Aan het werk met Jezus

1935

Article

 

Aan het werk met Jezus

Rede gehouden te Nijmegen 19 Feb. 1935 door Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm.

[1]

De mensch is geest en stof. Het geestelijke neemt zeer zeker de eerste plaats in. Het geestelijke wordt echter niet zelden te eenzijdig gezien, alsof de mensch zich van de stof los en onafhankelijk zoude kunnen maken. Wij zien dit alle eeuwen door. Dit gaat zoover, dat men het stoffelijke en lichamelijke kleineert en minacht. Wij zien dit reeds in de oude Grieksche wijsbegeerte, bij Plato en de zijnen. Ook in de nieuwere door Descartes ingeleide wijsbegeerte wordt een te groote plaats aan het geestelijke gegeven met terzijdestelling en achterstelling van het stoffelijke en lichamelijke. Toch is door God een harmonie bedoeld tusschen geest en stof en heeft hij de stof tot de hoogste verheerlijking willen brengen door haar vereeniging met den geest. De stof, het lichaam moet in die vereeniging worden opgenomen en op de haar toegewezen plaats gesteld.

Bij de tegenstelling tusschen het geestelijke en lichamelijke treedt niet zelden een verwarring op van het geestelijke met het bovennatuurlijke, ook bij Katholieken. God vereenigt zich met de mensch. Hij heeft zelf de menschelijke natuur aangenomen. Zeker, ook daar wat de Fransche wijsgeer Jacques Maritain noemt: “la primauté du spirituel”: “het geestelijke op de eerste plaats”. De geest is het hoogere in den mensch, maar daaruit volgt allerminst, dat hij zijn stoffelijke natuur zou moeten verloochenen en zijn vervolmaking alleen in de geestelijke orde zoude moeten zoeken. “Mens sana in corpore sano”: “voor een gezonde ontwikkeling van den geest is een gezonde ontwikkeling van het lichaam de beste grondslag”. Niet in dien zin, dat het lichaam tegen den geest zou heerschen. Wij hebben volgens Sint Paulus een gevaar in ons, een wet, strijdig met de wet Gods, zoodat het noodig is, het lichaam in zijn ontwikkeling te beheersen en te leiden, opdat de orde niet worde verstoord en wat ondergeschikt moet zijn, de hoogste plaats zou gaan innemen.

Er is thans zeer zeker een ongezonde drang naar lichaamskultuur, naar vervolmaking van het stoffelijke op een wijze, dat de geest, die de eerste [152] plaats moet innemen, in het gedrang komt. Wij moeten er voor waken, dat wij bij de bevordering van den handenarbeid als middel tot gezonde ontwikkeling niet aan deze tijdziekte, aan deze epidemie ten slachtoffer vallen. Geen overdreven zucht naar lichaamskultuur. En daarom is het zoo goed, dat dit streven hier beheerscht wordt door de Christelijke gedachte.

Eenerzijds onder het mom van kultuur een gemakzuchtige minachting van al wat naar handwerk zweemt: Het werk is voor den ongeschoolde. Wie wat meer kultuur heeft zou zich verlagen door een vinger naar handwerk uit te steken. Vooral onder invloed der lndische wijsbegeerte, waar de scherpe tegenstelling tusschen de standen wordt gepredikt, is er ook in Europa een klasse ontstaan, die het ver beneden zich acht ook maar eenig handwerk te verrichten.

Anderzijds een vermaterialiseering van het leven, eerst zich openbarend in de vergoding van de sport tot de verheerlijking van boksen en de levensgevaarlijke races, verder zich manifesteerend in de afwijzing van alle beredeneering en ernstige bestudeering van de hoogste problemen om in de spontane daad, waartoe meer de blinde natuur dan het verstand leidt, de glorie van de menschelijke natuur te zien. Om tot een volmaakt lichaam te geraken neemt men zijn toevlucht tot de meest immoreele toepassingen van eugenese, sterilisatie enz. Daartusschen een gematigde zorg voor het lichaam in harmonie met den geest, excessen aan beide zijden vermijdend. Zoo moeten wij ook den handenarbeid zien. Het is goed, dat de werkman, wiens werkzaamheid op de eerste plaats in den noodzakelijken handenarbeid ligt, door niet-overmatig langen werktijd, gelegenheid heeft tot geestelijke ontwikkeling. Dit is een groot en onwaardeerbaar goed, dat het leven gelukkiger kan maken, mits werkelijk een harmonische ontwikkeling wordt nagestreefd.

Van den anderen kant moet degene, wiens taak ligt op intellectueel terrein, ook hier niet overdrijven en allerminst den handenarbeid gering schatten. Het is goed, dat bij de verstandelijke ontwikkeling van de jeugd ook gestreefd wordt naar een gezonde lichamelijke ontwikkeling door sport en handenarbeid. Waar de juiste grens ligt, is moeilijk te zeggen, zeker is het, dat er beweging en gebruik van de spieren moet zijn, dat de veelzijdige aanleg van het menschelijk lichaam niet door een al te eenzijdige opvoeding moet worden miskend en hem geen geweld moet worden aangedaan.

Het oude spreekwoord: “nunc lege nunc ora nunc cum fervore labora, sic fiet hora brevis et labor ipse levis”: “Dan studeeren, dan weder bidden en dan ook weer met lust aan het werk, zoo worden de uren kort en het werk zelf wordt er licht door”, moge ook nu nog toepassing vinden.

 

Het zou echter niet goed zijn, den handenarbeid alleen te zien als [153] beantwoordend aan den subjectieven drang, aan de behoefte der natuur. Al te veel wordt deze gedachtengang gehoord. Er is veel goeds in en het is denkbaar, dat in dezen tijd dit argument op bijzondere wijze naar voren wordt geschoven, dat men om zoo te zeggen, de argumenten van de naturalisten overneemt, omdat zij in dezen tijd sterker spreken. Maar vooral wij Katholieken moeten er nog iets anders in zien en het nut van het door handenarbeid voortgebrachte ook in het oog houden.

Wij zijn niet tevreden met een passend tijdverdrijf, wij zijn niet tevreden met een ontwikkeling van onze stoffelijke natuur, wij willen door ons leven dienen.

Wij willen, als wij handenarbeid propageeren, ook de sociale strekking er van in het leven van de maatschappij bevorderen en versterken. Uit de opvoeding weren wij eenzijdigheid, streven wij naar behartiging van het stoffelijke naast het geestelijke, omdat daardoor menschen worden grootgebracht, beter in staat, hun plaats in de maatschappij in te nemen. Gelijk wij het in een huisvrouw misprijzen, dat zij alle huishoudelijk werk aan dienstboden moet overlaten, omdat zij er niets van verstaat, en in minder welgestelde omstandigheden eenvoudig met de handen in het haar zit, zoodat wat zij door anderen niet kan laten doen, eenvoudig ongedaan blijft tot groote schade van haar gezin en tot druk op het geluk er van, zoo is het ook met den man, die vreemd staat tegenover allen handenarbeid. Wat kan hij in de uren buiten de dagtaak niet veel doen, dat strekt tot verhooging van den welstand en het geluk van zijn gezin, kleinigheden vaak, maar die ontbeerd moeten worden, indien hij ze niet in toegewijde huisvlijt aan het huisgezin weet te verschaffen. Hoevelen hebben als kind aan vader en moeder, als man aan hun vrouw prettige gewaarwordingen, nuttige dingen geschonken, producten van eigen vlijt en handwerk, welke, indien men ze zelf niet zou kunnen maken, niet zouden zijn gekocht of aangeschaft. En niet slechts voor het gezin, maar ook voor vrienden, voor de Kerk en voor de maatschappij. Wat is het onder vele omstandigheden wat waard, dat men een man in zijn omgeving heeft, die van aanpakken weet, die een karweitje kan opknappen, iets in elkaar kan zetten, voor een feest wat timmeren of schilderen, zoodat men niet voor alles op hulp is aangewezen. Het sociale karakter van den handenarbeid moge ik in onzen godsdienst van liefde, waarin de beoefening van de liefde altijd de eerste plaats heeft gehad en de glorie is, op bijzondere wijze naar voren brengen. En daarom moet de leiding er ook op bedacht zijn, den handenarbeid niet te zeer te propageeren als een aardig tijdverdrijf. Wij willen den tijd, die ons in dit leven zoo kort is toegemeten, niet dooden met nutteloos werk of met werk, dat aIleen nut heeft voor tijdverdrijf, zelfs niet met werk, dat alleen maar strekken zou tot ontwikkeling van ons eigen lichaam, al weegt dit laatste al iets zwaarder, wij willen, omdat het kan, [154] het nuttige met het goede en aangename vereenigen en propageeren handenarbeid als een nieuwe mogelijkheid anderen in het leven te dienen en hun het leven aangenamer te maken.

Handenarbeid is aldus een nieuwe glorie van ons Katholiek vereenigingsleven en drukt bovendien op het gezinsleven een bijzonder stempel. Het is zoo jammer, dat zooveel waardelooze smakelooze prullen in de huiskamer een plaats vinden om ons geloof en onze godsvrucht te voeden. Als daaraan of daaromheen een stuk huisvlijt zit, dan verschijnt het in een nieuw frisch kleed. En zoo zal het gaan met vele dingen. Zoo zal het ook op deze wijze nuttig en heilzaam zijn, zich op het handwerk toe te leggen. Wij waardeeren, wat we zelf gemaakt hebben. Het maakt het huis en de huiskamer gezelliger en meer eigen. Dit besef, dat gevoel, die vreugde verinnigen niet slechts bij het werk, maar nog lang daarna de sfeer van het huiselijk leven. Handenarbeid, zoo verstaan en aangevat, houdt de kinderen van de straat en uit de bioscoop, het houdt ze thuis onder het oog van vader en moeder bezig met iets, dat nuttig is voor hun leven en dat in den huiselijken kring onderlinge belangstelling en samenleven bevordert, het geeft den man meer liefde en genegenheid voor zijn thuis en bindt hem inniger aan degenen, met wie het huwelijk hem verbonden heeft.

 

En als wij het zoo bezien hebben in de natuurlijke, door God vastgestelde orde, harmonisch in overeenstemming met onze samengestelde natuur, dan moeten wij overgaan tot een derde beschouwing en dit handwerk brengen op een hooger plan en het ook zien in bovennatuurlijk licht. Nadat wij ons best gedaan hebben, het op de hoogte te plaatsen, waarop God het overeenkomstig onze natuur wil, willen wij God vragen, het met ons te verrichten en willen wij ons bij ons handwerk met Hem trachten te vereenigen. Als Sint Paulus zegt: “Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt of iets anders doet, doet het al in den naam des Heeren”, dan mogen wij niet nalaten, ook dit werk in zijn Naam te doen, dat wil zeggen, in de meest innige vereeniging met Hem. Wij moeten het heiligen als iets, dat God aangenaam is en Zijn welbehagen heeft. En dan ontplooien zich twee tafereelen voor ons oog.

Het is merkwaardig, dat God in den paradijs-toestand van den mensch nog handenarbeid vroeg. Hij plaatste hem in het paradijs, opdat hij dit zou bewerken en in stand houden. Wel een bewijs, hoezeer het met den volmaakten toestand van ons menschen overeenkomt, bij het werk des geestes het werk der handen niet te verwaarloozen.

Het tweede tafereel is ons nog meer bekend. Jezus, de menschgeworden God, op deze wereld gekomen om ons een voorbeeld te geven, heeft dertig jaar verborgen willen leven en als zoon van een werkman [155] met het werk zijner handen zijn brood verdiend. Is het niet heerlijk, zich bij Jezus aan te sluiten en met hem het gereedschap te hanteeren. Maar dan moet het werk ook zijn naar Jezus’ geest, dan moet onze gesteltenis met de zijne overeenkomen en gelijk Hij door liefde werd gedreven, ook de liefde onze eerste drijfveer zijn.

Wij moeten aan onzen handenarbeid een bovennatuurlijk karakter geven. Verplaatsen we ons er bij in het Huisje van Nazareth. Daarom is het van zooveel beteekenis voor de propaganda van den handenarbeid, samen te zijn in een Kath. vereeniging. Jammer, dat er velen lid zijn van een neutrale, welke hoe verdienstelijk ook, aan den handenarbeid niet het heerlijke en mooie vermag te schenken, dat ons Geloof er aan geeft. Zoowel om de juiste maat te houden in de stroomingen des tijds – dus negatief om voor dwaling te behoeden – als positief om de hoogste beteekenis en waarde aan den handenarbeid te kunnen geven en dezen dienstbaar te maken aan de liefde, d.w.z. aan Huisgezin, Maatschappij en Kerk, is het noodig, in een vereeniging van gelijkgezinden samen te komen en desgewenscht federatief met andere Vereenigingen samen te werken. Wij, die er den mooisten kijk op hebben, wij staan, het is uit de cijfers duidelijk, niet vooraan. Dat moet anders. Onze geestdrift zal eenigszins anders georiënteerd zijn, zij behoeft niet minder te wezen.

 

Ten slotte weerlegde de spreker nog een drietal bezwaren, om tenslotte te eindigen met:

Zoo moge dan niets meer in den weg staan, om met gematigdheid en op de boven omschreven wijze te ijveren voor een uitbreiding van het vrije handwerk in den huiselijken kring, in overeenstemming met onze stoffelijk­geestelijke natuur, tot ontwikkeling van haar veelzijdigen aanleg, tot dienst en vreugde van de samenleving, naar het hoogste voorbeeld, ons ooit op aarde gegeven, dat van Jezus zelven, in zijn gezelschap, onder de leiding van zijn H. Kerk om het steeds edeler en overeenkomstig Gods bedoelingen in beoefening te brengen.

Aan het werk met Jezus.

 


  1. Published in: Handenarbeid. Maandblad van de R.K. Vereeniging ‘Handenarbeid’, Vol 2/9, April 1935, 151-155.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024