1914
An article in five parts
Het Carmelietenklooster te Haarlem (1249-1578)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Haarlem, de stad van Maria, dat nog heden zijn Lieve Vrouw vereert, dat tot aan de Hervorming zelfs twee beroemde beelden der H. Maagd binnen zijne veste bewaarde, was de door Maria uitverkoren stad, waar haar Broeders het eerst in de Nederlanden een blijvende woonstee zouden vinden. En reeds zoo spoedig. Slechts 11 jaren waren verloopen, sinds de Prior van den Carmel Bertholdus II, op ingeving van de H. Maagd zelve, besloten had, den in Palestina steeds meer vervolgden Broeders toe te staan, naar hun geboortegrond terug te keeren en daar het leven, op den Carmel begonnen, voort te zetten. En zij kwamen er niet als arme ballingen, uit hun klooster verdreven, bedelend om opname. Neen, vorsten en edelen beijverden zich om hun een plaats in hun gebied ten geschenke te geven, opdat zij er een klooster hunner Orde zouden stichten. Zoo ook te Haarlem. Heer Simon van Haarlem, Baljuw van Kennemerland, die in het gevolg van den jongen Roomsch-Koning, Graaf Willem II van Holland bij diens ridderslag te Keulen tegenwoordig was, had daar de stichtende levenswijze der Broeders gezien en den Prior gebeden, hem eenige, wellicht Hollandsche Broeders mede te geven op de terugreis naar zijn stad, opdat zij daar onder de schutse hunner Moeder voorzien zouden in de geestelijke nooden van Kennemerland. Zoo kwamen zij in 1249 te Haarlem. De stad had nog geen monniken binnen hare muren, de Carmelieten zouden de eersten zijn. Met jubel werden zij ontvangen, Heer Simon bood hun zijn eigen huis aan tot woning. In plaats van de oude woning moest er natuurlijk een klooster en een kerk verrijzen. Al kunnen we aannemen, dat de Paters den eersten tijd nog het oude huis bewoonden, geleidelijk werd het vervangen en verrees daar ter plaatse het eerste klooster der stad. Het stond aan de zuidzijde van het oude ‘Zand’, tegenwoordig ‘Groote Markt’, het oorspronkelijk stadsplein, waaraan zich ten oosten de oude St. Bavo verhief, ten Westen het grafelijk paleis lag, dat na [46] vele ombouwingen thans stadhuis is. Het lag dus in het middenpunt der oude stad. De plaats, waar thans de vleeschhal en de aangrenzende huizen staan, met de Spekstraat daarachter was toen waarschijnlijk nog onbebouwd, zoodat het klooster met de noordzijde aan het stadsplein lag. Omdat volgens bijna algemeen gebruik de kerk naar het Oosten moest liggen, kwam de voorgevel der kerk in de Houtstraat. Had in den beginne het klooster wellicht nog een hoofdingang aan het Zand, toen later voor de kloostergebouwen een rij andere huizen werd gebouwd en tusschen deze en het klooster de Spekstraat werd gevormd, verloor die zijde veel van haar eerste beteekenis en werd de ingang in de Houtstraat voor kerk en klooster beide hoofdingang. Volgens de tegenwoordige indeeling der stad lag dus het vroegere Carmelieten klooster in het begin der Groote Houtstraat; aan den achterkant kwam het uit op de Warmoesstraat, terwijl het van terzijde liep van de Spekstraat tot den Anegang. Het lag derhalve met zijn vier zijden aan vier elkander kruisende straten, welke echter niet een zuiver vierkant vormden. Bovendien maakte de oude vleeschhal op den hoek van Warmoesstraat en Spekstraat een inham in dit vierkant.
Had Heer Simon den grondslag gelegd, Graaf Willem bleef niet achter bij zijn ridder en steunde naar vermogen diens edele plannen. Niet slechts gaf hij het noodige verlof, zelf droeg hij bij tot den bouw van de kerk en werd een der voornaamste weldoeners des kloosters. Ook zijn Moeder, de vrome Machteld, was een innige vereerster der Carmelieten en hielp hen, waar zij kon. Na haar zoon vinden wij in de lijst der weldoeners haar naam met eere vermeld. Zij schijnt bovendien in 1267 aan het klooster den schat te hebben gegeven, welke het beroemd heeft gemaakt door alle gouwen van Holland, het beeld der Lieve Vrouwe bij de Carmelieten van Haarlem. Dit beeld was nog afkomstig van de H. Elisabeth van Thüringen, die het met drie andere had gegeven aan haar dochter Sophia, gemalin van Hertog Hendrik den Goede van Brabant. Machteld was een zuster van Hertog Hendrik en schijnt voor de Carmelieten van Haarlem van haar schoonzuster het eerbiedwaardig beeld te hebben ontvangen. Authentieke bewijzen dezer schenking bestaan weliswaar niet, doch gelijk ons de bekende geschiedschrijver Joannes a Leydis, op het laatst der 15e eeuw Prior van het Haarlemsche klooster, en ook andere geschiedschrijvers verzekeren, was dit in hun tijd het algemeen gevoelen. Joannes a Leydis verhaalt ons bovendien, dat God om de aanwezigheid dier beelden op de plaatsen, waar zij werden bewaard (Haarlem, ‘s Gravenzande, Halle en Vilvoorden) dagelijks wonderen werkte ter eere van zijn Naam en dien zijner H. Moeder. In 1656 getuigt ook nog De la Torre, dat het beeld in de kerk der Carmelieten te Haarlem eertijds in de hoogste vereering stond. Hij moet er helaas bijvoegen: eertijds, de Hervorming had toen reeds haar heilig- [47] schennenden arbeid verricht, de bijl geslagen in het eerbiedwaardig hout en het spoorloos doen verdwijnen. Doch denken wij nog niet aan die droeve dagen van verwoesting, nu wij nog staan bij de stichting van het klooster.
Waar behalve den stichter, Heer Simon, de graaf en zijn vrome moeder zulk een schitterend voorbeeld gaven van vrijgevigheid en godsdienstzin, daar bleef ook de bevolking niet achter, vooral niet, toen Heer Jan van Nassau, Bisschop van Utrecht, in 1270 veertig dagen aflaat schonk aan degenen, die de Carmelieten bij den bouw hunner kerk te Haarlem behulpzaam zouden zijn. De kerk verrees dan ook als een schoon en waardig gebouw. Het wonderdadig beeld der Lieve Vrouw kreeg er een eereplaats midden in het priesterkoor recht voor het hoogaltaar. Op die eereplaats begroef men in 1280 het stoffelijk overschot van den adellijken stichter. Het beeld van haar, die hij door zijn stichting had willen eeren, was het schoonste gedenkteeken, dat boven zijn graf door de dankbare Broeders kon worden geplaatst.
Wanneer het klooster werd voltooid, kan niet worden bepaald. Alleen weten wij, dat er in 1312 het Kapittel der Duitsche Provincie werd gehouden en het toen dus wel zeker zal zijn afgebouwd. De Provincie telde in dat jaar reeds zestien kloosters. Er moet dus te Haarlem nog al plaats zijn geweest, dat men het Provinciaal bestuur en de afgevaardigden dier huizen tegelijk met de eigen bevolking kon herbergen. Een klein of nog niet afgebouwd klooster zou men wel niet gekozen hebben, te meer daar het allerminst centraal was gelegen en tot de Provincie verschillende groote kloosters behoorden. Vermoedelijk was het echter reeds veel eerder voltooid. Lang zouden de Broeders het evenwel niet bewonen. In den vreeselijken brand, welke 12 Juni 1347 half Haarlem in asch legde, werden ook kerk en klooster der Carmelieten een prooi der vlammen. Wat met zoveel moeite en zorgen in jaren was tot stand gebracht, was in één dag ter aarde geworpen.
Eén lichtpunt was er te midden van al die donkere en zwarte puinen, het beeld der Lieve Vrouw was niet door het vuur verteerd. En ten anderen, de welwillende gezindheid zoowel als de achting van de zijde des volks was niet verminderd. Integendeel, opnieuw en schitterend kwamen zij tot uiting, toen de Paters, gedeeltelijk slechts op kosten der Provincie, klooster en kerk weder gingen opbouwen. Een groot weldoener was voor hen in dien tijd Hertog Albrecht van Beieren. Niet alleen was hij den Paters zeer ter wille, waar zij zijn verlof behoefden, doch ook persoonlijk gaf hij hun rijke geschenken, o.a. een Graduale zoowel voor de feesten der Heiligen als voor de gewone Officies van het Kerkelijk Jaar, verder een prachtigen rok van rood fluweel, met goud bestikt, voor het beeld der Lieve Vrouw, een beslagen ijzeren deur voor de sacristie, en in 1377, het jaar, dat hij in plaats van zijn broeder als [48] Ruwaard het bestuur van Holland op zich nam, een groot gebrandschilderd raam in het priesterkoor, waarop zijn beeld en wapenbord prijkten. De Paters waren zijn bijzondere vrienden. Pater Wilhelmus van ’s Gravenzande, professor der Godgeleerdheid in het Haarlemsche klooster, had hij zich tot biechtvader gekozen. In 1399 nam hij alle goederen “van den cloester ende convente van onsen Vrouwen Broederen” onder zijn “behoot en besckermenisse”.
Het schijnt, dat voor den bouw der kerk ook een inzameling werd gehouden door de Paters zelve. In 1374 althans vinden wij vermeld, dat door zes verschillende Paters ruim 250 ponden voor dit doel was te zamen gebracht. Vooraan stond hierbij Pater Wilhelmus van ’s Gravenzande. De laatste zes jaren was hij Prior des huizes geweest en hoewel hij toen volgens de voorschriften der Orde dit ambt moest neerleggen, bleef hij niet slechts als Professor der Godgeleerdheid, om zijn kennis en welsprekendheid, doch ook om zijn betrekkingen met het vorstelijk huis een der eersten des kloosters.
Hij leidde den bouw der kerk. Het klooster schijnt betrekkelijk spoedig na den brand weer te zijn opgebouwd. De bouw van de kerk werd echter nog langen tijd uitgesteld, omdat men niet het noodige bijeen had om een werkelijk flinke en groote kerk te doen verrijzen. Pater Wilhelmus van ’s Gravenzande, Pater Jacobus van Heimersheim, Pater Gerlach van Hammerstein (uit den Eifel) en Pater Herman van Neuss worden als Prioren de bouwers der nieuwe kerk genoemd zoodat hiermede nog onder het bestuur van Pater Wilhelmus (1368-1373) werd begonnen. Vooral onder het bestuur van Pater Gerlach werd de bouw met kracht doorgezet. Toen hij aftrad in 1379, had zijn opvolger daaraan nog slechts de laatste hand te leggen. In 1380 was de kerk voltooid.
Wordt voortgezet.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. III, June 1914, p. 45-48. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)
Het Carmelietenklooster te Haarlem, (1249-1578) (vervolg)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Bij den herbouw van de kerk had het Haarlemsche klooster een zeer groote weldoenster in het huis van Brederode. Niet slechts kozen de heeren van Brederode hun grafstede in de nieuwe kerk, zij droegen ook ruimschoots bij tot den bouw van het hun zoo dierbaar heiligdom. Hertog Reinoud, in dien tijd (1377-1390) heer van Brederode, schonk aan het klooster alles, wat noodig was voor het dak der nieuwe kerk, zeker een vorstelijke gift. Zijn vader, Diderik van Brederode, had uit de goederen der Heeren te Schoten, den Vrouwebroeders van Haarlem een jaarlijksche rente van 15 Hollandsche ponden gemaakt. En steeds bleef die goede verstandhouding bestaan. Ruim honderd jaar later, in 1485, hooren wij heer Walraven van Brederode getuigen van “de goede affectie ende gonste, die ons selighe voorvaederen Heeren tot Brederode ende nu wij altijdt totten voors. Cloester gedraeghen ende gehadt hebben ende die van den voors. Cloester weerom totte Hofstede van Brederode.” Een bewijs dier genegenheid mogen wij ook zien in een schenking, door Heer Reinoud van Brederode in 1450 gedaan. Niet slechts als een gunst zijnerzijds, doch ook, gelijk hij in den schenkingsbrief uitdrukt, als een bewijs zijner dankbaarheid voor de vele diensten hem bewezen en zijner hoogachting van hun deugzaam leven schonk hij hun in dat jaar de door Heer Jan van Brederode in 1399 gestichte kapel van den H. Patritius te Santpoort in de parochie Velzen met het recht en den plicht, wekelijks in die kapel drie en in het Kasteel van Brederode, zoo de Heeren dit zouden wenschen, één H. Mis te lezen of te doen lezen. In bovengenoemden brief van 7 Maart 1485 veranderde heer Walraven dit in zooverre, dat de Paters met twee H. Missen konden volstaan en niettemin in het genot bleven der vastgestelde rente, bepaald op 30 dordrechtsche guldens, te betalen uit de inkomsten der vissscherij te Sparendam.
Nog eenmaal werd de kerk ver- [70] bouwd. Aanleiding daartoe was de stichting van het Augustijnenklooster in de Achterstraat, uitkomende op de Hagestraat. Door de stichting hiervan was te kort gedaan aan het privilegie van het Carmelietenklooster, volgens hetwelk geen klooster van bedelmonniken binnen een afstand (rechte lijn) van ongeveer 1/3 kilometer van een ander mocht worden gebouwd. De Carmelieten kwamen dus met recht tegen deze stichting in verzet. De zaak werd echter in der minne geregeld; ter schadeloosstelling werd den Carmelieten bij schrijven van 31 Maart 1492 toegestaan, hun kerk te vergrooten en door te trekken tot aan de Houtstraat. Bij den bouw [71] van 1380 schijnt de voorgevel dus op eenige meters afstand van de Houtstraat te zijn opgetrokken. Omdat de kerk met de straat geen rechten hoek maakte sprong de gevel echter aan de zijde van den Anegang ook na de vergrooting nog een paar meters in. In dezen inham was naast den ingang der kerk een klein kapelletje uitgebouwd, waarschijnlijk de kapel der Sint Jozefsbroederschap, welke een eigen altaar had, waaraan door de Paters tweemaal ‘s jaars een gezongen en wekelijks een gelezen H. Mis moest worden gedaan.
De nu geheel voltooide bouw moet volgens oude geschiedschrijvers een machtigen indruk hebben gemaakt. De bouw, ingegeven door den geest van afzondering, waarin zijn bewoners leefden, was betrekkelijk laag. De regel wilde zoo min mogelijk verbinding met de buitenwereld, zoodat [72] langs de straat de kruisgangen lagen, waarin op de kruisingen hooge ramen het licht deden binnentreden, doch geen uitzicht gaven op de straat. Aan die gangen lagen aan de binnenzijde de verschillende kamers en cellen met uitzicht op den binnenhof of op den grooten tuin des kloosters. Hoog boven de daken der lage kloostergebouwen verhief zich het dak der kerk, dat bovendien een schoonen toren op den dakstoel droeg. De toren had een dubbelen omgang, een ongeveer in het midden, een bovenaan. Met het kruis bereikte de toren ongeveer de hoogte van den voorgevel der St. Bavo. Wij gelooven gaarne, dat vooral van den hoek van Warmoesstraat en Anegang, de twee langste zijden van den bouw, het klooster met zijn verschillende leien daken, welker grijsblauw de boomen van tuin en binnenhof braken met hun groen van allerlei tint, en in het midden de kerk met haar hoog dak en mooien spitsen toren een schilderachtigen aanblik moet hebben opgeleverd. Naar een oude kaart, in 1578 door Thomas Thomaszoon vervaardigd, en enkele verspreide gegevens omtrent den bouw geven we hierbij een schets van het klooster, gelijk dit ten naaste bij moet geweest zijn. De teekening moge in enkele kleine bijzonderheden wellicht van de werkelijkheid afwijken, de hoofdindruk der gebouwen is er zeker zeer goed door weergegeven. Ook voegen wij hierbij een plattegrond des kloosters. Is deze, wat de gebouwen zelve aangaat, vrij nauwkeurig, de indeeling van den bouw hebben wij slechts benaderend kunnen vaststellen, zij geeft echter een denkbeeld van een klooster, op deze wijze gebouwd.
De kerk was volgens de vaste gewoonte der orde toegewijd aan de H. Maagd Maria. In Haarlem was de ten-Hemelopneming de bijzondere titel, waaronder men het heiligdom aan de Moeder Gods had toegewijd. In de kerk stonden zes altaren. Het schoonste was dat der ten-Hemelopneming van Maria. Het was hoogstwaarschijnlijk het hoofdaltaar met een groot altaarstuk, dat Maria’s verheerlijking voorstelde. Een tweede altaar was, gelijk wij reeds zeiden toegewijd aan den H. Jozef en stond waarschijnlijk in de kapel aan de zuidzijde van den ingang uitgebouwd. Welken titel der vier andere altaren droegen, is niet bekend, vermoedelijk stonden twee aan weerzijden van de koorafsluiting, de twee andere in het transept tegenover de zijbeuken. De kerk was rijk aan schilderstukken, beelden en sieraden en stak daarin, gelijk een oud handschrift getuigt, boven de meeste andere kloosters uit. Wij mogen hierin het bewijs zien niet slechts van de liefde der Carmelieten voor hun heiligdom, doch ook van de welwillende gezindheid, welke het volk zoowel als de edelen uit de stad en de omgeving den Lieve-Vrouwebroeders van de Houtstraat toedroegen.
Wordt voortgezet
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. III, July 1914, p. 69-72. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)
Het Carmelietenklooster te Haarlem, (1249-1578) (vervolg)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Onderging aldus in den loop der 14de eeuw het Haarlemsch klooster een groote uitbreiding en verfraaiing, in den loop dierzelfde eeuw mocht het, door de voortdurende uitbreiding van het aantal zijner leden daartoe in staat gesteld, overgaan tot het stichten van nieuwe kloosters.
De eerste plaats, waarheen de Paters werden geroepen, was Schoonhoven, waar Jan van Henegouwen, broeder van Graaf Willem III van Holland, hun in 1330, vóór hij aan den strijd tegen de Mooren in Spanje ging deelneemen, een klooster stichtte. Het was de 33ste der Duitsche Provincie. Zes of zeven jaar later volgde de stichting van het klooster te Woudsend in Friesland, van waaruit in 1387 de stichting van een klooster in het nabijgelegen IJlst door den Provinciaal werd aangenomen. Te IJlst werd de Prior van Woudsend tot eersten Overste aangesteld. Omtrent de herkomst der eerste Paters te Woudsend verkeeren wij in het onzekere. Zijn zij van Haarlem gekomen? De verhouding tusschen Holland en Friesland was tot de 16e eeuw een nauwelijks onderbroken krijg. Wij moeten echter niet vergeten, dat de stichting van het Woudsender klooster valt onder het bestuur van Graaf Willem III, den Goede, den eerste en laatste van Holland’s graven, die zijn gezag in Friesland wist te handhaven. Zeker is, dat het Haarlemsche klooster later steeds is beschouwd als het moederklooster der Friesche zoowel als der meeste andere Nederlandsche kloosters, al behoorden die ook met de talrijke Duitsche en Belgische tot ééne Provincie.
Bijna een eeuw later, in 1467 had van uit Haarlem de stichting plaats van het klooster in Ouddorp; een jaar later had ook het Haarlemsche klooster een zeer voornaam aandeel in de stichting van het eens zoo beroemde klooster te Utrecht. De stichting echter van het klooster te Vlissingen in 1410 kunnen wij niet beschouwen als het werk van den Haarlemsche Carmel; deze geschiedde door het klooster te Brugge. Het was echter nauw met het Haarlemsche [94] huis verbonden; de stichting van het klooster te Utrecht kunnen wij dan ook het resultaat noemen van de vereenigde pogingen der Paters van Vlissingen en Haarlem. De stichting van het klooster te Appingedam in 1435 schijnt meer het resultaat te zijn van bemoeiïngen van het hoofdbestuur der Provincie, zonder dat een bepaald klooster als het moederhuis er van kan worden beschouwd.
Hoewel wij over het algemeen weinig gegevens bezitten over het aantal leden, in de onderscheiden kloosters in den loop der tijden aanwezig, blijkt toch uit de gestadige toename der kloosters, dat dit aantal zich geleidelijk uitbreidde. Uit het jaar 1384 bezitten wij een opgave over de drie toen bestaande Nederlandsche kloosters.
Dat van Haarlem telde bij de visitatie, dat jaar gehouden, 18 priesters en 4 fraters studenten, dat van Schoonhoven 14 priesters en 2 novicen, terwijl in Woudsend 12 priesters, 6 fraters studenten en 2 leekebroeders waren. Uit deze opgave blijkt, dat toen zoowel te Woudsend als te Haarlem fraters studenten in de Godgeleerdheid werden onderwezen. Dit is ons een waarborg, dat er mannen waren, uitstekend zoowel in deugd als in geleerdheid, want slechts aan zulke mannen werd de opvoeding der jonge fraters toevertrouwd, zeker in dien tijd, toen, volgens de opgaven van Pater Harzheim S.J., de Orde der Carmelieten, wat het aantal wetenschappelijke mannen betrof, vooraan stond en in deze streken niet slechts de Augustijnen en Norbertijnen, doch zelfs de veel talrijker Dominicanen en Franciscanen overvleugelde. Het bestuur der Provincie was dan ook bijna steeds in handen van personen, die te Parijs den Doctorstitel hadden gehaald, of, waar dit niet het geval was, uitmuntten door hun geleerdheid. Op het einde der 14de eeuw, in het jaar, waaruit wij bovengenoemde opgave der Nederlandsche kloosterlingen hebben, was het bestuur der Duitsche Provincie in handen van Pater Joannes Brammart. Ook hij had te Parijs den Doctorshoed verworven. Met zijn Ordebroeder Simon van Spiers was hij een der oprichters van de Universiteit van Keulen. En zou hij, die buiten de Orde de studie bevorderde, ze in de Orde zelve hebben laten verwaarloozen? Dat de Orde zooveel geleerde mannen telde, pleit wel voor de opleiding, welke in de Orde zelve werd gegeven. In het Haarlemsche klooster tellen wij dan ook verschillende kloosterlingen, die met eer mogen worden genoemd. Een eereplaats verdient hier P. Hugo van Saengeest, in de eerste helft der 14de eeuw Professor der Godgeleerdheid in het Haarlemsche klooster, een man, gelijk de oude handschriften van hem getuigen, in zijn tijd om zijn godsvrucht bekend, door zijn wetenschap beroemd, door zijn voorbeeldige levenswijze in het hoogste aanzien. Hij schreef een werk ter verdediging der Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Hoe jammer, dat het ons niet is bewaard gebleven. Het zou vooraan staan in de rij der werken, welke ter verdediging van dit dogma werden geschreven. Het [95] was nog geen 50 jaar geleden, dat Joannes Duns Scotus te Parijs zijn beroemde stellingen had verdedigd, toen de Haarlemsche geleerde zijn werk schreef en daarmede toonde, dat de Orde van Carmel zoowel in het Noorden als in het Zuiden verdedigers telde van dit heerlijk voorrecht harer teerbeminde Moeder. Tegelijk immers met Pater Hugo van Saengeest schreef de H. Petrus Thomas, Doctor van Parijs, te Avignon een werk over de Onbevlekte Ontvangenis als een voorrecht van Maria. Een Spaansche Carmeliet Bernardus Olerius, later Generaal der Orde, deed hetzelfde omstreeks 1338. Pater Joannes Alerius, Doctor van Parijs, die in 1330 het ambt van Generaal vrijwillig had neergelegd, schreef tusschen 1330 en 1342 te Toulouse een werk met hetzelfde doel. In Engeland eindelijk zien wij twee andere Carmelieten, die hun studiën in de Fransche hoofdstad voltooiden, den beroemden Joannes Baco en Osbert Pikeham in de eerste helft der 14de eeuw in geschrifte de Onbevlekte Ontvangenis van Maria verdedigen. Noemen wij eindelijk nog Gerardus van Bologna, van 1297 tot 1317 Generaal der Orde, die den eersten stoot gaf aan die samenwerking, toen hij voor de Orde het Officie der Onbevlekte Ontvangenis verkreeg en verplichtend stelde. Dit schitterend zevental vertegenwoordigt op waardige wijze de Orde der Lieve-Vrouwebroeders in dezen edelen strijd en het verheugt ons oprecht, in Pater Hugo van Saengeest den Nederlandsche Carmel deel te zien uitmaken van die eerste edelwacht van de Onbevlekt Ontvangen Koningin.
Behalve in de Godgeleerdheid voor de fraters studenten der Orde werd door de Paters van het Haarlemsche klooster ook onderwijs gegeven in een Latijnsche school. Het is bekend, dat de Bedelorden bijna overal, waar zij betrekkelijk groote kloosters hadden, aan hun klooster een volksschool of, waar deze, vooral op grootere plaatsen, reeds bestond, een Latijnse school verbonden. Zij stonden onder leiding van een der Paters, die den naam van Informator droeg. Waren er zeer veel leerlingen, dan splitste men de school en benoemde twee leeraren, een Informator primarius en secundarius. Dit was o.a. het geval in de druk bezochte kloosterscholen der Orde te Keulen en te Trier. Te Haarlem vinden wij slechts één Informator vermeld. Niet aanstonds echter schijnt aan het Haarlemsche klooster een Latijnse School verbonden te zijn. Uit een bewaard gebleven lijst van benoemingen, geschied in het Provinciaal Kapittel van 1361, is althans geen sprake van een leeraar voor Haarlem, alleen van een Lector voor de Hoogere Studiën aldaar. In 1384 echter was een der Paters, Pater Joannes Braet als leeraar werkzaam. De oprichting der Latijnsche School mag dus waarschijnlijk gesteld worden tusschen deze beide jaren. Het is niet zeker, dat een gedeelte des kloosters voor deze lessen gereserveerd was. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men daartoe plaatsen als recreatiezalen en bibliotheek gebruikte. Omtrent de leeraren aan de School [96] bezitten wij slechts verspreide, uiteraard onvolledige opgaven. Hoe gebrekkig echter onze mededeeling ook is, het feit, dat een Latijnsche School aan het klooster verbonden was, is van te veel gewicht, dan dat wij het onvermeld mochten laten.
Ook over de andere werkzaamheden der Paters is ons betrekkelijk weinig bekend. Maar toch genoeg om ons te doen zien, dat zij zich behalve door het onderwijs en het schrijven van waardevolle geschriften ook verdienstelijk maakten door hun werkzaamheid in de zielzorg. Dank den goeden naam, welken het klooster in den lande had, kreeg het in 1505 een vaste bediening in de nieuwe kerk van de H. Maagd en de H. Ursula te Delft. Uitdrukkelijk wordt dit door Mr. Hugo de Groot, Pastoor der nieuwe kerk en Deken van Geervliet vermeld. Uit zijn schrijven, blijkt tevens, dat een andere Pater des kloosters de Groote kerk te Delft bediende. Hoelang hieraan reeds een Pater van Haarlem verbonden was, is niet bekend. Zeker is door deze schenking, dat sinds 1505 geregeld 2 Carmelieten van Haarlem te Delft werkzaam waren. Het is zeer waarschijnlijk, dat het klooster van Haarlem aldus vele plaatsen bediende of, zooals men dat noemde, op vele plaatsen ‘terminarii’ had, Paters, die daar op bepaalde termijnen preekten, biecht hoorden en andere kerkelijke diensten verrichtten. Met zekerheid weten wij, dat het Haarlemsche klooster behalve bediening der kapel te Santpoort en der beide kerken te Delft een termijnhuis bezat te ‘s Gravenhage en te Amsterdam. Waarschijnlijk ook te Monnikendam. Omtrent deze termijnhuizen is ons echter ook weinig meer bekend dan het bestaan. Dat van ‘s Gravenhage bestond zeker in 1553, wijl 6 Juni van dat jaar de Provinciaal aan Pater Nicolaas van der Weyden, die eenige jaren te voren uit Mechelen naar Haarlem was verplaatst, verlof gaf, voortaan te blijven wonen in het termijnhuis van den Haag. Van zijn inkomsten aldaar moest hij jaarlijks 20 gulden aan het klooster van Haarlem afdragen. Anderhalf jaar later 12 November 1554 kreeg Pater Nicolaas op verzoek van den Keizerlijken Prefect Gerard van Assendelft en diens zoon Nicolaas, Proost van Arnhem, verlof, de kerk van Overschie te bedienen en zal hij te ’s Gravenhage door een anderen Pater van Haarlem zijn vervangen.
Van het termijnhuis te Amsterdam spreekt ons Pater Petrus Wemmers in zijn Chronycke … des Berghs Carmeli, waar hij bij zijn verhaal van de geweldenarijen der Calvinisten te Amsterdam in 1578 mededeelt, dat de Carmelieten “aldaer een huys hadden voor eenige Religieusen als Termenarissen om te preedicken”.
Ook weten wij, dat Paters van het Haarlemsche klooster het ambt van Biechtvader uitoefenden in het klooster der Carmelietessen, in 1465 te Haarlem gesticht.
(Wordt voortgezet)
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. III, August 1914, p. 93-96. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)
Het Carmelietenklooster te Haarlem, (1249-1578) (vervolg)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss. [1]
Hebben wij omtrent de werkzaamheid der Paters buiten hun klooster weinig gegevens en wekt dit eenigszins het vermoeden, dat het de werkzaamheid hoofdzakelijk tot het klooster zelf bepaalde, al is er natuurlijk ook buiten het klooster meer gearbeid, dan de geschiedenis voor ons heeft opgeteekend, wij moeten niet vergeten, dat overeenkomstig de instelling der orde, de werkzaamheid in de zielzorg, hoewel in geenen deele verwaarloosd, toch eerst op de tweede plaats kwam en vele Paters in stilte werkten in hun cel en zich wijdden aan gebed en overweging, aan studie en het schrijven van boeken.
Reeds vroeger maakten wij melding van Pater Hugo van Saengeest. Uit de 14de eeuw kunnen wij nog vermelden den reeds genoemden Pater Wilhelmus van ‘s Gravenzande, gedurende 38 jaren (1366-1404) Professor der Godgeleerdheid in het Haarlemsche klooster en beroemd om zijn zeldzaam verstand en zijn groote geleerdheid, Pater Koenraad van Hoorn in 1385 benoemd tot Professor der Godgeleerdheid in het algemeen studiehuis te Praag, Pater Godfried van Linge in 1386 in diezelfde hoedanigheid benoemd in het studiehuis te Weenen. Uit de 15de eeuw moeten wij op de eerste plaats vermelden den vromen Pater Petrus Lutkens, die van 1448 tot 1456 Prior van Haarlem was en bij de hervorming der regeltucht door den Z. Joannes Soreth diens trouwe vriend en medewerker. Om zijn geleerdheid en welsprekendheid zoowel als om zijn voorbeeldig Ieven en buitengewone godsvrucht stond hij in het hoogste aanzien zoowel te Haarlem als te Utrecht, waarheen hij bij de stichting van het Utrechtsche klooster werd verplaatst als eerste Professor der Godgeleerdheid. Daar hij de laatste acht jaren voor de hervorming der kloostertucht Prior was te Haarlem, kunnen wij veronderstellen, dat hij die hervorming, door den Z. Generaal in 1457 te Haarlem ingevoerd, aldaar reeds had voorbereid. [142] Aan den hervormenden arbeid, door hem aldus begonnen, werd de laatste hand gelegd door een anderen vromen Prior, Pater Joannes Michels. Deze bestuurde het klooster van 1462-1467 en van 1469-1473, in welk jaar ook hij verplaatst werd naar het nieuwe klooster te Utrecht. Had hij in den beginne zeer opgezien tegen de taak hem op de schouders gelegd en ontslag uit zijn waardigheid gevraagd, de Z. Generaal had hem bemoedigd en verzekerd, dat hij zoude slagen. En werkelijk. Zijn voorbeeldig leven en godsvrucht brachten het Haarlemsche klooster geheel tot de strenge regeltucht terug. Na een korten tijd van verval was het weder een voorbeeldig huis geworden, waar gebed en studie, met prediking en onderwijs afgewisseld, de kloosterlingen met God vereenigd hield en geheel aan hun roeping deed beantwoorden. Met lof wordt dan ook in de geschiedenis des kloosters van het prioraat van Pater Michels gewaagd. Het luidde een nieuw tijdperk van bloei in voor het Haarlemsche klooster. De roep van deugd en heiligheid, waarin het klooster stond, versterkte de goede gezindheid, welke edelen en volk den Paters steeds hadden toegedragen. De vrome Prior des kloosters mocht de zegeningen van zijn hervormenden arbeid, door den Z. Joannes Soreth hem voorspeld, nog met eigen oogen zien. Door zijn vriendschap met Albrecht van Raephorst, rentmeester van Holland, verkreeg hij in 1467 de stichting van een nieuw klooster te Ouddorp bij Alkmaar. Karel de Stoute, die den Generaal der Orde, den Z. Joannes Soreth zeer hoog schatte en zich te Luik dikwijls met hem onderhield, steunde ijverig de plannen van zijn rentmeester en droeg zelfs bij tot den bouw des kloosters, wordt zelfs door sommigen als medestichter daarvan genoemd. Pater Michels werd zelven de zorg voor de nieuwe stichting opgedragen. Van 1467 tot 1469 was hij de eerste Overste (Vicarius) van dit huis.
Als prediker en geleerde muntte verder uit de Prior Nicolaas Simons, die, behalve een verzameling preeken en minder beteekenende werken over de geschiedenis der Orde, twee bekende juridische werken uitgaf, één over de concilies in twee deelen, in 1497 te Venetie gedrukt, een ander over de macht van den Paus, den Keizer en de Concilies, in 1510 te Milaan in druk gegeven. Ook Pater Simon Janszoon, tweemaal, van 1473-1475 en van 1486-1487 Prior des kloosters, even vroom als geleerd en, gelijk de oude handschriften van hem getuigen, voor alle werk gereed en te vinden, schreef een verzameling preeken en een werk over de macht van Paus, Keizer en Concilie. Zijn werk werd echter niet gedrukt. Bekend is ook uit de geschiedenis des kloosters “meester Albrecht,” Pater Albertus Janszoon, van Haarlem, tot driemaal Prior van het klooster zijner geboortestad (1475-1477, 1484-1486, 1487–1494.) Hij stierf als Rector van het studiehuis der Orde te Leuven, waar hij eens den doctorstitel haalde. Als geleerde had hij grooten naam. Hij behandelde o.a. een reeks vraagstukken uit de werken van den [143] Magister Sententiarum Petrus Lombardus, gaf een verklaring uit van het boek Ecclesiasticus en van den brief van den H. Joannes en eindelijk een verzameling preeken. Tot de Hervorming bewaarde men zijn werken deels te Haarlem, deels te Mechelen, waar hij werd begraven. Het vandalisme der Hervorming heeft ze spoorloos doen verdwijnen.
In dit opzicht zijn wij gelukkiger, wat Pater Joannes Gerbrandsz van Leiden betreft. Zijn werken getuigen nog heden van zijn ijver en kennis. In hem trad in 1477 een Prior op, wiens naam in de geschiedenis des kloosters steeds met gulden letteren mag geboekt staan en die, hoe verdienstelijk vele andere mannen des kloosters ook waren, verreweg het meest er toe heeft bijgedragen om de gedachtenis aan het Haarlemsche klooster te vereeuwigen. Slechts korten tijd was hij Prior van Haarlem, maar ook als eenvoudig lid der kloostergemeente schonk hij luister aan het huis, dat hij bewoonde. Hij was te Leiden geboren en wordt dan ook naar zijn geboortestad steeds Joannes a Leidis genoemd of, gelijk de Oude Kronyken van Holland schrijven ‘broeder Jan van Leyden van der Orden onser Vrouwenbroeders tot Haerlem’. Hij was te Haarlem ingetreden. Waar hij zijn studien maakte, is niet bekend, wellicht in het klooster zelf. Wel studeerde in 1442-45 een Joannes a Leidis de Wijsbegeerte te Keulen, doch dit moet zijn oudere naamgenoot zijn geweest, die in 1497 in het klooster te Haarlem overleed. Daar Joannes Gerbrandsz eerst in 1525 tot groote droefheid der zijnen overleed, terwijl hij reeds in 1477 Prior was en in 1495 nog bekend stond als een beroemd redenaar, kunnen wij zijn geboortejaar stellen omstreeks 1450. Op nog jeugdigen leeftijd werd hij dan reeds Prior des kloosters. Zijn liefde tot de tucht, zijn godsvrucht, zijn vereering van de H. Maagd Maria, zijn wetenschap, waarin hij volgens de oude handschriften uitmuntte, zullen hem zoo spoedig tot die hooge waardigheid hebben doen verheffen en na 2 jaar hebben doen roepen tot de nog moeilijker post, als Prior van het klooster te Woudsend in Friesland dit te brengen tot de strengere Observantie, gelijk die in Haarlem reeds lang was ingevoerd en er de oorzaak was geworden van den hoogsten bloei. Zulk een opdracht werd slechts gegeven aan iemand, die hooge deugd aan hooge wijsheid paarde. Hij bleef hier echter slechts een jaar. Waarschijnlijk keerde hij toen naar het Haarlemsche klooster terug om zich te wijden aan zijn geschiedkundige studiën. Hierin ligt vooral de grondslag zijner vermaardheid. Was hij in zijn tijd ook beroemd als redenaar en werden de verzamelingen zijner preeken voor de Vasten, over het Lijden des Heeren, op de Zon- en Feestdagen, over de Smarten van Maria, over de Feesten van Maria enz. langen tijd als kostbare schatten op de bibliotheek des kloosters bewaard, zijn grootste roem zijn toch zijn geschiedkundige geschriften. De drie voornaamste hiervan, een Kroniek van de Bisschoppen van Utrecht en de Graven van Holland, een Kroniek van de Abdij [144] van Egmond en een kleiner werkje over de afkomst en daden der Heeren van Brederode werden in druk gegeven en zijn aldus ook voor het nageslacht een bewijs zijner verdiensten op historisch gebied. Zij vormen een waardevolle bron voor de geschiedenis des Vaderlands in de Middeleeuwen. Potthast aarzelt niet ze te noemen: ‘de beste en rijkste bron der Hollandsche geschiedenis van 1355-1417.’ Naar alle waarschijnlijkheid werden deze beide werken eerst in het begin der 16de eeuw voltooid, althans Trithemius, die in 1495 over Joannes a Leidis schreef, zwijgt over deze boeken geheel, waar hij diens werken opnoemt. Daar zij toch zijn hoofdwerken zijn, zou hij ze zeker hebben vermeld, indien zij toen reeds voltooid waren. Omtrent het sterfjaar van Pater Joannes a Leidis heerscht geen volledige eenstemmigheid. De schrijver van Batavia Desolata Carmelitana stelt dit in 1504, anderen zooals Allan in 1524. Daar in een lijst der overledenen in het Haarlemsche klooster, welke gaat tot 1517, zijn naam niet voorkomt, is het wel zoo goed als zeker, dat in 1504 een fout is ingeslopen en in plaats daarvan de elders gevonden opgave 1524 moet worden gelezen. Hier wordt echter bijgevoegd, dat hij volgens de Gallicaansche tijdrekening, waarbij het nieuwe jaar met Paschen begon, in 1524 overleed, volgens de gewone tijdrekening dus in de eerste maanden van 1525. Door sommigen wordt aan Pater Joannes a Leidis ook nog een geschiedenis der Orde en een werk tegen den H. Antoninus toegeschreven, doch het eerste steunt zeker, het laatste hoogstwaarschijnlijk op een misverstand. De Geschiedenis der Orde, aan hem toegeschreven, is het Speculum Historiale van Pater Arnoldus Bostius uit het klooster te Gent, door hem overgeschreven. Met meer grond mogen we vermelden, dat, hoewel niet door zijn hand, toch onder zijn bestuur en op zijn initiatief in het Haarlemsche klooster de beeltenissen werden geschilderd van de Graven van Holland vanaf Dirk I tot aan Maria van Bourgondië en Keizer Maximiliaan van Oostenrijk. Had hij hen in zijn Kroniek vereeuwigd, hij wilde ook, dat hun beeltenissen in eere zouden worden gehouden. En zij bleven in eere. Toen later het klooster werd afgebroken bleven deze schilderingen bewaard. De schilderijen, later naar de oude schilderingen in het Carmelietenklooster vervaardigd, sieren nog heden de wanden der groote zaal in het Stadhuis. Dat de Prior deze beeltenissen deed schilderen, bewijst wel, dat de oude vriendschap tusschen het klooster en de bestuurders van het Graafschap, hetzij Graven, Hertogen of Keizers, steeds bleef bestaan. Wij mogen aannemen, dat de werkzaamheid van Pater Joannes a Leidis die banden nog nauwer aanhaalde.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. III, October 1914, p. 141-144. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)
Het Carmelietenklooster te Haarlem, (1249-1578) (vervolg)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Gaven wij vroeger reeds enkele bewijzen, dat niet slechts studie, prediking en onderwijs in het klooster te Haarlem trouwe beoefenaars vonden, doch ook de kloostertucht er bloeide, een nieuw bewijs daarvan zien wij in het feit, dat wij wel in verschillende andere kloosters der Provincie Prioren aantreffen uit het klooster te Haarlem, doch te Haarlem slechts bij hooge uitzondering een Pater uit een andere kloostergemeente als Prior vinden aangesteld of gekozen. Dit pleit zeker sterk voor den geest, welke in het Haarlemsche klooster heerschte en voor het aanzien, waarin het algemeen stond.
Eerst in 1531 werd door den Provinciaal Pater Theodoricus van Gouda afgeweken van de gewoonte, een Pater uit het klooster zelf tot Prior te doen kiezen en werd de Prior van Ouddorp Pater Herman van Amsterdam tot Prior van Haarlem benoemd. De tucht werd nog steeds gehandhaafd, doch de geest des tijds deed reeds zijn invloed gelden. Het bestuur was nog altijd in goede handen en bleef dit tot aan de Hervorming, maar langzamerhand openbaarde zich ook te Haarlem de geest van verzet. In 1549 werd dit verzet openlijk en moest de Magistraat den Provinciaal verzoeken, tusschen beide te komen. De Prior Pater Joannes Ellens scheen te goed of had althans geen moed genoeg om de schuldigen te straffen. De Provinciaal, de beroemde Pater Everard Billick, die Keulen ondanks den afval van den Bisschop voor het geloof wist te bewaren, was er de man niet naar om den moed te laten zinken. De twee Paters, die openlijk ergernis hadden gegeven, bande hij uit de gemeenschap der Broeders en benam hun de vrijheid. Toen een dezer berouw toonde en de Prior zoowel als de Magistraat ten beste voor hem sprak, gaf hij hem weliswaar de vrijheid terug, doch zond hem naar Brussel met verlies van stem en plaats.
Tot het laatst toe bleven in Haarlem waardige Priesters aan het hoofd des [163] [164] kloosters. Mogen wij misschien de afdwaling van enkele Broeders ook daar hebben te betreuren, het blijft een roem van het Haarlemsche klooster, dat ons niet alleen geen afdwalingen bekend zijn, doch dat althans zeker tot den tijd der verwoesting toe mannen aan het hoofd stonden, die trouw bleven aan hun roeping. Hoezeer men ook in deze jaren nog deugd en wetenschap bevorderde, blijkt uit het feit, dat Pater Cornelius Peters, gedurende 20 jaar Lector te Haarlem en daarna van 1557 tot 1559 Prior des kloosters, voor de leden des huizes een beurs stichtte voor studiën aan de Universiteit van Keulen of Leuven. Slechts weinigen zullen de beurs hebben benut. Nog geen twintig jaar later deed de Hervorming haar gewelddadige intrede in de oude veste. Reeds zes jaar later, in 1565 kwam in Pater Nicolaas van Milt de laatste Prior aan het bestuur. Hij was een zoon van het klooster van Antwerpen, waar hij vroeger met de zorg voor de kerk belast was en Lector was der Godgeleerdheid. In de eerste jaren van zijn bestuur had nog geregeld ieder jaar de visitatie plaats van den Provinciaal, Dr. Joannes Maeyer, een waarborg, dat nog steeds de tucht gehandhaafd werd. Na 1571 was echter voor den Provinciaal de visitatie der huizen onmogelijk geworden en had deze niet meer plaats. Al bezitten wij dus daarin geen waarborg, dat de tucht tot het laatst in het klooster te Haarlem bewaard bleef, wij mogen vrij veronderstellen, dat, waar Pater Nicolaas van Milt, terwijl hij om de twee jaar moest aftreden, zoolang gehandhaafd bleef, men aan hem veilig de zorg voor het Haarlemsche klooster toevertrouwde. Hij week dan ook niet dan voor geweld en bleef tot het laatst op zijn post. Helaas, trouw baatte hier niet. Geweld en trouweloosheid duldden de trouwgeblevenen niet en met vele anderen moest hij 29 Mei 1578 wijken voor de geweldenarijen der Geuzen.
Het huis te Amsterdam was reeds kort te voren aan het klooster ontweldigd. Hoewel de Staten van Holland 17 December 1576 den Amsterdammers vrijheid van godsdienst hadden toegezegd en verklaard hadden, aan de stad “de vrije dispositie op het stuk van religie” te zullen laten, werd 26 Mei 1578 door eenige Calvinisten, Gemachtigden der Staten, met behulp van vier vendels burgersoldaten een brutale aanval gewaagd op het nog Katholiek bestuur der stad en de vaan des oproers geheven. Schout en Raad werden uit het stadhuis gedreven, Priesters, waar men hen kon vinden, gevangen genomen en allen samengebracht op de Waag. Tusschen twee rijen soldaten door dreef men ze nu naar het IJ en dwong men hen in schepen zonder roer of mast plaats te nemen. Zoo liet men hen stroomafwaarts de stad uit drijven. Gelukkig kwamen zij even buiten de stad aan den Sint Antoniedijk behouden aan wal. Binnen de muren raasde en tierde het gepeupel en nam de beeldenstorm in de kerken een aanvang en reeds een week later begonnen de Hervormden in de ‘gezuiverde’ Oude en Nieuwe Kerk hun godsdienstoefeningen te houden. Vergaderden nog hier en [165] daar de Katholieken in het geheim, de Hervormden waren meester van de stad. Na korten tijd was alles, wat van de Katholieken geroofd kon worden, in hunne handen. Het huis der Lieve–Vrouwebroeders maakte hierop geen uitzondering. Het was voor den Katholieken godsdienst en voor de Orde verloren.
Na Amsterdam volgde Haarlem al zeer spoedig. Was reeds tijdens het beleg van Haarlem in 1572 de toestand ernstig, wijl de bezetting der stad “Saksers, Engelschen, Schotten, Belgen en anderen” alle priesters met moord en dood bedreigde en de belijders van den Katholieken godsdienst als verraders behandelde, na de Pacificatie van Gent in 1576 werd de toestand nog gevaarlijker, wijl de daarop gesloten overeenkomsten noch door het Hervormeringsgezinde stadsbestuur noch door de Staten van Holland werden onderhouden en voor hen slechts een middel waren om den Katholieken Godsdienst geleidelijk te onderdrukken, een wapenstilstand, geen vrede. Of de Carmelieten bij het beleg der stad van plundering en moord bleven gevrijwaard, is ons niet bekend; wel weten wij, dat zij na de Pacificatie een der eerste slachtoffers werden der Hervormers. Een Priester van Haarlem Jaspar Stolwijck, in 1601 overleden, verhaalt ons in een werkje over den priester Pieter Balling, die te Haarlem door de Geuzen werd vermoord, het verloop der gebeurtenissen te Haarlem. Hij was er ooggetuige van en werd zelfs bij den overval in de Kathedraal gewond, zoodat zijn getuigenis alle geloof verdient. In 1577, kort na de Pacificatie van Gent werd, gelijk hij letterlijk verhaalt: “aan degenen, die van de Gereformeerde Religie waren, gelijk zij zich gelieven te noemen, de Moedergodskerk, van Baekenes genaamd, afgestaan, om daarin, ofschoon die niet in de Pacificatie begrepen was, stil en vreedzaam hunne bijeenkomsten te houden. Hiermede nochtans niet tevreden, kochten de Hervormden weinige maanden later, na veel loven en dingen, een andere plaats meer in het hart der stad, te weten de kerk der Carmelieten, bij welke zij ongeveer een jaar zijn verbleven. Maar ziende, dat niemand of tenminste uiterst weinigen tot hen overgingen, en dat de Katholieken in het rustig bezit bleven van de Groote Kerk …. begonnen zij te knarsetanden van spijt en …. te overpeinzen, hoe zij zichzelve daarin zouden kunnen vestigen”. Nu werd samengespannen met de Staten van Holland. Dezen zonden in 1578 op Drievuldigheidsdag soldaten naar de stad. Naar het heette, was dit slechts een versterking der bezetting, doch de Katholieken begrepen terstond, welk gevaar hen dreigde. Daags voor Sacramentsdag begaven zich de voornaamste Katholieken naar het Stadsbestuur om het op de gesloten overeenkomst te wijzen, zij werden gerustgesteld, hun godsdienstoefeningen zouden niet worden gestoord, indien zij slechts binnen de kerken bleven. De Katholieken maakten daarop bekend, dat de plechtige Sacramentsprocessie den volgenden dag – het was den 29sten Mei 1578 – zou doorgaan, doch binnen de Kathedraal zou worden gehouden. [166] Ook het Stadsbestuur deed met trommelslag bekend maken, dat het elken soldaat op straffe des doods verboden was, de godsdienstplechtigheden te verstoren. Dit was echter juist het verraderlijk teeken tot den aanval. Half elf ’s morgens was het door de Staten vastgestelde tijdstip. De plechtige Hoogmis was teneinde en de priesters waren in het koor vereenigd om de Noon te zingen, toen de soldaten, die zich reeds gedurende het H. Misoffer ergerlijk hadden gedragen, het hoogkoor opstormden en de verwoesting en plundering begonnen. Zelfs het heiligste werd niet ontzien. De priesters en eenige leeken, die waren toegesneld, stonden machteloos tegenover de gewapende benden, het volk vluchtte in panischen schrik, de Bisschop trok zich met de meeste priesters in de Sacristie terug, zij werden later tegen losgeld vrijgelaten, verschillende priesters, onder wie de Vicaris Generaal, werden zwaar gewond en mishandeld, de priester Pieter Balling in de kerk zelve doodgestoken. Tegelijk met de plundering in de kathedraal was men ook elders in de stad met den beeldenstorm begonnen, hier en daar, zooals bij de Franciscanen, nog voor het afgesproken uur. Waren de Carmelieten sinds een jaar beroofd van het bezit hunner kerk, toen verloren zij bovendien hun klooster, waarin zij zich hadden moeten terugtrekken en waarheen zij, gelijk wij kunnen veronderstellen, de schatten hunner kerk, waaronder het beeld der Lieve Vrouwe, in rouw en weemoed hadden overgebracht. Bij den onverhoedschen aanval der Geuzen schijnen zij niet in staat te zijn geweest, iets uit hun klooster te redden. Hoogstwaarschijnlijk waren de Paters in de Kathedraal om aan de groote Processie deel te nemen en maakte men juist van de afwezigheid der Priesters misbruik om de kloosters te overrompelen en te plunderen.
Schout Ruikhaver en Burgemeester Kies vertoonden zich eerst, toen alles geplunderd en vernield was. Toen maakten zij een einde aan het schandelijk tooneel, deden de kerken ontruimen en sluiten. De meeste werden voor de Katholieken voor goed gesloten, in de Kathedraal zouden zij tot heden geen godsdienstoefeningen meer verrichten. De moord op den Priester Balling had haar op den laatsten dag, dat zij door hen gebruikt werd, tegelijk geheiligd en ontwijd.
Hadden de meeste Priesters zich voor het oogenblik weten te redden door de vlucht, ook in de stad waren zij niet veilig. Het gepeupel trok de stad door en maakte een ware jacht op de priesters; wee dengene, die in hun handen viel. Met achterlating van alles moesten zij dan ook de stad ontvluchten. De Carmelieten zullen zich waarschijnlijk hebben begeven naar het klooster te Antwerpen, waarvan de Prior afkomstig was, misschien ook vonden enkelen een toevlucht bij bekenden in den omtrek.
Het schoone klooster, geheel aan zijn bestemming onttrokken, verviel spoedig. Het werd door verschillende personen gebruikt als pakhuis. Op het einde der 17de eeuw, dus ongeveer honderd jaar later, bestond [167] nog de helft van het pand en kon men aan enkele celraampjes boven den kruisgang nog de oorspronkelijke bestemming van het huis erkennen. De deuren der cellen waren echter toegemetseld en de muren tusschen de cellen op verschillende plaatsen weggebroken om het zoo gemakkelijker tot pakhuis in te richten.
Kort daarop werd het geheele pand door den Magistraat verkocht.
Het gevolg was, dat het klooster werd “afgebroken ende tot den grondt toe gesloopt”, gelijk de schrijver van de Kerkelijke Oudheden van Kennemerland mededeelt. Dit geschiedde nog, zooals hij schrijft, “bij onse heugenisse”, dus op het einde der 17de eeuw. Iets, al was het weinig, bleef nog gespaard. Volgens van Oosten de Bruyn, die in 1765 een geschiedenis van Haarlem uitgaf, was er toen nog “overgebleven de poort van eenen der uitgangen in de houtstraat, welke nu, naar eene daar dicht bij gelegen, en vermaarde banketbakkerij, den gulden berg geheeten, de guldenbergse poort genaamd word, alsmede nog een kleine uitgang in d’anegang”. Thans zijn ook deze verdwenen en bewaart men als aandenken aan het klooster in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem alleen nog vier relieken, welke in 1878 in en onder een huis, in de Warmoesstraat op den ouden kloostergrond gebouwd, werden gevonden. Het zijn een stuk harnis van bentheimersteen van een klooster- of kapelraam, dat niet ogief schijnt geweest te zijn, maar met een vlakken boog was afgedekt, verder een roode aarden pot en een grijs aarden kruikje, eindelijk een gebeeldhouwde en beschilderde Engelenkop met een spreukband ‘S. Mattheus’, welke als balksleutel in een vertrek weggetimmerd was, maar bij het afbreken voor den dag kwam. Ook een tweede was er bij, doch werd jammer genoeg terstond stuk gehakt. Men sprak van een tweeden Engelenkop, wellicht echter was het een der drie andere Evangelistensymbolen.
Wat het beeld der Lieve Vrouw betreft,[2] men heeft een tijdlang gemeend, dat dit aan de verwoesting was ontkomen. Sommigen meenden dat het in Haarlem bleef. Dit steunt hoofdzakelijk op een mededeeling van Dr. Jozef Cousebant, van 1662 tot 1694 Pastoor van het Begijnhof te Haarlem.
In 1667 schreef deze, dat het miraculeus beeld, vroeger vereerd in de kerk der Carmelieten, den handen der ketters was ontkomen en tot dan toe werd bewaard en vereerd in het ‘kerckenhuys’ te Haarlem. Ook deelde in 1684 Pater Daniel Bosch, Ord. Carm. toen ter tijd Missionaris in Den Haag, mede, dat hij in Holland dikwijls had gehoord, dat het wonderdadig beeld nog bestond en vereerd werd in het Begijnhof te Haarlem.
Het is waar, er wordt te Haarlem nog steeds een wonderdadig beeld der Lieve Vrouw vereerd. Het bevindt zich in de Sint-Jozefskerk, waarheen het werd gebracht uit het Begijnhof, waar het langen tijd in hooge vereering stond. Doch dit kan onmogelijk het beeld zijn, dat vroeger in de kerk der Carmelieten bewaard werd. Reeds de stijl van het beeldje weerlegt dit. Het beeld der Carme- [168] lieten dagteekent minstens uit de 13de eeuw, terwijl dat der Sint-Jozefkerk in vorm en drapeering wijst op een afkomst uit de 15de. Doch ook, het beeld, nu nog bewaard, werd volgens authentieke bescheiden in 1505 in het Begijnhof door Adrianus, Bisschop van Sebaste, gewijd en werd dus meer dan 70 jaar in het Begijnhof vereerd, vóór de Carmelieten gedwongen werden hun heiligdom prijs te geven. Niemand kan veronderstellen, dat de Carmelieten in 1505 den hun zoo dierbaren schat aan het Begijnhof zouden hebben afgestaan. De vereenzelviging van het miraculeus beeld der Carmelietenkerk met het beeld, dat Haarlem nog heden in de Sint-Jozefkerk vereert, moet dus steunen op een misverstand.
Men heeft echter nog een andere meening uitgesproken. De Carmelieten zouden het wonderdadig beeld hebben gered en op hun vlucht naar België hebben medegenomen en te Brussel de plaats hebben doen innemen van het wonderdadig beeld van O.L. Vrouw van den Zavel, dat in 1580 door de beeldenstormers werd vernietigd. Doch ook deze bewering vindt nergens eenigen aannemelijken grond. Integendeel, Pater Stephanus a St. Carolo Borromaeo, die nog verschillende Paters had gesproken, die uit Holland naar hun Belgische Broeders waren gevlucht, noemt die bewering in strijd met hetgeen hij steeds van die Paters had gehoord. Volgens dezer meening was het beeld bij den beeldenstorm te Haarlem spoorloos verdwenen.
Mochten de Carmelieten tot tweemaal toe te ’s-Hertogenbosch het beeld der Zoete Lieve Vrouw redden uit de handen der beeldstormende benden, te Haarlem was hun dat geluk en die eer niet weggelegd.
Men verjoeg er de Lieve-Vrouwebroeders, de trouwe wachters rondom den troon hunner Moeder; met hen verloor de stad ook hare wonderdadige beeltenis, door hen bewaard.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2019