1935
Speech
Heldhaftigheid
Men zegt, dat wij leven in een grooten tijd, een tijd van groote mannen en vrouwen, een tijd van groote daden en gebeurtenissen.
Wij zouden misschien beter kunnen zeggen, dat wij leven in een kleinen tijd, een tijd van zeer diepe algemeene inzinking, waarin men roept om redding en verlossing, uitkomst en opheffing, van zoo diepe inzinking en algemeen verval, dat men een dringende behoefte voelt aan sterke mannen en vrouwen en aan groote indruk makende daden, omdat deze alleen nog in staat worden geacht, een ommekeer, een opheffing en ordening tot stand te brengen.
Ik wil den tijd niet pessimistisch bezien en zou beide tijdbeschouwingen kunnen herleiden tot deze eene, dat wij weliswaar leven in een tijd van zeer groot verval, van buitengewone slapheid, onbewustheid en beginselloosheid, maar dat zich een reactie begint af te teekenen en het als een verblijdend teeken moet worden beschouwd, dat men, ontsteld over den chaos, om ordening roept, dat men gewekt uit den slaap, zich de oogen uitwrijft om eens klaar wakker te worden, dat men huiverig voor hetgeen dreigt te komen, uitziet naar redding en verdediging van de dierbaarste en heiligste panden.
Maar men ziet nauwelijks een middel om uit den chaos te geraken. De verwarring is zoo groot, dat er geen orde meer op te stellen schijnt, de inertie van de massa is zoo huiveringwekkend, dat eenieder zoo geleidelijk begint in te zien, dat, als er niet eenigen opstaan in de kracht Gods, als er niet daden gesteld worden[2], welke een dieperen dan gewonen indruk maken, men niet meer uit het moeras geraakt. En daarom roept men om den sterken man, daarom ziet men in allerlei uitingen, die wat feller karakter hebben, met hoop en spanning de groote daad, die verlossing brengt. En zoo spreekt men van een grooten tijd, zoo herleeft een echter niet altijd gezonde heldenvereering.
Wij hebben meer tijdperken gekend van [3]heldenvereering. Nooit is het begrip van heldhaftigheid echter meer geweld aangedaan dan in dezen tijd. Het gaat niet over het uitsteken boven de massa, zoodat men indruk [2] op haar maakt. Het is niet het stellen van daden, waartoe de mensch in doorsnee niet komt. Het betreurenswaardige is, dat in de verwarring voor heldendaden worden aangezien, daden, welke dat praedicaat allerminst verdienen. Het gaat niet op de eerste plaats over de maat, maar over het gemetene. De groote fout is dat men[4] de heldendaad zoekt op een terrein, waar men ze niet zoeken of verwachten moet.
Helden noemt men – en hierin kunnen en zullen we het allen eens zijn – die iets trotseeren. Er kan echter verschil van waardeering zijn voor hetgeen wordt getrotseerd. Men kan ook trotseeren, wat men eerbiedigen moest. Men kan een held noemen, wie ter verdediging van een onschuldig aangevallene tusschenbeide springt en eigen gevaar niet achtend links en rechts slagen uitdeelt aan de opdringende aanvallers, totdat zij tenslotte afdruipen. Naarmate hij met meer of minder zekerheid kon voorzien, dat hij het er niet zonder kleerscheuren kon afbrengen of er zelfs het leven bij kon inschieten zullen we meer of minder eerbied hebben, spreken van een[5] heldendaad. Maar naarmate wij hem, in woede ontstoken, de maat der verdediging zien overschrijden, door hartstocht verblind, zien neerslaan, wat recht op eerbiediging heeft, vermindert onze eerbied. Gaat iemand uit liefde voor een ander door het vuur om hem er uit te redden, terwijl het duidelijk is, dat hij daarbij zelf het grootste gevaar loopt, zooals een H. Joannes de Deo dat eens deed, dan noemen wij zoo iemand een held. Wanneer wij een Raimundus Nonnatus naar de Turken in Afrika zien gaan om daar een tot slavernij gedoemde te bevrijden met zelf diens slavenjuk op zich te nemen, dan spreken we van een held. In een held eischen we, 1⁰ dat hij strijdt voor een goede zaak, 2⁰ dat hij daarvoor meer dan gewone offers brengt, 3⁰ dat hij voor het brengen van dat offer meer dan gewonen moed toont. Het eerste zouden wij in een woord ook kunnen samenvatten in: edele liefde. lk voeg er dit predicaat bij, omdat er helaas en in het bijzonder in onzen tijd opvattingen van de liefde zijn, zoo eenzijdig en ongeordend, dat strijd voor zulk een liefde, offers en moed in den strijd daarvoor toch geen helden kweekt. Er is hartstocht in den held, hartstocht – wij weten het – die ten goede maar ook ten kwade kan zijn gericht. Hierin ligt nu wel het groote gevaar, dat de hartstocht niet juist geordend optreedt en aldus voor helden worden aangezien, wie veeleer slaven van een boozen hartstocht moesten heeten.
Als Yaroslawsky in zijn boek Aan het anti-godsdienstige [3] Front schrijft: “Als wij om de overwinning van een bepaalde klasse te bereiken 10 millioen menschen moeten opofferen, dan komt geen aarzeling te pas en dan zullen wij het doen”, dan mogen Lenin en Stalin, die dat in hun program schrijven en met inzet van heel hun persoon doorvoeren, voor anderen helden zijn, dan gruwen wij van zulke heldenvereering. Dan moge bij hen leven liefde voor een verdrukte klasse, dan moge men in hen erkennen den moed om van die liefde te getuigen, dan overstemt in ons oor de stem van den haat de stem der liefde, dan zien wij in een demonische sfeer gebracht, wat naar onze opvatting van liefde in een hemelsche sfeer moest leven om helden te kweeken.
Als wij de volgelingen van Mohammed den heiligen krijg zien voeren en met ware doodsverachting zien strijden voor hun heel verkeerd begrepen Godsrijk, dan zullen wij een gevoel van eerbied niet onderdrukken voor de offervaardigheid en den moed, dien zij ons te zien geven, maar fanatiek is voor ons geen synoniem voor held.[6]
Een held willen wij strijdend voor een heilige zaak.
Een held willen wij kunnen volgen, alleen voelen wij in zijn aanschouwing onze zwakheid en wij spiegelen ons in hem om onze liefde te veredelen, onzen moed te stalen, onze offervaardigheid te verinnigen.
Maar de onderscheiding der geesten is moeilijk.
Gemakkelijk wordt de mensch door het uiterlijk misleid; terwijl geestdrift aanstekelijk is; liefde, al is zij niet geordend, door den gloed, dien zij verspreidt, zoo licht ook een ander in vlam zet, moed bewondering afdwingt, ook al gaat men niet accoord met het doel, waarvoor gestreden wordt.
Zoo is er in dezen tijd meer dan anders een gevaar, dat men uitziende naar sterke figuren, hopend op daden die getuigen van kracht, zich door den schijn laat misleiden en meezingt in het koor van hen, die geleid door minder juist inzicht, mannen vereeren als helden, die door de wijze van hun optreden alleen imponeeren, zonder dat gewikt en gewogen wordt, of het ideaal, waarvoor zij strijden, die heldenvereering wel wettigt.
De positie wordt daardoor nog moeilijker, omdat van de zijde van hen, die in hun schijnbaar heldhaftig optreden anderen in hun ban houden, maar steeds weer geinsinueerd wordt dat slechts bij het aanvaarden van hun beginselen van groote daden sprake kan zijn, slechts deze sterke mannen vormen, [4] terwijl het Christendom, meer in het bijzonder nog de Katholieke Kerk, reeds al te lang het menschdom heeft klein gehouden, de sterke daad door haar prediking van liefde en vergevingsgezindheid, van ootmoed en zelfverloochening tegenhoudt en onderdrukt.
Wij leven in een pragmatieken tijd. Het pragmatisme is het stelsel van den dag: “Niet het verstand en de logische redeneering leeren ons de waarheid kennen, de natuur moet de knellende banden van dogma en traditie verbreken en de in haarzelve sprekende stem beluisteren voor zichzelve en luid doen klinken ook voor anderen. Zij draagt de waarheid in zichzelve besloten en gelijk zij zelve uit God is voortgevloeid, zoo is ook de stem, die in haar opklinkt, de stem van God. Zij moet de waarheid in zichzelve doen leven en in de daad tot uiting brengen. Zij moet zich doen gelden en van zich doen spreken. Zij heeft een goddelijke zending, gelijk zij is van goddelijken oorsprong. Heel de natuur is te beschouwen als een emanatie van de godheid, een emanatie rijk en veelvoudig als de rassen en volkeren der aarde, maar zooals de eene ster van de andere verschilt in licht en klaarheid, zoo is het eene ras edeler en zuiverder dan het andere. Naarmate het meer licht in zich draagt en tot schittering kan brengen, heeft het ook tot taak, dat licht uit te stralen en te doen schijnen over de wereld. Het kan dit slechts, als het zichzelf is, als het alle vreemde elementen afscheidt, als het van alle smetten vrij is. Daarom de kultus van ras en bloed, de vereering van de helden van het eigen volk en het roepen om mannen, die de glorie van den ouden stam vernieuwen. Men gaat zelfs zoover, dat men geen God van de wereld meer ziet, maar God slechts ziet voor het eigen volk, omdat Hij op bijzondere wijze leeft en zich openbaart voor elk volk als hun God. Elk volk deelt in het goddelijk zijn en moet dat goddelijk zijn in zichzelf volgens eigen aard en aanleg tot schittering brengen. Een ander volk moge gelijke roeping hebben, elk volk heeft zich slechts bezig te houden met zichzelf en zichzelf te zijn. Als zoodanig is het uit God voortgesproten. Daarin ligt zijn glorie en zijn kracht. Het heeft niet te vragen, wat een ander volk doet om zichzelf te zijn, het heeft slechts te zorgen, de hoogste schittering in zichzelf te verwezenlijken. Daarvoor geen woorden, maar daden. Leven en uiting van leven.[5]
Hoe kan een verkeerd uitgangspunt toch op noodlottige dwaalwegen voeren. Is het niet jammer, dat zooveel geestdrift en energie gesteld worden in dienst van zulk een verkeerd begrepen zoo onzuiver gesteld ideaal? Zij, die van liefde voor de maatschappij vervuld, haar verbetering nastreven, met wie wij zoo vruchtbaar zouden hebben kunnen samenwerken, zij zijn door hun geheel verkeerd georienteerde wijsbegeerte onze bestrijders geworden. “Fas est ab hoste doceri: Laten wij leeren van hen, die ons bestrijden.” Niet slechts om ons eigen ideaal zuiverder en beter te stellen, maar ook om evenveel liefde voor ons ideaal te koesteren, er evenveel geestdrift voor aan den dag te leggen, offervaardigheid om er voor te leven – en te sterven, moed om het in onszelve en zoo ook in anderen te verwezenlijken.
Maar [Ook] wij belijden onze voortkomst uit God.
[Ook] wij willen, wat Hij wil.
Maar wij aanvaarden geen emanatie en vergoddelijken onszelf niet. Wij erkennen voortkomst in afhankelijkheid. En als wij roepen en bidden om de ‘toecomste’ van zijn Rijk, dan is dat niet in een differentiatie van ras en bloed, maar dan zijn alle menschen onze broeders, zelfs zij, die ons haten en bestrijden. In vereeniging met Hem, die zijn zon doet opgaan over goeden en kwaden.[7]
Wij willen niet hervallen in de zonde van het paradijs, ons niet aan God gelijk maken. Wij willen geen heldenvereering baseeren op een vergoddelijking van de menschelijke natuur.
Wij erkennen een wet Gods en onderwerpen ons daaraan. Wij wenschen onze afhankelijkheid van het hoogste Wezen, dat ons het aanzijn gaf niet te verdoezelen in een onjuist begrepen zucht om onszelve te zijn. Maar als wij de wet Gods in ons erkennen, wij ervaren evenzeer, dat er in ons een wet om gelding vraagt, die begeert tegen den Geest Gods.
Soms komt ook in ons als in Paulus het verlangen op, dat het anders zou zijn, wij hebben er moeite mee, onze onvolmaaktheid en tegenstrijdigheid te erkennen. Wij zouden beter willen wezen, uiteraard, in aanleg en natuur. En soms zelfs meenen wij te zijn, wat wij zouden willen wezen.
In de beste oogenblikken echter erkennen wij onze onvolmaaktheid. Maar dan weten we toch, dat we beter zouden kunnen zijn. Wij kunnen de overtuiging niet verdrijven, dat wij veel volmaakter zouden kunnen wezen, indien wij er slechts den moed toe hadden. Het gaat niet zonder moeite, niet zonder harden strijd. [6]
In diezelfde goede oogenblikken treuren wij niet langer over onze lamlendigheid of die van anderen, maar herinneren we ons het antwoord aan Sint Paulus innerlijk gegeven: “Sufficit tibi gratia mea“. “In vereeniging met Mij kunt Gij alles”.
Wij leven in Gods genade.
Wij gaan dikwijls ter H. Tafel om onze vereeniging met God nog inniger te maken.
De Kerk legt ons dan de woorden in den mond: Ik leef, neen, niet ik, Christus leeft in mij.[8]
Waar is hij?
Hij kan niet in ons leven. Wij laten het niet toe. Wij schamen ons voor Hem.
Laf zijn wij, ja, en bang. Waarom?
Omdat wij geen liefde hebben, zooals wij die zouden kunnen opwekken, geen liefde, die ons inderdaad met den Beminde vereenigd houdt. Wij kennen, omdat onze liefde zoo zwak is, ook geen offers meer en hebben ook geen moed.
Wij , Nederlanders, moeten hier dubbel op onze hoede zijn. Wij zijn zoo geneigd tot middelmatigheid.
Wij hebben tot leuze, niet te overdrijven. En daarom onderdrukken wij aIIe spontaneïteit.[9] Wij noemen dat niet zoo. Wij spreken van voorzichtigheid, dan komen wij niet in botsing met hen, die onze beginselen niet deelen. Alsof zij geen grooter bewondering zouden hebben voor onzen heldenmoed en offervaardige liefde dan voor die halfheid, waarbij men niet weet, wat men aan ons heeft. Wij noemen dat nuchterheid en werkelijkheidszin, wij willen de hoofden koel houden.
En zoo is er zooveel gereserveerdheid, zooveel menschelijk opzicht, zooveel koele berekening, dat èn liefde èn offer èn moed geheel bij ons zoek zijn en in plaats dat men helden in ons ziet, men in ons niets bijzonders of eigens zien kan.
Wat zijt Gij, Katholieken studenten?[10]
Zijt gij beter dan de anderen, die hier in Groningen studeeren?
Gij vereenigt U in een eigen vereeniging, Gij stelt U onder leiding van een priester, Gij viert vandaag een eigen Dies natalis. Wat beteekent dat? Wat zegt dat aan uw medestudenten? Hebt Gij eenigen invloed?
Oefent Gij een merkbaren invloed uit op degenen, die met U in dezelfde vereeniging zijn opgenomen? Is er sprake van invloed en beteekenis in de groote algemeene studenten-gemeenschap. Vertegenwoordigt Gij hier in Groningen de Katholieke gedachte en dwingt Gij eerbied voor haar af? [7]
Duidt het mij niet euvel, dat ik deze vragen stel. Gij viert heden uw Dies natalis. Uw vereeniging is jarig, heeft weer een jaar achter den rug, begint vandaag een nieuw jaar. Wat is redelijker, dan zich op zulk een dag eens een oogenblik te bezinnen op het leven, dat men leidt.
Gij hebt mij gevraagd, U vandaag enkele woorden toe te spreken. Door liefde tot God en tot U gedreven, spreek ik U over heldhaftigheid, gij begrijpt, niet om er een theoretische beschouwing over te houden, maar om U, die ik er ontvankelijk voor houd, te zeggen, dat Gij helden moest zijn en het zoudt kunnen wezen. Er is toch geestdrift in uw jeugdig hart, er gloeit toch liefde voor het heilige en goede. Verhelder uw inzicht in dezen donkeren tijd, opdat een steeds klaarder begrip van uw verhouding tot God en de menschen, uw liefde nog warmer, uw geestdrift nog grooter maakt. Dan zal die liefde het offer niet schromen of uit den weg gaan, dan zal U de moed niet ontbreken om daden te stellen, die den naam van daden verdienen.
Men is U voorgegaan.
Als Sint Augustinus een heele reeks mannen en vrouwen aan zijn oog heeft laten voorbijgaan en hun moed en offervaardigheid in het licht heeft gesteld, dan roept hij biddend tot God uit, dat, wat zij hebben kunnen doen, ook hij dat met Gods hulp zal vermogen; hij[11] smeekt den Heer, dat Hij hem er de kracht toe geve.
Het lijkt mij niet ondienstig op enkele voorbeelden te wijzen, omdat zij beter dan woorden duidelijk maken, wat er van U zou kunnen uitgaan, wat Gij zoudt kunnen wezen, indien Gij er de liefde, de offervaardigheid, den moed toe hadt. Zij zijn voor het grijpen op velerlei terrein.
In den overvloed en om den tijd moet ik mij beperken. Slechts op enkele moge ik de aandacht vestigen.
Laat ik beginnen met iets, dat voor sommigen negatief lijkt, de berusting in lijden en rampen. Ik weet wel, dat er zijn, die de prediking van berusting uit den tijd achten, die veeleer verzet en opstand prediken dan berusting, maar wij leven nu eenmaal in een wereld, waarin het leed niet te vermijden is, waarin het lijden om onze eigen zonden en tekortkomingen een plaats heeft. Het getuigt van miskenning van de ware verhoudingen, indien wij ons niet instelden op iets, dat wij niet kunnen ontgaan. En nu kan het een oogenblik den indruk wekken van kracht, indien wij het lijden niet verdragen en daartegen in opstand komen, eerbied en vereering kunnen wij slechts hebben voor wie [8] het lijden met waren heldenmoed, offervaardigheid en liefde[12] verdraagt. Wat zou de wereld een geheel andere gedaante hebben, indien de opstandige kreten verstomden, de klaagtoonen wegstierven, het lijden werd gezien, zooals Christus het deed zien aan de leerlingen van Emmaus. Dat wil niet zeggen, dat alle leed op aarde zou moeten bestendigd worden. De liefde zou meer leed verzachten en wegnemen, dan de opstand en het verzet ooit zullen vermogen uit de wereld te bannen. Ik weet niet of de wereld van dezen tijd niet de meeste behoefte heeft aan mannen en vrouwen, die moed hebben, offervaardigheid en liefde om het lijden van dezen tijd te dragen. Wie maakt in brandende liefde en stervensmoed nog waar, wat Onze Lieve Heer toch gezegd heeft, dat zijn juk zoet en zijn last licht is. Zien wij eens een oogenblik rond in de geschiedenis. Is er ooit geduldiger lijderes geweest dan onze H. Liduina van Schiedam? Zij wilde alleen leven voor God en zoo voor de menschen. Zij wilde geen liefde van een man en bracht God het offer van haar vrouwelijke schoonheid en lieftalligheid. Men had haar gewaarschuwd, dat God zulke offers aanneemt. Zij bracht het niettemin. Het kostte haar veel, het offer tenslotte te brengen, maar zij bracht het.
En zij is de heldin van het in liefde en blijdschap gedragen lijden, dat als een lichtende fakkel brandt in onze vaderlandsche geschiedenis. Zij heeft door haar heldhaftig voorbeeld meer geluk gebracht, dan we ons kunnen denken. Eens was ik in Schiedam, de stad der Heilige, bij een armen zieken jongeman, die al jaren leed aan ruggemergontsteking en, in het onderlichaam geheel verlamd, door zijn reeds bejaarde moeder in armoede werd verpleegd. Ik ben nooit bij blijder en tevredener zieke geweest. Het voorbeeld van Liduina stond hem voor oogen. Hij wilde ook zoo zijn. Ik had een held gezien, die mij sterker had gemaakt.
In het begin van dit jaar was ik in Ierland, in het ziekenhuis van Mullingear. Er was juist een arm meisje gestorven, acht jaar oud. Het was gestorven aan blindedarm-ontsteking. De hooge koorts daarmee gepaard had een geweldigen dorst bij het kind verwekt. Het herinnerde zich uit den Catechismus dat Onze Lieve Heer uit liefde voor de menschen bij zijn kruisdood niet had willen drinken. De Zuster mocht ook niet meer dan haar lippen bevochtigen. Ik stond aan haar lijkbaar.[13] Weer had ik een held gezien, die mij sterker had gemaakt. [9]
Laat ik er bijvoegen, dat ik om van zulk een heldenmoed in het uur van den dood getuige te zijn, niet naar Ierland behoefde te gaan. Het is slechts enkele jaren geleden, dat ik van een vriend van mij, een hooggeplaatst persoon hier in Nederland – ik was niet bij zijn sterven tegenwoordig – van de naaste omgeving vernam, dat ook hij uit dezelfde overweging als het kleine lersche meisje, ondanks hevigen dorst in het uur van sterven niet had willen drinken om zich met Jezus’ dorst ter liefde van de menschen te vereenigen.
Waren er meer zulke helden en heldinnen, wat zou veel lijden in vreugde verkeeren, de wereld zou van aanschijn veranderen.
En wij? Wat lijden is ons lief? Of zijn wij nog geen helden?
Zien wij eens in een andere richting.
Ziekte en lijden worden wellicht toch nog gemakkelijker verdragen dan beleediging en miskenning.
Is geduld niet gemakkelijk, vergevingsgezindheid is een nog moeilijker te verwerven deugd. En toch zegt Onze Lieve Heer, dat wij onze vijanden moeten beminnen, goed moeten doen aan wie ons haten en vervolgen. “Indien Gij goed zijt, voor wie voor U goed zijn, wat voor verdiensten hebt Gij, dat doen ook de heidenen, maar Ik zeg U: doet goed aan wie U haten, bemin wie U vervolgen”.[14] En hij voegde er bij: “Als men U op den rechterwang slaat”, steeds beschouwd als een grove beleediging, “wees dan zoo heldhaftig en bedwing dusdanigerwijze uw opkomenden toorn, dat Gij ook uw linkerwang aanbiedt om er een slag op te ontvangen”.[15] Ik weet wel, dat het velen moeite kost, dit bevel van Christus te vervullen. Heel hun wezen komt er tegen in opstand. Maar is een H. Spiridion niet te beschouwen als een held, die het inderdaad in vervulling bracht, toen hij aan het hof van Keizer Constans te Antiochie op die wijze door een hoveling beleedigd prompt zich omkeerde om een tweeden slag te ontvangen. En toch was hij een[16] Bisschop, door den Keizer uitgenoodigd, in de vervolging blind gemaakt en aldus als bloedgetuige voor Christus kenbaar, hoog vereerd door heel de Kerk. Op al die titels liet hij zich niets voorstaan. Hij liet zich met een blij en rustig hart beleedigen, slechts aan God de wraak latend.
Laat ik nog een voorbeeld aanhalen uit meer recenten tijd. Gij kent den heiligen Paus Pius X. Toen hij Bisschop van Mantua was, gaf eens iemand een lasterlijk pamflet uit vol beleedigingen aan het adres van den Bisschop. Men deelde den Bisschop den naam van den schrijver mee, opdat hij hem zou vervolgen. Hij heeft meer gebed dan straf noodig, zeide Pius X en ging naar de kerk om voor [10] hem te bidden. Daar bleef het[17] niet bij. Korten tijd later werd van den schrijver het faillissement aangevraagd. Hij scheen niet te redden. De Bisschop hoorde er van. Zonder dat zijn naam mocht bekend worden deed hij door een vertrouwd persoon aan dengene die hem schandelijk had beleedigd een vrij groote som gelds toekomen, die hem voor den ondergang behoedde. En hij moest dat doen van zijn armoede, want hij leed door zijn milddadigheid aan chronisch geldgebrek. Eerst veel later is ruchtbaar geworden, welk een stille verborgen heldendaad daar werd verricht.
Waren er meer van die helden, de wereld zou niet zoo vol strijd en tegenstelling zijn.
Opmerkelijk groot is de zwakheid van den mensch voor de macht van het geld. Dat is wel alle tijden geweest, maar in onze huidige samenleving is de macht van het geld wel bijzonder groot. Wat zou het een zegen zijn, als er nog eens een Franciscus optrad en liefde en geestdrift wist te wekken voor zijn vrouwe Armoe. Zeker, wij eeren zijn volgelingen, en ook in onzen tijd is er nog liefde voor armoede en onthechting, maar het moest weer een beweging worden sterk als in het begin der dertiende eeuw. Er moeten weer helden komen, die er meer dan gewone liefde en geestdrift voor hebben en aan de wereld weder duidelijk maken, hoe heerlijk het is, zich van de macht van het aardsch bezit vrij te houden, zich er niet door te laten binden.
Laat ik in dit verband nog een voorbeeld aanhalen. [11]
Nog een andere held rijst op in mijn herinnering.
Als ik den naam zie of hoor uitspreken van Louis Veuillot, dan verschijnt hij in mijn verbeelding in het aureool van den held. Eens kwam de Montalembert bij hem met een opdracht van Napoleon den Derde. Napoleon eerde en vreesde tegelijkertijd den onverschrokken kampioen voor godsdienst en staatsgezag zoowel als voor de rechten van de maatschappij. Hij wilde hem met gouden banden binden en zond de Montalembert naar hem toe om hem de hooge onderscheiding van Staatsraad aan te bieden met een jaarlijksch inkomen van 25 duizend francs. Veuillot doorzag het en tot verbazing van de Montalembert weigerde hij de zeer eervolle benoeming te aanvaarden. Ik wil mijn pen onafhankelijk houden en mijn geweten vrij. Vandaag bevalt mijn blad den vorst, morgen zal hij verstoord zijn over een kritiek, die ik moet uitspreken. De Montalembert waarschuwde hem, niet te vrijmoedig te zijn, het kon leiden tot schorsing en opheffing van zijn blad. En wat hebt gij dan? Zeg aan den Keizer: Mijn geloof, mijn geweten en mijn vijf kindertjes. Dat was een man. Had Frankrijk er maar meer zoo gehad, zij zouden het sterker hebben gemaakt dan de beide Napoleons, al meenden dezen het grooter macht te geven.
Ik kom tot den heldenmoed in de opoffering van de rust des levens, de opoffering van alles, wat men heeft om geheel voor een ander te leven. En ik wijs daarbij op een man, in de kringen der studenten hoog vereerd buiten enkele tijden van miskenning, waarvan geen groot man vrij blijft. Wie lager staat heeft altijd eenigen tijd noodig om den hooger ingestelde te begrijpen en te waardeeren. Vaak ziet men hun volle glorie eerst, als zij zijn heengegaan. Zoo was het niet met Dr. Carl Sonnenschein. Nu zes jaren geleden is hij gestorven. Op zijn graf heeft al dien tijd overeenkomstig zijn wensch en zijn nagelaten vermogen slechts een eenvoudig houten kruis gestaan met geen andere woorden dan zijn naam. Nu is de vereering zoo groot geworden, dat men dat niet meer verdraagt en er een groot monument op zet. Ook weer zoo’n reus, die als Saul hoog boven allen van zijn volk uitsteekt, maar dan in geestelijken zin. “Einmalig”, schrijft de Germania, “und unersetzt bis heute.” En zij schrijft verder over hem, De Tijd nam het dezer dagen over: “Deze Rijnlander, katholiek priester en geniaal wereldstad-wakkerschudder” – het woord is niet te sterk, hij heeft een wereldstad en nog veel breeder kring inderdaad wakker geschud en dat zegt wat in dezen tijd – hij dan, die in 1918 in niemands opdracht naar Berlijn kwam en in tien jaren Berlijns Apostel en “heimlicher Bischof” werd, het katholicisme van 400.000 ophief uit armoede [12] en achteruitzetting, het gestalte en inhoud gaf en – wat vooral in dit verband gezegd moge worden – het schiep tot een cultuurfactor der Rijkshoofdstad, die niet meer te verwaarloozen is. Sonnenschein is een der mannen, die maar zoo nu en dan in een eeuw optreden. Hij was het levende bewijs, dat het ongehoorde bereikbaar worden kan, als een geheele mensch uit kracht van het geloof en den gloed der liefde zijn heele persoonlijkheid inzet voor den arbeid aan het Rijk Gods.
Van zijn begrafenis schreef een van zijn vereerders: Achter zijn lijk schreden ünter den Linden “tienduizenden: ministers, zakkenrollers, ambtenaren, protestanten, inbrekers, congreganisten, bolsjewisten, oude vrouwtjes, studenten, krantenjongens, advocaten, rechters, joden, uitschot, proletariers, industrieelen, dienstmeisjes, van alles, van alles. Op zijn graf lagen meer dan elfhonderd kransen. In Berlijn stokte het verkeer. Een held[18] werd ten grave gedragen.”
Ja, er is nog wel ontvankelijkheid voor het goede. Wij staan nog niet machteloos. Als we maar waren als Sonnenschein. Als het droeve woord van de Germania maar niet waar was: “einmalig und unersetzt bis heute.” Wie treedt in zijn voetspoor? Wie is een held als hij? Wilt Gij zijn geheim. In het Berliner Kirchenblatt gaf hij van tijd tot [tijd] zijn beroemde beschouwingen over het leven in de grootstad. Eens schreef hij er in neer, wat iemand moet zijn, die er werken wil, niet zoowat doen, neen, werken, zoodat de vrucht niet uitblijft, invloed uitoefenen: Wat moet er in hem leven? Luister wat hij schrijft: “Het eerste is de religieuze mensch. Daarom laat ons bidden. Het tweede echter is de sociale mensch: Je moet je broeder helpen. Zonder dralen. Zonder dubbelzinnigheid. Je moet het Aanschijn van Christus in hem eeren. Achter al de verborgenheden van grootsteedschen nood, achter al de wildheid van grootsteedsche decadentie, achter al den waanzin van deze heidensche steden staat, het allerdiepst, toch des Heeren beeld. Lichtend, Gebiedend. Vervullend. Kniel neer voor het Aanschijn Gods in je broeder. Ben ik de hoeder mijns broeders? Ik ken hem toch niet. Ik heb geen contact met hem … Ja, je bent de hoeder van je broeder. Schep contact. Christenen reiken elkaar de hand en pakken aan … Charitas. Niet vragen. Niet omzien. Geen oordeel. Hulp. Onbekend heldendom. Geen reclame vermeldt het. Het dringt niet door tot op de straat. Het roept niet [13] lokkend. Maar het is. In duizenden gestalten gaat de onbegrepenheid, de nood van menschelijk leven door de wereld. Daarom moeten er priesters zijn, daarom moeten er leeken zijn, die nog een woord spreken, wanneer alle woorden dezer wereld nutteloos zijn, die een bron openen, wanneer alle bronnen zijn uitgedroogd, die een oog glans geven, wanneer alle sterren zijn gedoofd.” Dat was Sonnenschein’s program.
Zagen wij zoo den sjouwer op straat, den boef in de gevangenis, den geldkoning in zijn paleis, de dienstbode in huis, den gelijke, den meerdere en den mindere, allen met het oog dat Gods beeld in hen ziet, lichtend, vragend in Gods naam om liefde, neen, niet vragend, gebiedend.
Emitte spiritum et creabuntur.
Et renovabis faciem terrae.
Toen hij stierf, had hij niets meer. Zijn kast stond leeg langs den muur. Alwat er in was, had hij weggegeven, tot zijn jas en zijn schoenen toe. En die arme had een begrafenis als geen Keizer heerlijker kon verwachten: De Nuntius celebreerde de plechtige Mis. Alle standen van hoog tot laag stroomden naar de kerk en vulden de straten naar het kerkhof. Op zijn graf kwam maar een houten kruis, maar geen op het heele groote kerkhof trekt meer, die er een oogenblik bidden en nadenken.
Onder de bezoekers van dat graf zijn ook heel veel studenten. Hij moge in zijn liefde alle standen hebben omvat, studentenvriend was hij wel bij uitstek. En van niemand is ooit grooter invloed op de studenten uitgegaan. Ik heb hem zoo zelf in studentenkringen gezien. Vol leven, maar hooger leven, vol geestdrift en ideaaI, maar hoe reeel en gewoon, hoe ideeel en boven het gewone uit – hij was het eene zoowel als het andere, naar de omstandigheden vroegen – altijd had zijn ideaal iets subliems en raakte het aan het bovennatuurlijke, zij het zoo innig mogelijk met het natuurlijke samengeweven. Dat verstond hij uitermate. En daarom is hij zoo’n schitterend voorbeeld en bleef ik langer bij zijn gedachtenis staan, dan de logische orde voor een voorbeeld misschien toelaat. [14]
Eindelijk het offer van het leven. Niemand heeft grooter liefde voor zijn vrienden, dan wie voor hen zijn leven geeft.[19] Hij toont een heldhaftige liefde!
Laat ik daarvan een voorbeeld aanhalen uit uw eigen kring. Nog geen drie jaar geleden stierf in het ziekenhuis van Quebec in Canada een twintigjarig student. Hij had het Gymnasium af en dacht er over priester te worden, toen God hem tot Zich riep. Hij heeft in allen eenvoud een paar jaar een dagboek bijgehouden. Het was een hoogbegaafde jongen, voor sport en spel evenzeer te vinden als voor serieuze studie. Om het laatste stel ik hem echter niet aan U voor, maar om U voorlezing te doen van een enkele notitie in zijn dagboek, waaruit zijn heldhaftige offerliefde sprak. 12 Sept. 1930 schreef hij op: “O Jezus, ik durf haast niet zeggen, wat ik graag zou willen. Neem het aan als een teeken van mijn liefde. Als Gij het goedvindt, ik ben bereid. Ik offer U mijn leven op. Ik bied het U aan met al mijn verwachtingen van eenmaal priester en martelaar te zijn. Opdat Gij in ruil daarvoor van alle studenten,[20] die deze retraite medemaken niemand voor eeuwig laat verloren gaan, opdat allen U mogen liefhebben en aan de uitbreiding van Uw Rijk op aarde mogen medewerken.”
Ook dit offer nam God aan. Spoedig daarna werd hij ziek en hij heeft zijn jonge leven in een drift van liefde aan God gegeven om door zijn dood meer te bereiken, dan hij door zijn leven zoude kunnen doen.
Wie Uwer beziet zoo het leven en staat zoo hoog boven de liefde, die wij er van nature allen toe hebben.
Is Georg Raymond – hij was die Canadeesche jongen, geen grooter held dan wij? Laat ik ten slotte nog wijzen op een laatste voorbeeld.
Er kan van studenten zooveel uitgaan.
Er zijn er zoovelen onder hen, wier hart vol jeugdige geestdrift, ontvankelijk is voor groote daden, er zijn er niet zelden, die op de ladder der heldhaftigheid met een zeker élan de eerste sporten nemen. Maar helden zijn zij nog niet.
In Parijs waren er omstreeks het midden der zestiende eeuw aan de beroemde Universiteit enkelen, die het wel waren.
Wilt Gij weten, wat uit een studentenmilieu groeien kan, als daar enkele helden zijn. In armelijke omstandigheden levend, niet een der meest begaafden, maar met een hart van vuur en een wil van ijzer wist daar wie voor Pamplona nauwelijks een held genoemd kon worden, een held te zijn voor den Heer en rondom zich een groepje studenten te scharen, niet ineens, maar na jaren worstelend, ontstoken in denzelfden gloed. Zij studeerden, zij baden, zij deden allerlei werk van barmhartigheid. Zij waren de grondleggers van de Compagnie van Jezus.
Dat waren studenten, maar helden. Studenten trouw en stipt, maar met een blik in de toekomst, den blik van een held. [15]
Mij rest nog slechts het eerste en hoogste voorbeeld te noemen.
Ik moge nog even iets citeeren uit het mooie boek Het Katholiek Levensideaal van Cooper, Decoene en De Hovre (blz. 112): “Wij zijn geen kinderen, maar mannen en vrouwen. Somtijds vraagt God van ons pijnlijke dingen, en soms behaagt het Hem, van ons te verlangen ons-zelf op te heffen tot de hoogte van heldhaftigheid. Maar nooit vergt Hij van ons dingen zoo pijnlijk en heldhaftig als die, welke Hij zelf heeft doorgemaakt, alvorens van ons te vergen Hem op een afstand na te volgen.
Een levensideaal al te gemakkelijk bereikt, is niet waard er naar te streven. Het zou er aan gelijken, een hoogere school bij een voetbal-match tegenover jongens te zetten van den achtsten graad. Door ons te oefenen en op te leiden tot den levensmatch met als doel het ideaal van liefde tot God en den evenmensch, oefent God ons en leidt Hij ons op voor een taak, die in onze macht is, maar een taak, die waard is er zijn ijver aan te besteden. Die taak is een proef, maar een proef, die tot een vlam aanblaast de vonk van het goddelijke, dat sluimert in elke menschelijke ziel.”
Laat dat goddelijke in U worden tot een vlam, die hoog oplaait en niet alleen Uzelven in gloed zet, maar ook anderen, die met U in aanraking komen.
Er moet iets van U uitgaan.
Maar dat kan niet, als er niet iets in U leeft met een meer dan gewone levenskracht, indien er niet iets in U uitstraalt, dat anderen als een leidende en gidsende lantaarn meeneemt. Gij studeert hier om een vooraanstaande plaats in de maatschappij in te nemen. Gij maakt U zelve tot een licht der wereld, althans de menschen spiegelen zich in U. Niet van de priesters alleen is het gezegd, dat zij het licht en het zout der wereld zijn. Gij, die studeert om later een leidende positie in de maatschappij tot de uwe te maken, gij moet begrijpen, dat, zoo er van U niet een kracht, zoo er van U geen leiding uitgaat, gij niet alleen een heerlijke gelegenheid verzuimt om aan uw medemenschen goed te doen, maar dat Gij ook te kort schiet in een roeping, door de Voorzienigheid overeenkomstig uw aanleg en talenten U toebedeeld en gegeven.
Als gij eens allen helden waart.
Als gij eens allen begreept, wat God U heeft toevertrouwd. Gij zoudt U nog heden met diepen ernst afvragen, of in U reeds iets schuilt van den held, van den sterken man, van de sterke vrouw, die de samenleving van heden behoeft en vraagt, die zij in U zoo gaarne zien zou.
P. Titus Brandsma, O.Carm.
- ↑ Typescript of 15 pages. On the bottom of page 1 is written: ‘Rede gehouden te Groningen op den Dies der R.K. Studenten-vereeniging 24 Febr 1935’. In the typescript corrections are made with a pencil. We present the final text with the written corrections in italics. However, those corrections that refer to a reuse of this speech for other occasions (for instance at a reunion in Rotterdam in 1937) are not included. From an article in Viking, a publication of the Tilburg Students Corps, we know that this speech is also held at the feast of the inauguration of their new members, in 1936: “Feestrede uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige Inauguratie der nieuwe leden van het Tilburgsch Studenten Corps op Woensdag 28 October door: Prof. Dr. Titus Brandsma O.C.”.
- ↑ Titus corrected ‘indien er niet eens daden gesteld worden’ into ‘als er niet daden gesteld worden’.
- ↑ Titus crossed out ‘bijzondere’.
- ↑ Titus crossed out ‘niet, dat men geen juiste quantitatieve maatstaf aanlegt, doch in den grond’.
- ↑ Titus crossed out ‘voor zijn’, and added ‘, spreken van een’.
- ↑ Crossed out is ‘Bonum ex integra causa’.
- ↑ See: Matt 5:45.
- ↑ See: Gal 2:20.
- ↑ In the typescript: ‘spontanieiteit’.
- ↑ The typescript shows many corrections in the following sentences for reusing the speech.
- ↑ Crossed out is ‘bidt en’.
- ↑ Titus corrected ‘liefde en offervaardigheid’ into ‘offervaardigheid en liefde’.
- ↑ Titus corrected ‘het sterfbed’ into ‘haar lijkbaar’.
- ↑ See: Matt 5:46-47.
- ↑ See: Matt 5:39.
- ↑ Titus crossed out ‘hoog vereerd’.
- ↑ Titus crossed out ‘nog’.
- ↑ Titus changed ‘heerscher’ into ‘held’.
- ↑ See: John 15:13.
- ↑ Titus corrected ‘jongens’ into ‘studenten’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2018 – revised version 2020.