De H. Augustinus voor Dionysius den Karthuizer

1930

Article

 

De H. Augustinus voor Dionysius den Karthuizer

[1]

Nu van alle zijden stemmen klinken, die dankbaar en blijde hulde brengen aan den H. Augustinus en hem na 1500 jaren nog weer in volle kracht voor ons doen leven, nu van alle land en taal en volk schrijvers en sprekers wedijveren in den lof, hem gebracht, nu, tot een bijdrage voor dit gedenkboek uitgenoodigd, weet ik nauwelijks, wat ik na zoovele anderen nog tot verheerlijking van den grooten leeraar zou kunnen bijdragen, wat niet veel vollediger en beter voor mij door anderen is gezegd.

Heel de wereld is vol van zijn lof.

En gaarne schaar ik mij in de lange rijen van zijn verheerlijkers, omdat niet minder eerbied en vereering dan hen mij bezielt. Maar tegelijkertijd zou ik willen zwijgen en stil blijven, omdat hetgeen ik zou vermogen te zeggen, moeilijk dat koor nog zou versterken.

Daarom zal ik een ander voor mij laten spreken, met een stem, als niemand voor noch na hem in Nederland deed klinken, een stem, die de Heilige verstaat, omdat zij klinkt als de zijne, die ons aan het woord en den rijkdom van gedachten, aan de ontelbare geschriften en lessen van den Heilige herinnert.

Hij, die in Nederland zoo groot werd, dat hij een Nederlandsche Augustinus werd geheeten, moge op dit eeuwfeest opgevoerd worden in het koor van zijn verheerlijkers en ons er tevens aan herinneren, dat voor 500 jaren op niet minder geestdriftige wijze de lof van Sint Augustinus werd gezongen, als wij nu vereenigd beproeven.

Van Paus Eugenius IV wordt verhaald, dat hij bij de opdracht van een werk van Dionysius den Karthuizer gezegd heeft: De Kerk mag zich verheugen, zulk een zoon te hebben.[2] Die blijdschap mag opnieuw ons deel zijn, nu wij niet één deel van zijn werken voor ons zien, maar uit de lange rij zijner geschriften vinden samengelezen, wat hij, de doctor ecstaticus, zegt van onzen grooten H. Augustinus.

Het is onbegrijpelijk, wat de Karthuizer van Roermond heeft gele- [541] zen en verwerkt. En onder de schrijvers, welke hij met groote gretigheid ter hand heeft genomen, neemt de H. Augustinus wel een zeer voorname plaats in. Heel dikwijls haalt hij St. Augustinus aan, niet altijd naar de letter, hij moest met de betrekkelijk gebrekkige hulpmiddelen, waarover hij beschikte, veel uit het geheugen aanhalen, maar bij vergelijking hebben we opnieuw zijn wonderbaar geheugen te bewonderen.

Mogen we den H. Augustinus bovenal den ‘doctor gratiae’ noemen, den verlichten leeraar in het verkeer van God met de menschen, de naam, dien Dionysius zich verwierf als doctor ecstaticus verklaart genoeg, dat hij als vanzelf bij dezen uitlegger van Gods geheimen moet zijn te rade gegaan.

“Verheven beschouwer en allervruchtbaarst schrijver” noemt hem mijn Ordebroeder Arnold de Bost, met God vereenigd en toch rusteloos werkend voor het menschdom, zich uitputtend in werken van naastenliefde en toch altijd het oog gericht op het verkeer met God, “in otio negotiosus et in negotio otiosus”.[3]

Het ontbreekt niet aan andere getuigenissen:

De Oratoriaan Thomas Bozius meent, dat de Dietsche landen wel groot mogen gaan op een man, als nauwelijks een ander land of een andere tijd hebben voortgebracht.[4]

De H. Franciscus van Sales beveelt de geschriften van Dionysius aan met woorden, die ons aan de werken van een H. Augustinus doen denken, waar hij ze rekent tot de beste, welke over de liefde Gods zijn geschreven, ingegeven als zij zijn door de edelste godsvrucht.[5]

De Regel van de Societeit van Jezus noemt de Opuscula van Dionysius onder de werken, welke voor de vorming der novicen door hun Magister moeten worden geraadpleegd.[6]

Een Kardinaal Manning prijst de werken van Dionysius om hun bijzondere schoonheid en waarachtige leer, waarin diepte van zin en juistheid van uitdrukking, de scholastiek eigen, gepaard gaan met de verlichting des geestes en de zoete voldoening der mystieke theologie.[7]

Halen we nog de woorden aan van den Nederlandschen geschiedkundige Prof. Moll, die in zijn ‘Johannes Brugman’ o. a. schrijft: “Onder de uitmuntende mannen, die den Nederlanden gedurende de vijftiende eeuw tot sieraad waren, bekleedde Dionysius eene plaats [542] van den eersten rang, en onbegrijpelijk zou het wezen, dat hij in onzen tijd, in plaats van met of boven Thomas a Kempis en anderen bekend en beroemd te zijn, in betrekkelijken zin vergeten is, zoo niet zijne boeken, hoe menigvuldig ook, bijna literarische zeldzaamheden waren geworden. Maar verzuimd als hij thans is, was hij bij de besten zijner tijdgenooten des te hooger gewaardeerd. Dionysius was hier te lande en verre door Europa bekend”.[8]

Er is intusschen iets veranderd.

Zijn werken zijn weliswaar nog lang niet gemeengoed geworden, maar er heeft toch een nieuwe uitgave van zijn geschriften plaats gehad, welke ze onder het bereik hebben gebracht van degenen, die er kennis van willen nemen. In 43 groote dikke deelen ligt zijn werk weer voor ons om, zoo samengebracht, opnieuw tot bewondering op te wekken over zijn ontzaggelijke werkkracht. Een opsomming alleen van de titels der afzonderlijke werken zou mij de grenzen van een bijdrage voor dit gedenkboek doen overschrijden.[9]

Wij leeren er hem kennen als wijsgeer en als godgeleerde, als schriftuurverklaarder en geestelijk schrijver. In elk dezer vier hoedanigheden blijkt hij, hoewel hij ook heel veel andere schrijvers aanhaalt, aan het gezag van den H. Augustinus de grootste waarde te hebben gehecht. Is met betrekking tot de H. Schrift de H. Hieronymus, met betrekking tot de mystiek de pseudo-Dionysius de Areopagiet wellicht nog grooter gezag, na dezen kent hij aan den H. Augustinus wel de eereplaats toe. Nemen wij alle werken samen, dan is de H. Augustinus voor hem de universeele leeraar, met wiens oordeel hij steeds met den grootsten eerbied rekening houdt.

Al ziet Dionysius, die zich ook een verwaarloozing van God in zijn jeugd verwijt en zijn intrede in de Orde der Karthuizers als een vaarwel aan de ijdelheden der wereld, als een bekeering tot God beschouwt, in Sint Augustinus aldus een voorbeeld voor zijn eigen leven,[10] hierop legt hij met betrekking tot Augustinus niet den nadruk. Voor hem is Sint Augustinus vooral de hem door God geschonken leeraar en leider op den weg, dien de liefde voor den mensch afteekent.[11]

Men kan er over twisten, wat de grondgedachte is geweest van Augustinus’ synthese van het geestelijk leven. In het Augustinus-nummer van het Thomistisch Tijdschrift mocht ik een bijdrage plaat- [543] sen, waarin ik heb trachten aan te toonen, dat de liefde, welke zoo dikwijls wordt beschouwd als de samenvatting van Sint Augustinus’ leer, dieper wortelt in zijn voorstelling van onze eenheid met God. Al moge dit juist genoemd worden, dan blijft toch de liefde daarvan de natuurlijke vrucht en de openbaring naar buiten en kan men met de leer over onze goddelijkheid die over de daaraan ontspruitende en daaruit voortvloeiende liefde zoowel in God als in ons doen samenvallen.

Wanneer Dionysius Augustinus beschouwt als het voorbeeld van de vurigste liefde tot God en tot den Menschgeworden Zoon Gods,[12] dan komen toch duidelijk twee onderscheiden, als wisselwerking geziene verhoudingen naar voren. Eenerzijds ziet Dionysius in de liefde van Augustinus den grond van zijn verlichting door God, anderzijds ontvlammen de groote genaden, hem geschonken, de verlichtingen hem gegeven zijn liefde. Hij is voor Dionysius een uitverkorene Gods, door God tot Zich getrokken en met Zich vereenigd, maar, met die genade medewerkend, gloeiend van de reinste liefde tot God.

Geheel in overeenstemming met Augustinus’ eigen opvatting ziet hij Augustinus niet in zichzelven, maar steeds met God op den achtergrond of liever met God, die in hem leeft en werkt.[13]

Een schoone gedachte van Dionysius is, dat God in Augustinus met zijn Kerk is en wij in Augustinus dus op de eerste plaats God moeten zien, die wonderbaar is in zijn Heiligen en dezen aan zijn Kerk schenkt, niet zoozeer om door hen de Kerk groot en heilig te maken, maar als bewijs van haar heiligheid, als teeken, dat Hij met zijn Kerk is. Hier zegt Dionysius, dat niet Augustinus de Kerk, maar de Kerk Augustinus heeft groot gemaakt en hij voor ons zoo groot is, omdat in hem, door hem de Kerk spreekt.[14] Hier denk ik weer aan het woord van Paus Eugenius over Dionysius, dat de Kerk Zich mocht verheugen, zulk een zoon te hebben. Die gedachte leeft ook bij Dionysius met betrekking tot Sint Augustinus. Hij is een zoon der Kerk, aan haar rijken bodem als een heerlijke bloem ontsproten, door haar vereeniging met God tot God geleid en met God verbonden.

In hem spreekt de Kerk, welker “Tong” of “Taal” hij hem noemt. Hij treedt voor haar op en brengt ons haar leer, hare woorden over. Zoo leidt en voedt hij ons en neemt hij als Vader de plaats over van onze H. Moeder. Hij is geheel in dienst der Kerk en treffend wijst [544] Dionysius er op, hoe lang vóór Paus Gregorius Sint Augustinus zich, geheel in overeenstemming met de hem door God toegekende taak, den dienaar der dienaren Gods noemde.[15]

Daarin ligt van den kant van Dionysius de erkenning van de providentiëele beteekenis van den H. Augustinus voor de Kerk. God, die de Kerk liefheeft, God, die ons bemint, heeft gedreven door zijn liefde Augustinus begenadigd en bevoorrecht en die uitverkiezing Gods, die liefde van God tot hem en tot ons of liever tot ons allen samen, die een zijn in de Kerk, heeft Augustinus gemaakt tot den grootsten aller Kerkvaders, tot den leeraar van Gods diepste geheimen, en tegelijk tot den vurig minnenden bezieler van het geestelijk leven, tot de ongekende stuwkracht, die ons heendrijft naar de Bron onzer liefde.

Geheel in de lijn dezer beschouwing ligt Dionysius’ bewondering voor de wijze, waarop Sint Augustinus zich kon verlustigen in het naspeuren en overwegen van Gods raadsbesluiten en Gods Voorzienigheid met betrekking tot de redding en verlossing van het menschelijk geslacht. De heerlijke voldoening, welke deze beschouwing van de diepte van Gods Wijsheid hem gaf, liet hem steeds onverzadigd, nooit genoeg kon hij Gods werk in de zaligmaking van den mensch prijzen en loven.[16]

Uit die beschouwing vloeide voor Sint Augustinus zijn groote liefde voort tot Christus, onzen Zaligmaker, in wien hij op de eerste plaats God ziet, gekomen om ons met Zich te vereenigen en tot Zich te voeren. Hoe sterk ook in den tijd van Dionysius onder invloed nog van de Moderne Devotie de menschheid van Christus in de beschouwing der devoten op den voorgrond trad, vooral de invloed van den H. Augustinus deed hen allen, maar meer dan hen wel Dionysius den Karthuizer het oog gericht houden op de goddelijke natuur met de menschelijke vereenigd en op de werking der genade. Bij de vrij sterke veruiterlijking, welke de Moderne Devotie in den loop der vijftiende eeuw onderging tengevolge van het al te zeer op den voorgrond plaatsen van hetgeen in de mystieke vereeniging van den mensch moet worden verwacht, het stellen steeds meer van de ascese in de plaats der mystiek, terwijl zij in het systeem van God, de normale voorbereiding en weg moest wezen tot dit nooit uit het oog te verliezen ideaal, mogen we Dionysius zien als een bloem, die in al haar wendingen en keeringen [545] den stand der zon volgt en aanwijst en dezer glorie weerspiegelt.[17] Dit mogen we wel voor een zeer groot gedeelte toeschrijven aan zijn vereering voor Sint Augustinus, omdat hij dezen in die beschouwing bij voorkeur aanhaalt. Wij zouden ook kunnen zeggen, dat zij in die zucht hunner ziel naar God en die genieting in Gods aanschouwing elkander hebben ontmoet.

God zien, was voor beiden het ideaal. En Dionysius moet in Augustinus niet slechts een voorbeeld, maar tevens een leermeester hebben gezien in zijn streven naar voldoening van zijn zucht naar dat ideaal. Met een zekere voorliefde haalt hij Augustinus’ werk De videndo Deo aan en in verschillende werken komt hij daarop terug, alsof vooral in de heerlijke, maar moeilijke kunst, God te zien, Augustinus’ leiding voor hem van de hoogste waarde is. Hij haalt dit werk zeer in het bijzonder aan, om met het gezag van den H. Augustinus te staven, dat het mogelijk is, reeds in dit leven tot de schouwing Gods te worden verheven, zij het in een mystieken toestand, waarin het zintuigelijk leven door de hooge opvoering van de geestelijke werkingen zijne inwerking op de geestelijke vermogens verliest. Aan de hand van Sint Augustinus gaat Dionysius na, hoe aan Mozes en Paulus deze bijzondere begenadiging ten deel viel, niet om tot dezen deze gunst te beperken, doch omdat voor deze begenadiging naar beider meening de H. Boeken spreken, met betrekking tot anderen die groote zekerheid niet bestaat.[18]

Wat Augustinus zelven betreft, Donysius ziet in hem niet alleen een providentiëele figuur, in welke de werking Gods zichtbaar, doch slechts middellijk uitstraalt en tot openbaring komt, hij ziet hem ook door onmiddellijke verlichting Gods begenadigd en daardoor zoo vast en onwankelbaar in het Geloof en als onzen veiligen gids.[19] Merkwaardig mag het worden genoemd, hoe hij deze begenadigingen en verlichtingen in verband brengt met de H. Communie en als een vrucht daarvan beschouwt. Dit hangt echter weer geheel samen met de alles beheerschende voorstelling, dat in de verlossing van het menschelijk geslacht zich Gods liefde openbaart en diezelfde verlossing den mensch met liefde tot God vervult. Die verlossing is niet denkbaar zonder de menschwording van Gods Zoon, die in de H. Mis en de H. Communie het Kruisoffer en de uitdeeling van de vruchten er van voortzet tot het [546] einde der tijden. Zoo wordt voor Dionysius, geleid door Augustinus, de H. Communie de bron van alle goed.

De innige vereeniging met God heeft volgens Dionysius aan Augustinus die groote verlichtingen gegeven, maar van den anderen kant zien wij in zijn wonderbare verlichting ook het bewijs, dat God Zich met hem vereenigde.

Dit is van niet geringe beteekenis voor de opvatting van Dionysius over het schouwende leven, dat hij met St. Augustinus zeker op de eerste plaats ziet als een gave des Heeren, als een instorting van Gods genade, maar zoo nauw samenhangend met ons zoeken en streven naar God, dit eischend en veronderstellend, dat wij het eene niet moeten zien zonder het andere. Heel sterk komt dit uit in Dionysius’ beschouwing over Augustinus’ bekeering, waarin hij met Augustinus zelven ook weer allereerst Gods werk ziet, maar niettemin vol lof is voor de geestkracht en den moed van den bekeerde. Hij ziet het vroeger zinnelijk leven van Sint Augustinus niet over het hoofd en schildert dit juist om bij zijn bekeering den overvloed van Gods genade beter te doen uitkomen, maar hoe hoog hij deze genade ook aanslaat, hij verliest de menschelijke medewerking geenszins uit het oog. Ook niet, waar het de hoogste mystieke begenadiging betreft, zien wij hem, zeker onder invloed van den H. Augustinus meer dan de Moderne Devotie over het algemeen doet, de werking Gods naar voren brengen en daarin een uitgroei van het genadeleven op den voorgrond stellen, maar toch allerminst zoo, dat hij den weg van het methodisch opgaan naar God, aan de Moderne Devotie zoo eigen, zou hebben verlaten. Al ziet hij in Sint Augustinus een wonder van Gods liefde en uitverkiezing en brengt hij diens begenadiging haast in tegenstelling met diens gesteltenis daarvoor, eenerzijds ziet hij hem verheven tot de hoogste trappen van het mystieke leven, anderzijds ziet hij die begenadiging als loon voor zijn zoeken naar God en als verkregen door zijn vurige liefde. Hij is voor Dionysius de “ardens amator”, de vurige minnaar, wiens liefde God in zijn edelmoedigheid niet onbeantwoord kan laten, maar beantwoordt met de overvloedigste gaven, terwijl Hij ook weer als Schepper en Verlosser de liefde instortte in Augustinus’ hart. Zoo is God het begin en het einde, maar daartusschen ligt de medewerking van Augustinus, die de roepstem der liefde niet ver- [547] smoorde, integendeel steeds sterker deed weerklinken in zijn binnenste en zich daardoor liet leiden, om daardoor geleid er de overvloedigste zegeningen van te ontvangen. Het valt niet te ontkennen, dat niettemin Dionysius zoowel als Augustinus zelf sterken nadruk legt op de inwerking Gods en in beiden uitdrukkingen zijn aan te wijzen, waarin de onverdiendheid van alle mystieke begenadiging, de geringe waarde van al ons menschelijk pogen in die richting vrij sterk worden betoond. Beiden zijn Godzieners en richten het oog bij voorkeur op de goddelijke zijde der dingen en op de nietigheid van ons, kleine schepselen, die slechts groot kunnen zijn in onze vereeniging met God.[20]

Zeker Dionysius spreekt met groote waardeering van Aristoteles, theoretisch heeft hij dezen wel de palm boven Plato uitgereikt, maar als wij van hem hooren, dat de Pseudo-Dionysius zijn lievelingsschrijver is[21] en wij hem hooggestemde commentaren op diens Mystieke Theologie zien schrijven,[22] de negatieve theologie hooren verheerlijken en, waar het God en het Goddelijke betreft, weinig vertrouwen zien stellen in ons menschelijk kenvermogen, dat uit zintuigelijk verworven beelden tot begrip moet komen, dan zien we een keer te meer, dat niet allen, die zich Aristotelici noemen, dit nog zijn met hart en ziel en Picavet blijk heeft gegeven van scherp inzicht in de middeleeuwsche wijsgeerige stroomingen, als hij zich de vraag stelt, wie de meest gevolgde is van de twee groote Grieken, die wij in de geschiedenis der wijsbegeerte soms wel wat al te sterk tegenover elkander stellen. De wijsbegeerte in de Nederlanden heet in de vijftiende eeuw en nog lang daarna Aristotelisch, maar de nominalistische tendenzen van een Geert Groote en zijn school en misschien nog meer de opkomende reactie tegen de veruiterlijking van het inwendig leven dreven vooral buiten de eigenlijke scholen steeds sterker naar meer subjectieve Platonische opvattingen van kennen en streven. Wel noemt Dionysius Aristoteles nog “princeps philosophorum”,[23] wel noemt hij diens wijsbegeerte als geheel meer in overeenstemming met de Christelijke Openbaring, maar toch zijn er punten, waarin hij aan Plato den voorrang meent te moeten laten, vooral waar het gaat over de eindbestemming van de menschelijke ziel.[24] En op een andere plaats wijdt hij een geheel hoofdstuk aan de vraag, of niet onder een bepaald opzicht met Plato moet worden gezegd, dat de ziel het eigenlijke wezen [548] van den mensch uitmaakt. Hier wordt verwezen naar soortgelijke uitdrukkingen bij den Z. Albertus den Groote en bij Hugo van Sint Victor. En dan wordt uitvoerig uiteengezet, dat het meest wezenlijke en eigenlijke ook volgens Aristoteles in den mensch is zijn verstand en dit onder sommige opzichten onafhankelijk moet worden gedacht van het lichaam. Dienovereenkomstig onderscheidt hij in de ziel een lager en een hooger zijn, een lager, waardoor zij de mogelijkheid van het lichaam verwerkelijkt, een hooger, waardoor zij in staat is, het lichaam tot haar natuur en bestaanswijze op te voeren. Naar dit hoogere zijn ziet hij met Avicenna en Plato een overeenkomst van de ziel met God en de zuiver geestelijke wezens en dit hoogere zijn noemt hij, met het gezag van Aristoteles meer dan overeenkomstig diens bedoeling, het goddelijke in den mensch.[25] Op meer dan één plaats tracht hij aldus aan de Aristotelische zienswijze een min of meer Platonische richting te geven om in de Mystieke Theologie nog bijna alleen dit goddelijk element in de menschelijke natuur tot subject van de Godskennis te zien en in het ongebeelde en ongekende de kennis van God te zoeken langs den weg der goddelijke verlichting en instorting. Vooral de Pseudo-Dionysius moge onzen Karthuizer, voor een groot deel onbewust, tot Platonische opvattingen hebben gebracht, zijn vereering van Augustinus heeft hem reeds vroeger de meeningen van Plato doen bestudeeren en niet zelden met den H. Kerkvader in Christelijken zin doen aannemen. Hij zegt het uitdrukkelijk, dat hij om Augustinus’ vereering voor Plato nader op diens wijsgeerige gedachten ingaat.[26] En met Augustinus uit hij dan zijn bewondering over de wijze, waarop deze Grieksche wijsgeer, klaarder en duidelijker dan Aristoteles, heeft geschilderd, hoe eerst na dit leven een waarachtig geluk voor den mensch is weggelegd en dit een geluk is, dat aan de ziel wordt geschonken en waarin het lichaam slechts deelt. In de vereeniging met het Hoogste Goed, het Goede in Zichzelf bestaat het geluk der ziel en nog nader omschreven bestaat het in de aanschouwing van het goddelijke, d.i. van de ideëele zijnsvormen en in zijn hoogsten vorm in de aanschouwing van God in Zichzelven, het Hoogste Goed.

Juist met betrekking tot die kennis Gods, het hoogste en meest begeerde, het doel van alle wijsbegeerte volgens Dionysius, kan hij moeilijk met Sint Thomas meegaan en gaat hij aan de hand van den Pseudo- [549] Dionysius en van den H. Augustinus gaarne mede met Plato, dien hij Sint Augustinus laat zeggen, dat God, die onder onze armelijke woorden ook niet ten deele is te vatten of te omschrijven, door de ware wijzen, die met alle kracht die in hem is, zich van het lichaam hebben losgemaakt, nauwelijks wordt gezien, soms als een bliksemstraal in het donkerste van den nacht in een allerhelderst licht plotseling te voorschijn treedt, dat dit echter niet geschiedt, dan bij de meest zuivere en zoo hoog mogelijk opgevoerde losmaking van al het stoffelijke.

Hij noemt hier Plato den grooten reus onder de heidensche wijsgeeren, die door Sint Augustinus met recht boven alle anderen is gesteld.[27] De groote beteekenis van deze uiting van Dionysius ligt hierin, dat hij zich niet losmaakt van de Platonische opvatting, dat de ziel weliswaar het lichaam bezielt, maar haar hoogste en eigenlijk bestaan, een afzonderlijk bestaan is, waarin zij in de schouwing Gods en van de goddelijke waarheden haar eigen genieting vinden moet en dat God de ziel onmiddellijk verlicht en, als zij zich van het stoffelijke weet vrij te maken, soms een allerhelderste kennis van zijn Wezen instort, zonder middel van beelden in zinnen of rede. In deze opvatting ligt de kiem van de leer, dat de mensch den weg tot God moet vinden in zichzelven met voorbijgaan van alle beelden van buiten, met voorbijgaan zelfs van de beschouwing van Christus. Zoover gaat noch Augustinus noch Dionysius, omdat hun standpunt ten deze door hun beschouwing van God als de God van liefde, die Zich mensch heeft gemaakt om door die menschheid ons allen als in één mystiek Lichaam in Zich op te nemen, is gecorrigeerd en gematigd, maar de terugkeer bij Dionysius tot deze Platonisch-Augustijnsche gedachte is een symptoom van een ontwikkelingsproces, dat in zijn latere eenzijdige ontwikkeling er een H. Teresia tegen zal doen waarschuwen.

Als ik hier spreek van een ontwikkelingsproces, dan meen ik hier Dionysius zelf allerminst te moeten uitsluiten. Het is niet met voldoende zekerheid bekend, in welke volgorde zijn werken door hem zijn geschreven, maar een inzage daarin vestigt toch den indruk, dat hij niet zoo geheel dezelfde is gebleven in zijn lange schrijversjaren, als zijn stoere onverstoorbare aard en de beslistheid, waarmede hij over het algemeen spreekt, zouden doen vermoeden. Vooral onder den invloed van zijn geestelijk leven is hij wel geleidelijk sterker gekomen onder den invloed [550] van de Platonisch-Augustijnsche gedachte, grootendeels onbewust maar toch ook wel met sprongen, welke hij gewaar geworden is. Zoo verhaalt hij zelf, dat hij in de wijsbegeerte van Sint Thomas onderwezen, in zijn jeugd een werkelijk onderscheid aannam tusschen wezen en bestaan der dingen, doch later met betrekking tot dit punt het Thomistisch standpunt heeft meenen te moeten prijsgeven.[28] Onder invloed van de Pseudo-Dionysische mystiek is hij, zooals wij reeds zagen, ook in de kenleer meer tot de Platonische voorstelling gaan overhellen. De strenge Karthuizer, die om eten of drinken niet gaf, zich van de wereld het liefst in de strengste eenzaamheid had teruggetrokken, die in den geest met God wilde verkeeren en loszijn van al het geschapene, die God wilde beluisteren in het binnenste zijner ziel, die in afgetrokkenheid en versterving zijner zinnen nauwelijks behoefte had aan het spel der verbeelding ter voeding van den geest, die van het aardsche reeds verzadigd nog slechts voedsel zocht in het goddelijke, leefde niet in een mentaliteit, welke de in zijn tijd toch reeds zwakke Aristotelische wijsbegeerte in hem zou hebben versterkt. Tegenover de veruiterlijking van het geestelijk leven in zijn tijd begon hij, als begin van een te verwachten reactie, geheel in overeenstemming met zijn wijze van leven, het onmiddellijk verkeer met God en het werk zijner genade sterker op den voorgrond te plaatsen en daarmede den H. Augustinus niet slechts in naam, maar ook inderdaad steeds meer te maken tot leider, niet slechts in het geestelijk leven en in de leer der genade, maar in verband daarmede ook in de kenleer en in geheel de wijsbegeerte.

Wat in Dionysius een veredeling mocht worden genoemd van zijn toch Aristotelisch-Thomistisch gevormde natuur, werd later, van die basis losgemaakt, al te eenzijdig ontwikkeld. Als later de Protestanten zich op Augustinus zullen beroepen en hun wijsbegeerte geleidelijk geheel door de Platonische gedachtengang zullen laten beheerschen, dan zullen zij dat doen in een geheel anderen zin dan Dionysius en zal hun eenzijdigheid hen brengen tot consequenties, waarvoor bij Dionysius geen gevaar bestond, omdat hij, door steeds meer aandacht te schenken aan de voorstellingen van St. Augustinus, zijn blik verwijdde en verbreedde en naast het absolute in de schepping, steeds meer het relatieve daarin beschouwde en bovenal de verhouding tot God, in die mate, dat hij dit ‘goddelijke’ in het geschapene steeds [551] meer op den voorgrond stelde en een meer idealistische voorstelling, de aanvankelijk meer realistische, verdrong.

Men vatte dit echter niet zoo op, dat de hooge achting, welke Dionysius voor St. Augustinus koesterde, eigenlijk een gevaar voor hem was. Ik zou willen zeggen, zoomin als het standpunt voor St. Augustinus zelf een gevaar is geweest. Wij mogen wel eer van het tegendeel spreken en in Dionysius iemand voor ons zien, die door zijn Thomistische vorming is bewaard voor een al te eenzijdige opvatting van het Augustijnsche standpunt in wijsbegeerte en godgeleerdheid, maar anderzijds door zijn groote liefde en vereering voor Augustinus die eerste vorming heeft ontwikkeld tot een harmonische instelling tegenover het goddelijke en het geschapene, tegenover den geest en de stof. Hij is met de voeten op de wereld der werkelijkheid en van de werkelijke verhoudingen gebleven, zonder verwaarloozing van het eerste en het hoogste, den blik voortdurend gericht te houden tot God en diens werk te zien in alles, wat geschiedt. De nauwe verwantschap met den H. Augustinus heeft Dionysius’ blik verwijd en verheven en, met de door beiden zoo open erkende uitverkiezing Gods, hem gemaakt tot den ‘Doctor Ecstaticus’, zooals wij hem gaarne noemen en zooals hij ook tot ons spreekt in zijn lange rij geschriften, waarin hij, om zoo te zeggen, nooit alleen tot ons komt, maar steeds in vereeniging met God, wiens woorden hij wil spreken en spreekt.

Maar wat wij hier van hem zeggen, dat stelde zich Dionysius voor van den H. Augustinus. Hij heeft ons drie preeken over dezen Heilige nagelaten.[29] De tekst, waarmede hij de eerste begint, drukt dit reeds zoo duidelijk mogelijk uit: dat nl. eenieder naar de mate, waarin hij Gods genade ontvangt, die ook aan anderen moet mededeelen, omdat ten slotte alle genade een vereeniging is met God, wiens wezen liefde is en mededeeling van Zichzelven. Hierin, zegt Dionysius, heeft Augustinus getoond, met God vereenigd te zijn geweest, dat hij onvermoeid God heeft trachten bekend te maken en mee te deelen aan zijn omgeving. Zeker, hij had jaren in zonde geleefd, maar daarom blijkt in zijn bekeering nog te meer de overvloed van Gods genade hem geschonken, een overvloed zoo groot, dat hij gedrongen werd, de barmhartigheid des Heeren te bezingen en allen te verhalen van Gods liefde. Dit te meer, omdat in zijn bekeering naast het werk van [552] God ook door hem de vrucht gezien werd van de gebeden en tranen zijner moeder de H. Monica en van het apostolaat van een H. Ambrosius en hem ook hierin duidelijk was geworden, dat God zijn genade niet mededeelt dan langs den weg der menschelijke medewerking en gevraagd door der menschen gebed. Dionysius haalt hier het woord van Ambrosius aan, die na Augustinus’ bekeering deze aan God toeschreef, als aan den eersten bewerker. Hij stelt echter duidelijk in het licht, wat Augustinus daarbij zelf heeft gedaan, hoe groote boete hij pleegde en hoe godvruchtig hij zich wijdde aan onafgebroken gebed. Eerst toen, zegt hij, was hij in staat tot het apostolaat, waarvan wij nog altijd de vruchten plukken. Maar hij laat er onmiddellijk als Augustinus’ grootste glorie op volgen, dat hem door God de hoogste wijsheid werd ingestort, steeds meer licht en kracht werd geschonken. Zocht hij God op menschelijke wijze, God bewees, hem op goddelijke wijze te bezoeken. En van God vervuld heeft hij niet van God kunnen zwijgen, maar geschreven en gesproken met het door God bedoelde gevolg, dat hij talloos velen de weg tot God geworden is en zelf na een heilig en allerwerkzaamst leven tot de schouwing Gods is mogen opgaan.

Spreekt in deze eerste preek reeds heel sterk Dionysius’ zien van God in het leven van St. Augustinus, de tweede, voor kloosterlingen gehouden, stelt God nog meer op den voorgrond. Augustinus is voor hem een spiegel van Gods goedheid in de natuurlijke zoowel als in de bovennatuurlijke orde. Als hij vol bewondering is voor Augustinus’ gaven en werken, dan ziet hij zich gesteld voor een wonder van Gods oneindige vrijgevigheid. En als hij dan bedenkt, wat St. Augustinus voor de Kerk is geweest en nog is, dan ziet hij daarin een bewijs van Gods liefde voor zijn Kerk, die daarom Augustinus zoo hoog verhief en met zoo hooge wijsheid vervulde, omdat Hij door hem de Kerk verlichten wilde. Hoe actief Dionysius ons het leven van Augustinus ook voorstelt en ter navolging voorhoudt, toch zegt hij, was deze haast nog meer passief dan actief. Hij verheerlijkt dan den Heilige, omdat God hem vervulde en langs dezen weg zijner uitverkorenen tot de hoogste deugd en de reinste liefde opvoerde. In zooverre de Heilige daartoe in ootmoed en gebed, in onvermoeide werkzaamheid en strenge versterving medewerkte, stelt hij hem ten voorbeeld, maar met [553] de wijze bemerking, dat alwie Augustinus in zijn deugd en in zijn werken van liefde navolgt, daarom toch nog niet zeker is van gelijke hooge begenadiging. God geeft zijn genaden, gelijk Hij wil en steeds moet, ondanks de noodzakelijkheid van onze voorbereiding en medewerking in het oog worden gehouden, dat de hooge begenadigingen van Gods verlichting ten slotte gaven zijn van God, die vrij is, die te geven, aan wie Hij wil. En hij waarschuwt hier voor zelfbedrog en zelfoverschatting, terwijl hij wijst op den ootmoed als de eerste deugd dezer begenadigde zielen. Deze preek van Dionysius, juist waar hij Sint Augustinus verheerlijkt, mag wel klinken als een gezaghebbende stem in den strijd, welke thans gevoerd wordt over de waarde van het methodisch gebed en wordt allen, die belangstellen in dien strijd of in dien strijd wellicht zijn meegetrokken, ter lezing en overweging aanbevolen. Hier vooral toont zich Dionysius een waardig leerling van den Doctor gratiae. Dat hij juist op zijn feest die stem liet hooren, geeft daaraan nog meer beteekenis.

De derde preek is bovendien een bevestiging van hetgeen in de tweede misschien nog zou kunnen worden misverstaan. Ook hier spreekt weer de tekst voor den inhoud. De gave der wijsheid wordt hier voorgesteld als de vrucht van het gebed. Als wij in Augustinus zijn vurige liefde en zoo innige gemeenschap met God bewonderen, dan bewonderen wij eigenlijk zijn hooge wijsheid en dan moet onze bewondering ons dringen tot het zoeken van de wegen, waarlangs deze Heilige tot deze wijsheid is gekomen. En dan moeten wij allereerst zien naar zijn bekeering, zeker met den H. Ambrosius te verheerlijken als een werk van God, maar tevens een werk van afsterving en versterving: een sterven aan de wereld om met God te leven. Dan schildert hij ons, wat Augustinus heeft gedaan om die vereeniging met God, door God hem geschonken, te genieten en deelachtig te blijven en vruchtbaar in zich te doen zijn. Hij noemt hem hier uitdrukkelijk een toonbeeld van allen, die naar hun vervolmaking streven. Onze bekeering moet wezen als de zijne, zoodat wij ons niet alleen niet meer bezig willen houden met allerlei ijdele en waardelooze dingen, maar ook in overweging en gebed, in lezing van goede boeken, in studie van hetgeen werkelijke waarde heeft, blijk geven, God te willen aanhangen en Hem te zoeken. Het is niet voldoende, ons van het verkeerde te onthou- [554] den, wij moeten ons vrij trachten te maken van alwat onzen geest in beslag neemt, opdat deze steeds met God kunne vereenigd blijven. Augustinus, werkzaam ook, vluchtte verschillende bezigheden, van welke hij wist, dat zij zijn geest al te zeer boeiden. Hij wilde niet bouwen bijv., vluchtte het bisschopsambt. Slechts als zulke werkzaamheden noodzakelijk waren en blijkbaar de wensch en de wil Gods, kon hij daartoe besluiten. Maar dan hielp die overweging hem ook weer, daarbij den geest met God verbonden te houden. Hij wilde God niet dan om God verlaten. Uitwendig en inwendig richtte hij verder geheel zijn leven er op in, dat het hem met God vereenigd hield. In vasten en onthouding, in vrede en orde, in armoede en eenvoud, in stilte en ingetogenheid, in verdraagzaamheid en geduld muntte Augustinus uit en is hij ons een voorbeeld in ons uitwendig leven. En in zijn inwendig leven van overweging van het woord Gods, beschouwing van het goddelijke in alle dingen, van godsvrucht en liefde is hij nog heerlijker voorbeeld van opgang naar God en verheffing des geestes naar de hoogste hoogten, waartoe hij vermag op te stijgen, in algeheele onderwerping aan Gods vaderlijke Voorzienigheid en allernauwste vereeniging met onzen Middelaar Christus, mensch geworden om ons die vereeniging gemakkelijk te maken, in de H. Eucharistie ons nabij, opdat wij Hem reeds hier genieten ten onderpand van ons eeuwig een zijn met God in den Hemel, ons hoogste geluk.

Dionysius heeft Sint Augustinus wel veelzijdig beschouwd, maar als wij, na zijn werken onder dit opzicht wat nader te hebben doorzien – wie zal die 43 deelen geheel lezen – komen we tot deze samenvatting. Dionysius, die God liefhad en de geheimen van de openbaring zijner liefde trachtte na te speuren om er zich in te verlustigen en zoo hier op aarde reeds met God gelukkig te zijn; deze Dionysius heeft in Augustinus het ideaal gezien van een God-ziener, den door God gegeven veiligen gids om zoowel in de uren van gebed als in de uren van wetenschappelijke bespiegeling tot God te gaan, als tot den sleutel van alle geheimen, den sluitsteen van den wonderbaren bouw, waarin wij leven.

Augustinus heeft Dionysius gelukkig gemaakt, omdat hij hem den weg naar het geluk, reeds hier op aarde in de schouwing van God en het goddelijke gelegen, heeft gewezen en hem in dat paradijs van geneugten heeft geleid. In het besef van dat geluk verheugde hij [555] er zich over, dat God Augustinus aan de Kerk en zoo aan hem had geschonken. Moeten wij ons niet verheugen met Dionysius, wijl aan ons niet minder dan aan hem in en door de Kerk dezelfde H. Leeraar gegeven is, opdat onze kennis van hem ook ons geluk zou verhoogen. En, zoo herhalen wij het woord van Paus Eugenius IV, het toepassend niet slechts op Dionysius, maar volgens zijn aanwijzing tevens op den H. Augustinus: Laetetur mater Ecclesia, quae talem habet filium: Laat de Kerk, laten wij ons verheugen en verblijden en in groote feestvreugde jubelen bij de herinnering – na 1500 jaren – dat haar zulk een zoon is geschonken, ons dit Licht is gegeven, dat ons God laat zien.

Nijmegen.

 


  1. Published in: Miscellanea Augustiniana; gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen, CDXXX-MCMXXX. [Rotterdam] 1930, 540–557.
  2. [TB] O. Raynald, Annales Eccles. Romae, Tom. XIX, ad annum 1471, n. 83.
  3. [TB] Arnoldus Bostius, Carmelita. De illustribus viris Ordinis Carthusiensis, Cap. XXIX. Hij teekent hier merkwaardigerwijze Dionysius met termen aan Sint Augustinus ontleend, waar deze in het 19de hfdst. van De Civitate Dei het contemplatieve leven “vita otiosa”, het werkende leven “vita negotiosa” noemt. Dionysius verwijst ons zelf naar deze plaats van St. Augustinus, waar hij over de vereeniging van het beschouwende en werkende leven spreekt. Enarratio in Cap. X. Lucae. art. XXVIII. Opera Omnia, Tom. XII, p. 25.
  4. [TB] Thomas Bozius, De Signis Eccles. Lib. XXII, cap. IV. 51.
  5. [TB] S. Franciscus Sales. Philothea, Dl. II, Hfdst. 17.
  6. [TB] Regula Soc. Jesu. Romae 1582, p. 99.
  7. [TB] Manning, The Internal Mission of the Holy Ghost. London, 1883, Dedication, XI.
  8. [TB] W. Moll, Johannes Brugman, Amsterdam 1854. Dl I. 71.
  9. [TB] Doctoris Ecstatici D. Dionysii Cartusiani Opera Omnia in unum corpus digesta ad fidem Editionum Coloniensium cura et labore Monachorum Sacri Ordinis Cartusiensis favente Pont. Max. Leone XIII. Tom. I–XLII. Monstrolii, 1896–1901. Tornaci 1902–1913. Typis Curtusiae S. Mariae de Pratis.
  10. [TB] Vgl. o.a. Exhortatorium Noviciorum, art. IV. Tom. XXXVIII, p. 531; De Vita et Fine Solitarii, Lib. I. art. XXX, ibidem p. 297; De Laude et Commendatione Vitae solitariae, art. VIII, ibidem p. 337. Zoo hoog verheft hij hier telkens den H. Augustinus dat hij hem slechts van verre te volgen voorstelt, door zoo bijzondere genaden van God begunstigd, dat wij, zoo God ons niet op zeer bijzondere wijze zou begenadigen, niet in staat zijn, tot de heiligheid van een H. Augustinus te geraken. Daartegenover ziet hij echter ook zichzelven zoo begenadigd, dat hij Gods goedheid niet genoeg kan prijzen. Vgl. De Munificentia et Beneficiis Dei. Tom. XXXIV, p. 295–325, passim.
  11. [TB] Hij noemt hem o.a. “Doctor omnium maximus” in zijn tractaat ‘Contra Pluralitatem Beneficiorum ex dictis authenticis’, waar hij het getuigenis van vele heilige en geleerde schrijvers achtereenvolgens aanhaalt, onder wie “magni doctores” Sint Thomas en Sint Bonaventura. Vgl. Tom. XXXIX, p. 256 s.
  12. [TB] Hij noemt hem herhaaldelijk als met een voor St. Augustinus karakteristieken naam: “ardens Dei amator”. Vgl. o.a. De Natura aeterni et veri Dei, art. LIX, Tom. XXXIV, p. 94; in “De Perfectione Caritatis Dialogus” art. I. spreekt hij van St. Augustinus als “ille singularis amicus et amator tuus” enz.
  13. [TB] Vgl. De Laude et Commendatione Vitae solitariae, art. VIII. Tom. XXXVIII, p. 336.
  14. [TB] Vgl. De Praeconio sive Laude Ordinis Cartusiensis, art. viii. Tom. XXXVIII, p. 425; Directorium Vitae Nobilium, art. XXXIII, Tom. XXXVII, p. 599. In de Appendix bij het Tractaat ‘De Discretione et Examinatione Spirituum’ noemt hij hem “beatissimus doctor et lingua Ecclesiae illuminatissimus ac profundissimus Augustinus”, Tom. XL, p. 311.
  15. [TB] Vgl. Enarratio in Tertiam Regulam S. Francisci, art. II. Tom. XXXVIII, p. 442.
  16. [TB] Vgl. De Contemplatione, Lib. II, art. IV. Tom. XLI. p. 239 s. en nog meer in Enarratio in Cap. VII Lucae, art. XVIII. Tom. XI, p. 546.
  17. [TB] Dionysius haalt bij de bespreking van de Menschwording het mooie woord van Augustinus aan: Conditor solis conditus sub sole, terwijl hij het menschgeworden Woord tevens het eerste der schepselen noemt. Met de woorden van Sint Augustinus legt hij dit nader uit. Met Christus, onder de zon gesteld, zien wij op naar den Schepper der Zon. Vgl. Enarratio in Cap. I. Libri Ecclesiastici, art. I. Tom. VIII, p. 5.
  18. [TB] Vgl. Enarratio in Cap. XII Numerorum, art. XXI. Tom. II. p, 390; Enarratio in Cap. XLV Libri Ecclesiastici, art. XLV. Tom. VIII, p. 296 s; Enarratio in Cap. I. Joannis, art. V. Tom. XII, p. 295; meer uitvoerig in Enarratio in Cap. XII Epistolae II B. Pauli ad Corinthios, art. XII. Tom. XIII. p. 254 s.
  19. [TB] Vgl. De Sacramento Eucharistiae Sermones Sex, Sermo IV. Tom. XXXV. p. 469 s.
  20. [TB] Vgl. hier in het bijzonder het mooie tractaat van Dionysius: De Contemplatione, Tom. XLI. p. 133–290 passim, maar hij handelt over dit onderwerp op zooveel plaatsen, dat het moeilijk is, ze nader aan te geven. Wij geven er dan ook den algemeenen indruk uit weer.
  21. [TB]Doctor meus electissimus” noemt hij hem in de lijst van schrijvers door hem gelezen. Vgl. Protestatio ad Superiorem suum. Tom. XLI, p. 626.
  22. [TB] Opera Omnia, Tom. XV en XVI. In Libros S. Dionysii Areopagitae.
  23. [TB] Vgl. o.a. De Lumine Christianae Theoriae, Lib. I. art. L. Tom. XXXIII, p. 292; ibidem art. LXXVII, p. 327; hij is ”de” filosoof: Vgl. Elementatio philosophica o.a. Propositio VII. Tom. XXXIII, p. 29 s.
  24. [TB] Vgl. o.a. De Lumine Christianae Theoriae, Lib. II, art. XCII. Tom. XXXIII, p. 498.
  25. [TB] Vgl. De Lumine Christianae Theoriae, Lib. I, art. CV. Tom. XXXIII, p. 368 ss.
  26. [TB] Vgl. De Puritate et Felicitate Animae, art. VIII. Tom. XL, p. 401 ss.
  27. [TB] Vgl. Elementatio philosophica: De Anima rationali. Propositio XLV, Tom. XXXIII, p. 58.
  28. [TB] Vgl. In Librum I. Sententiarum. Dict. VIII, Quaest. VII. Tom. XIX, p. 408.
  29. [TB] Sermones de Sanctis. Tom. XXXIII, p. 357–364.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024