ziel, opdat Christus ook daaruit opsta. Als een zieke moet zij gaan tot dengene, die haar kan en wil genezen, als een dorstige naar de bron des levens, als een arme tot den heer van hemel en aarde, als een schaap tot den herder, als een schepsel tot zijn Schepper, als een mistroostige tot zijn Trooster.
De ziel begrijpt niet, hoe zij zoo blind heeft kunnen wezen, dat zij dien rijkdom niet heeft gezien en met zoo ledige handen van de Tafel des Heeren is teruggekomen. Zij vraagt den mensch, met welke rijke gaven God de ziel, die Hem ontvangt, begiftigt.
Hierop antwoordt de mensch, dat de ziel niet naar een bepaald loon moet vragen, omdat God zelf haar overgroot loon is, als zij zich maar geheel aan Hem overgeeft. Toch noemt hij haar acht gaven of vruchten van de H. Communie. Met woorden van St. Augustinus toont hij de ziel allereerst dat zij door de H. Communie van de zonde wordt verre gehouden. Vervolgens met een woord van den H. Joannes Chrysostomus, dat de straf voor de zonde er door wordt verzacht of geheel wordt kwijtgescholden. Met Sint Ambrosius wordt als derde vrucht aangeduid, dat de H. Communie de bekoring tot zonde verdrijft, omdat de duivel, de vorst der duisternis, het licht, dat van den Godmensch uitstraalt, niet kan verdragen. Als vierde vrucht wordt met Sint Ambrosius genoemd dat de ziel behoed wordt voor onreine gedachten en sterk daartegen gewapend wordt. Een vijfde vrucht is het geheel en zoo innig mogelijk één worden met het H. Lichaam van Christus, de spijze onzer ziel, die ons in Christus verandert. De zesde vrucht is het afsterven aan zichzelven om geheel voor en in Christus te leven of liever Christus te doen leven in ons. Een zevende vrucht wordt gezien in de vereeniging en vriendschap met den H. Geest en nader omschreven door enkele woorden van Rhabanus Maurus. De achtste en laatste vrucht is volgens een woord van den H. Remigius, dat de H. Communie ons opwekt tot vreugde en de hemelsche vreugde naderbij voert.
In het licht van die vruchten betreurt dan de ziel, dat zoo weinig menschen de verheven grootheid van dit Sacrament beseffen en veel meer uit sleur en gewoonte dan door oprechte liefde gedreven tot dit H. Sacrament gaan. Even dor als zij naar de H. Tafel gaan, komen zij er van terug. Al komt er een vonkje in hun ziel, hun hart is zoo koud, dat het niet kan blijven gloeien.
De mensch wijst dan op drieërlei gesteltenis, waarmede de H. Communie wordt ontvangen. Sommigen zijn geheel onvoorbereid en denken niet aan berouw over hun zonde. Anderen bereiden zich ernstig voor en trachten in de meest volmaakte gesteltenis de H. Communie te ontvangen, terwijl een derde groep zich slechts zeer middelmatig voorbereidt en geen verlangen in zich opwekt, dit H. Sacrament overeenkomstig zijn hooge verhevenheid te ontvangen. De eersten verdienen den eeuwigen dood, de tweeden het eeuwige leven, terwijl de laatsten geen smaak voelen en geen bevrediging vinden in het eten dezer goddelijke spijs.
Door de ziel gevraagd, of er iemand op aarde waardig is, dit H. Sacrament te ontvangen, antwoordt de mensch, dat, al had de mensch de hoogst denkbare reinheid, zuiverheid en verdienste, welke de mensch op aarde kan bezitten, hij toch nooit dit H. Sacrament waardig is of dit verdienen kan.
Als de ziel dan huivert, ter H. Tafel te gaan, omdat zij zich zoo onrein ziet, bemoedigt haar de mensch met de gedachte, dat dit H. Sacrament juist is ingesteld om ons uit de zonde te doen opstaan en wij, wanneer wij ons best doen en door een goede biecht en in oprecht berouw onszelve zuiveren, Gods genade aanvult, wat ons ontbreekt en het veel beter is, in betrouwen op Gods barmhartigheid dit H. Sacrament te ontvangen dan uit nederigheid om onze onwaardigheid de H. Communie na te laten. De zieke haast zich naar den geneesheer, de arme klopt aan de deur van den rijke.
Over die opvatting toont de ziel zich uitermate verheugd, maar nog richt zij tot den mensch nog een laatste vraag, n.l. of zij, wanneer zij onder de H. Mis gaarne ter H. Tafel zoude gaan, maar de priester geen gelegenheid geeft, de H. Communie te ontvangen, of zij dan dit Sacrament voor God ontvangt.
De mensch antwoordt op deze laatste vraag met een woord van St. Augustinus: Geloof en gij hebt het ontvangen. Wanneer de mensch zich in staat van genade bevindt en zich geen groote zonde bewust is en dan in oprecht geloof verlangt Onzen Lieven Heer in Zijn H. Sacrament te ontvangen, dan ontvangt hij dit Sacrament op geestelijke wijze en strekt hem dit tot heil, al is er grooter voordeel voor de ziel in gelegen, het H. Sacrament in werkelijkheid te ontvangen.
Hiermede eindigt deze samenspraak over het H. Sacrament, welke zeker om de hier en daar gebruikte beeldspraak niet onbelangrijk is, terwijl zij tevens een gelukkige weergave mag worden genoemd van het standpunt der Kerk met betrekking tot het H. Sacrament des Altaars. De aangehaalde bronnen zijn bijna steeds de meestal aangehaalde kerkleeraren. Opvallend is eenigszins de aanhaling van den H. Remigius, hetgeen onwillekeurig doet denken aan een tekst uit het Noorden van Frankrijk, zoodat we ook bij dezen inlasch denken aan den invloed van de school van Sint Victor en daar allereerst naar het oorspronkelijke zouden willen zoeken.
T. B.
- Published in: De Gelderlander, 23 September 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’). ↑
- See the first three parts of: Titus Brandsma, Het Beeld des Levens. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023