Baptista Mantuanus Spagnoli. De Christen-Virgilius

1904

Article

 

Baptista Mantuanus Spagnoli. De Christen-Virgilius

1

 

Op het schoonste plein der oude hertogstad Mantua staat een triomfboog, ten jare 1530 opgericht door haren eersten hertog Frederik de Gonzaga. Was het ter herinnering aan een luisterrijke zegepraal? Neen, de glorie van Mantua is van edeler aard. De naam van het plein doet ons reeds vermoeden, wien dit gedenkteeken is gewijd: ‘Virgiliusplein’. –

Maar wie is die Carmelietermonnik, die daarin naast den dichter der oudheid eene plaats verwierf? Wie is hij, dat het marmer getuigt, dat beiden denzelfden lof verdienden, zoo zij terzelfdertijd hadden geleefd?

Argumentum – utrique – ingens

Si – Secla – coirent

Het is de man, van wien Erasmus zeide, dat er een tijd zou komen, waarop hij weinig beneden Virgilius zou worden gesteld; de man, van wien de gevierde humanist, Pico van Mirandula eens schreef: “Heil mij, wijl het mij gegeven is niet slechts [u]we uitmuntende geschriften te lezen, maar U bovendien lief [248] te hebben, te bezoeken en met U te kunnen spreken,”2, de man eindelijk, dien de zalige Petrus Canisius in zijn Opus Marianum prees als een “uitmuntend Christen-dichter, vroom, welsprekend, waarheidslievend”; Joannes Baptista Spagnoli, Mantuanus.

Hoe echter zoude ik alle loftuitingen kunnen vermelden, als reeds in 1494 zijn tijdgenoot; de abt Trithemius schreef: “Vivit adhuc in Italia celeberrima opinione, ubique nominatus3 Toch moet ik nog de schets, die Trithemius van hem geeft, U overteekenen: “Hij was een man,” zegt deze in zijn boek over de kerkelijke schrijvers: “in de H. Schrift buitengewoon ervaren, in de kennis der menschelijke wetenschappen niet geëvenaard, doctor in de H. Godgeleerdheid en diepzinnig wijsgeer, als dichter en redenaar beroemd. Zijn verstand was helder, zijn taal welsprekend en was zijn leven heerlijk, het was ook heerlijk met hem om te gaan. Zijn Latijnsche taal is een juweel, het Grieksch vertaalde hij uitmuntend. Hij schreef in proza zoowel als in poëzie vele uitstekende boeken en verwierf zich daardoor in geheel de Christenwereld een buitengewonen roem.”

Dat is de lof der wereld.

Treden wij de Kathedraal binnen, liefst op Allerheiligendag. De volksstroom voert ons, waar wij moeten zijn. In een zijkapel recht tegenover elkander zien wij twee grafmonumenten. Men knielt, men bidt, ontsteekt gewijde lichten, kortom, het geldt de vereering van een heilige. Vraagt het, wie daar zoo [749] godvruchtig wordt bezocht, men zal u toeroepen: “Andiamo a vedere il maestro e lo scolare”: “Wij komen zien naar den Magister en zijn leerling.” De heiligen toch, wier ongeschonden lichamen daar ter vereering zijn uitgesteld, zijn de Z. Baptista Spagnoli en zijn Novicenmeester Bartholomëus Fanti; 4 leerling en meester, even heilig, even zuiver in hun leven, dat zij leidden op den Carmel. Ongeschonden ligt daar hun stoffelijk hulsel, bewijs van hun reinheid, hun liefde tot God, onderpand van hun heiligheid en hemelsche glorie. –

Baptista Mantuanus was dus ook een heilige? – In 1649 werd in de kerk der Annunciatio te Mantua door de Paters Carmelieten een schilderij geplaatst met het onderschrift: “Beeltenis van den Zaligen Baptista Spagnoli”. Een helder licht omtraalt daarop zijn hoofd – de nimbus der hemelingen. Het was een hulde van zijn medebroeders, een hulde, die beantwoordde aan de godsvrucht van het volk, dat hem zalig prees. De Kerk heeft deze godsvrucht goedgekeurd, verklaard, dat “ab immemorabili” de vereering was bewezen, dat men dus rechtens den roemvollen Baptista zalig noemde en aan Hem een altaar, eene H. Mis en een officie mocht wijden.

Dat is de lof des Heeren.

 

En zal ik, waar hemel en aarde zijn lof verkondigen, nog spreken? Zal ik mijne stem mengen in het jubelkoor, dat hem het loflied zingt? Neen, slechts wil ik eenige losse trekken, een schets beproeven van den man, die aan onzen tijd ten voorbeeld kan worden gesteld, omdat hij, Katholiek voor alles, als geleerde, dichter en redenaar de talenten, die hij bezat gebruikte en gebruikte niet slechts te eigen bate of genot, maar in socialen zin. Hij was een van de mannen, die begrijpen, dat, zoo ons de waarheid is, ons ook de zegepraal gewordt, zoo wij die waarheid slechts doen schitteren. Lichtzinnig wordt soms neergeschreven, dat toch de anderen blind zijn voor het ware licht. Allen moed laat men zinken, omdat men ijdel meent te werken. Pessimisten, neen, de anderen zijn niet blind. Hoe echter zullen ze zien, hoe het goddelijk licht erkennen, al het door de kinderen des lichts wordt verborgen gehouden. “Luceat lux vestra” zegt Christus: “Laat uw licht schijnen voor [750] de menschen, opdat zij uw goede werken ziende, den Hemelschen Vader verheerlijken.”5

Daar ligt een waarheid.

Wel zullen er steeds wezen, die de genietingen der duisternis verkiezen boven den stralengloed der zon, het zij zoo: “Necesse quidem est, ut veniant scandala”: het is noodzakelijk, dat er ergernissen zijn, maar wee, wee ons, zoo die keuze door onze lafheid is bepaald, zoo door onze nalatigheid het licht niet wordt gevonden door wie er naar zoeken. Het is niet genoeg zich zelve te koesteren in dat hemelsche licht, als sociale schepselen geschapen moeten wij dat licht doen opgaan, ook voor anderen moeten wij het doen schijnen of, wat hetzelfde is, doen schitteren.

Dit deed Baptista Mantuanus. Hij begreep, dat hij recht had op te treden, gelijk hij het deed in zijne kringen, en dat dat recht een plicht was. Hij begreep, dat ook hij het zijne moest bijdragen om het ware licht te doen schitteren op de wereld en de Katholieke idee te doen heerschen in de werken van den menschelijken geest.

“Wie invloed wil oefenen,” zegt de heer Poelhekke, “moet maken, dat hij recht op dien invloed heeft, wie er naar streeft de verhoudingen te regelen, de maatschappij te helpen vormen, in te werken op den algemeenen gang van zaken, moet materiaal kunnen aanbrengen even goed of beter nog dan dat zijner mededingers. Daardoor krijgt hij recht om mee te werken.”

Hoe Mantuanus zich dat recht verwierf?

In 1448 te Mantua geboren, met uitmuntenden aanleg begaafd, door een zorgvuldige en tevens godvruchtige opvoeding geleid, ontwikkelde hij – ik zeide het reeds – in zijne jeugd en in zijn verder leven de talenten, door den Hemel hem geschonken en wijdde ze Hem, van wien hij die ontving. Reeds vroegtijdig begaf hij zich, door de zorgen zijner ouders, tot de studie, de onafscheidelijke gezellin van alle degelijke werkzaamheid.

mihi semper ad artes

ingenuas calcar cura paterna fuit

propterea manus ejus reverenter adoro

et precis assiduae sedulitate juvo.”

Schrijft hij zelf in zijn Levensgeschiedenis, of Epitome Vitae: “altijd dreef de vaderlijke zorg mij tot de beoefening [751] der vrije kunsten en wetenschappen; ik betuig hem daarvoor den diepsten eerbied en poog hem door ijverig gebed zooveel mogelijk bij te staan.” Blijkt hieruit, hoe hoog hij de studie telde, wijl hij zich daarom de meeste dankbaarheid aan zijn vader verschuldigd achtte, tevens spreekt uit die woorden godsvrucht. Het ijverig gebed, dat hij hier den cijns van zijn dankbaarheid noemt, omvatte meer. Hij was een man des gebeds, die overtuigd allen zegen van den Hemel te moeten ontvangen en alles tot den Hemel te moeten richten, niet bloo en schroomvallig als zoovelen, maar fier en moedig uiting gaf aan de gevoelens zijns harten. Vooral het H. Sacrament des Altaars, het Lijden des Heeren en de H. Maagd Maria waren het voorwerp zijner devotie. De vereering van Maria, wel eens met de trouw aan Rome, het kenmerk van den waren Christen genoemd, vond in hem den vurigsten beoefenaar. Zijn liefde tot Maria trok hem ook tot de orde harer broeders van den Carmel, die te Mantua in strenge observantie leefden. De 15-jarige jongeling vond er een novicenmeester, wiens lof ik reeds boven vermeldde, een heilige, Bartholomeus Fanti. Wat er nog haperde aan zijne opvoeding werd hier in ruime mate aangevuld, in zijn novicetijd was Baptista reeds tot een Zalige gevormd, uitmuntend in liefde, ingetogenheid en onderhouding der regels. Met algemeene stemmen werd tot zijne professie besloten. En werden daardoor gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid voor hem gelofte, zijn leven veranderde er niet door; hij onderhield ze reeds. Zijn verdiensten werden grooter.

Hij was een heilig kloosterling.

En toch was hij groot, toch werkte hij met schitterend succes. Men meent somtijds, dat zulks niet samengaat. Ik zal niet beweren, dat uit de kloosters de sociale werking moet worden begonnen, in geenen deele, maar toch, hoevelen zijn er, die, afgezonderd in een klooster, maar met de uitstekendste talenten begaafd, deze kunnen gebruiken als een Mantuanus? Hoeveel kloosterlingen van elke orde hebben de wereld tot heil verstrekt en zijn tot haar welzijn werkzaam geweest overeenkomstig den staat, waartoe zij werden geroepen.

Het is dus zeer misplaatst, den monnik te willen weren uit het sociale werk. Betoogde ook niet onlangs het Kath. Sociaal Weekblad met klem, dat de kloosterorden krachtens hunne instelling de aangewezen mannen geven voor een gezonde on- [752] baatzuchtige actie. Hun deugd zal hun een prikkel zijn de werken van maatschappelijke liefde niet te verwaarloozen en welke die werken zijn, zal ieders talent en roeping en orde bepalen. Doch genoeg.

Onzen Zaligen Baptista, men begrijpt het reeds, was de deugd geen beletsel voor hetgeen zijn talenten eischten of de gehoorzaamheid hem toeliet. Deugd en wetenschap wist hij te vereenigen, gelijk hij schreef:

Me virtutis amor multas perduxit ad urbes

Et sophiae varios fecit habere duces.”

“De liefde tot de deugd voerde mij naar verschillende steden en gaf mij aldus verscheidene meesters ook in de wetenschap.” Achtereenvolgens bezocht hij Milaan, Padua, Rome en Bologna om zijne kennis te volmaken. In de laatste stad verwierf hij in 1470 in het beroemde Collegium Theologicum, dat daar in de vorige eeuw aan de rechtsuniversiteit was toegevoegd, den Doctorsgraad in de H. Godgeleerdheid met zooveel lof, dat hij twee jaar later zelf tot lid van dat College werd verheven.

In 1472 priester geworden, wijdde hij beurtelings zijn uitstekende talenten aan het onderwijs op katheder en kansel. Behalve doctor en professor in de theologie en welsprekend redenaar, was hij echter ook, gelijk onze Z. Petrus Canisius in zijn bovenvermeld Opus Marianum schreef, “elégans versificator, uitmuntend dichter”.

Mantuanus stond in het begin zijner werkzaamheid voor een keuze. Langen tijd stond hij in twijfel, wat hij kiezen zou, te schrijven in proza of in vers. Voor beide had hij veel talenten, beide hadden voor hem hun aantrekkelijkheid. Hij vroeg om raad, maar zijn vriend, blijkbaar zeer verstandig, droeg hem op over beide eens te schrijven. De vrucht hiervan was een zijner beste werken: de Praesidentia Oratoris et Poëtae. De natuur had thans zichzelve verraden. Niet slechts de vorm – hij schreef het in vers – maar ook de inhoud deed zien, hoe zijn geest meer overhelde naar den dichter. Zijn overige werken zijn dan ook voor het grootste deel verzen, verzen, die hem den Christen Virgilius hebben doen noemen. Ik wil ze hier niet opsommen, doch even bemerken, dat in de vier boekdeelen, verschenen in 1576 te Antwerpen, lang niet al zijn geschriften zijn uitgegeven. Een hoofdplaats [753] verdient daarin zijn werk in 3 afdeelingen, De Calamitate temporum een schildering van de rampen van dien tijd, een door allen als een echt dichterlijke uiting en voorstelling geprezen dichtstuk. Ook verdienen de aandacht de zeven boeken Parthenicae waarin hij de lof zijner hemelsche Moeder en van vele andere H. Maagden bezingt.

Ondanks zijn professoraat en letterkundigen arbeid liet hij zijn talenten als redenaar niet ongebruikt “of weet gij niet,” schreef hij in zijn boek de Patientia, vervaardigd om een zieken vriend te troosten, “of weet gij niet, dat ik dagelijks spreek voor het volk?” En dat niet slechts te Bologna, waar hij destijds woonde, neen, ook missietochten vreesde hij niet.

Per mare, per fluvios ivi, per saxa, per alpes.”

“Ik heb zeeën en wateren doorkruist, en rotsen en bergen beklommen,” getuigde hij zelf. – Het volk dweepte met hem. Hoe kon het ook anders? Met de grootste talenten begaafd, deed hij alles uit overtuiging en ware liefde. Hij leefde in hetgeen hij deed en hij leefde erin als heilige, brandende van liefde en ijver.

Meent nu niet, dat bij hem alles zonneschijn was in de wereld, integendeel, ziekte, rampspoed en gebrek vielen hem ten deel, gelijk hij zegt:

Mortiferam pestem bella famemque tuli.”

Ziekte overigens, althans zwakte, plaagde hem geheel zijn leven.

Hoelang Baptista juist te Bologna verbleef, is onzeker. In 1478 is hij weder in zijn vaderstad Mantua, belast met de opvoeding der prinsen van Gonzaga, Francesco en Sigismondo. Welke vruchten deze opvoeding afwierp? Steeds bleef er tusschen den heiligen Carmeliet en prins Francesco, ook toen deze later als markies zijn vader was opgevolgd, de innigste verstandhouding bestaan. Zeker een gunstig teeken. En Sigismondo, die later het purper droeg en Kardinaal Protector werd der Carmelietenorde, zien we eveneens in de meest vriendschappelijke betrekking tot den Zalige. Beiden wijdde Mantuanus verschillende gedichten: den eerste Trophaeum Gonzagae en Fortuna Gonzagae om hem te bemoedigen en te doen vertrouwen op God in de rampen des tijds; den andere reeds als knaap zijn gedicht Contra amorem teneinde hem van de gevaarlijke lectuur terug te houden, [754] waarin hij gelukkig slaagde. Later wijdde hij Sigismondo nog vier boeken onder den naam Sijlvae. Baptista benutte aldus zijn invloed om het goed tot stand te brengen of te prediken. Vorst en volk kon hij leiden, want zijn woorden vonden steeds waardeering.

In dien tijd dreigden vele rampen Italië schijnbaar met den ondergang. Pest en hongersnood teisterden het reeds, toen gelijk uit de geschiedenis bekend is, ook nog de Mahomedanen kwamen om er den fakkel des oorlogs te ontsteken. Gloeiende verzen ontvloden de pen van Mantuanus, opwekkingen en smeekbeden aan vorst en volk, toch alles te beproeven om dien geesel af te weren. De zege was den Christenen. Nieuwe liederen, dankliederen stegen toen op uit zijn hart, want in voor- en tegenspoed legde hij het volk de woorden in den mond ter uitdrukking zijner goede gevoelens en rechtmatige verlangens. Hij was een man van zijn tijd en wist met zijn tijd te leven. Dit moge misschien aan de absolute waarde zijner werken iets afdoen, hij schreef niet om beroemd te zijn, hij schreef om woorden te spreken, die gesproken moesten worden. Ziedaar het ideaal. Geen baatzucht, geen eerzucht maar belangelooze liefde en warm medevoelen van de nooden des volks, om dan overeenkomstig zijn vermogen die nooden te lenigen, ziedaar, wat in dezen held ons verrukt en wij in hem moeten bewonderen.

Baptista was intusschen zijn 35ste levensjaar ingetreden. Wees ik U op zijn beroemdheid, ik zeide tevens, hoe hij een man was, die stipt leefde overeenkomstig zijn staat, vol ijver voor de volmaaktheid en de kloostertucht. Deze deugden vereend met de schitterendste talenten bestemden hem thans tot de hoogste bedieningen zijner orde. Na achtereenvolgens zes malen tot Vicaris-Generaal zijner Observantie6 te zijn gekozen, werd hij in 1513 door het Generaal-Kapittel te Rome bestemd tot den verheven post van Generaal der gansche orde van Carmel. En hij, de geleerde, maar ook de heilige, paste uitmuntend in de rij, waarin een H. Bertholdus, een H. Cyrillus, een H. Simon Stock en zoovele andere illustre en heilige per- [755] sonen waren voorgegaan en ook nog zouden volgen. Hij zocht zijn rust niet in die hooge plaats, integendeel, de eer van God, het heil zijner orde behartigde hij, gelijk hij steeds het hem toevertrouwde behartigde, ja, met nog meer ijver, naar gelang het pand hem ter behoeding gegeven, te grooter, te kostbaarder was. Niet, dat ook hij voor geen moeilijkheden kwam, maar hij wist ze te overwinnen door de hulp des Heeren, hij had nog den eenvoud met God om te gaan in moeilijke zaken.

Hij zelf bekent dit zingende:

Sed quoties adii perplexa negotia, semper

Eximia me juvit pietate Deus

“In de moeilijkste aangelegenheden, waarin ik mij bevond, heeft God steeds in zijn uitstekende goedheid mijn vertrouwen beloond en mij geholpen.”

Aan den ijver paarde Baptista ook een zuivere belangeloosheid. Een aanzienlijke som als lijfrente voor hem en zijn opvolgers aangeboden door Mantua’s Markies, Lodewijk de Gonzaga, weigerde hij beslist. Tenslotte nam hij voor het algemeen nut der Orde nog een gedeelte aan en deed daarvoor een ‘campagne’ bouwen, een rust- en verkwikkings-oord voor zieken en zwakken, ook van buiten de Orde. Hierdoor gaf hij tevens uiting aan zijn liefde voor armen en minderen, waarin hij steeds een schitterend voorbeeld was. Deugd en wetenschap bevorderde hij verder op alle mogelijke wijze door woord, voorbeeld en steun. Zoo begunstigde hij ook in het bijzonder de richting, die in zijn Orde op herleving der oude tucht aandrong.

Doch niet slechts werkte hij voor zijn Orde, den verder beschikbaren tijd wijdde hij zich nog aan andere bezigheden. Reeds in 1485 riep Innocentius VIII, hem naar Rome, om hem in vele aangelegenheid steeds aan zijn zijde te hebben. In 1492, het gedenkwaardige jaar van Spanje’s bevrijding uit de macht der Mooren, ontving hij van den toen pas gekozen Paus Alexander VI, de eervolle opdracht, den lof te zingen van Koning Ferdinand, den held van Granada, Spanje’s verlosser. Het zou mij evenwel te ver voeren, wilde ik alles nagaan in dit poëtisch, maar ook zoo werkzaam leven. Steeds was hij bezig, de talentvolle man, tot in zijn grijzen ouderdom, trouw [756] en degelijk. Was het wonder, dat Paus Leo X, de zoo bekende vriend van al zulke mannen, hem hoogachtte, ja, met de meeste onderscheiding behandelde. Baptista noemt hem zijn Maecenas. Door hem werd hij opgenomen onder de Vaders van het vijfde Lateraansch Concilie en in Juli 1515 met de gewichtige zending belast Frans I te verzoenen met den hertog van Milaan. Gelukkig was de uitkomst. De 14de October van hetzelfde jaar zag den vrede geteekend.

 

Maar klom zijn roem aldus ten toppunt, ook nijd en afgunst kwamen knagen. Door lasteraars werden zijn boeken verdacht gemaakt, hem verweten, gelijk ik reeds opmerkte, dat hij, de monnik, zooveel poëzie had vertolkt. Behoefden die smaadschriften wederlegging? O neen, maar Baptista durfde spreken, wijl hij rein was; hij sprak om alle ergernis te weren. In heerlijk proza – gelijk de Humanisten dat schreven – verscheen in twee deelen een degelijke, maar vooral waardige Apologie.

Het was een zijner laatste werken. Ziekte en vermoeienis kwelden hem steeds meer, zij drongen hem eindelijk, na drie jaren het ambt van Generaal vervuld te hebben, een vicarius te vragen en door dezen zijn Orde te besturen. Hij moest zijn werkzaamheden verminderen, zijn krachten waren uitgeput. Met recht schreef hij in zijn Epitome Vitae de verzen:

Saepe magistratus et publica munera gessi

Vitaque perpetuo fracta labore fuit” –

“Ik heb dikwerf hooge en openbare ambten bekleed, thans is mijn levenskracht door mijn aanhoudend werken gebroken.” – Hoevelen kunnen hem dit naschrijven als bewijs hunner werkzaamheid? Zeker, er zijn velen die gebroken door de werken, waarmede zij hun brood verdienden, eenzelfde woord kunnen spreken. Maar hoevelen ook rusten in het ‘dolce far niente’ en vergeten, als ze in egoïsme voor eigen leven hebben gezorgd of niet hebben te zorgen, de plichten, die ze hebben als sociale wezens, met betrekking tot de Maatschappij?

Hoevelen verwaarloozen de gaven, de wetenschap, die zij bezitten en die zij met zooveel succes aan de goede zaak konden [757] besteden? Men moet dit soms betreuren, maar helder en weldadig schittert dan voor onze blikken de verschijning van die mannen, die ten strijde trekken met het hun vertrouwde wapen, onder de leuze ‘Credo pugno’, die een wending brengen in den strijd van denken en weten. Vooral in dien strijd toch is de goede richting noodig en is ieder, die dien keeren doet ten goede, lof, eer en hulde waardig. Want zijn wij menschen en raakt de strijd, die tusschen ons woedt, de beginselen van geheel ons menschenleven, op de eerste plaats staat daar het leven van den geest, de strijd dus der gedachte. En al hebben wij een dubbele roeping te vervullen, wijl wij een dubbel leven leiden, toch heeft – nog afgezien van de bovennatuurlijke orde – het geestelijk leven boven het stoffelijke den voorrang. Zeker, in beide moet door goede toepassing het beginsel zegepralen. In ons gewone dagelijksche leven moeten wij door ’t voorbeeld prediken, door degelijk werken eerbied wekken voor den katholieken geest en den weg dien wij betreden bekoorlijk en aantrekkelijk maken, ook voor anderen. Maar wij kunnen nog veel meer. Een hooger leven is ons met onze ziel geschonken. En al kennen velen dit leven haast niet en wroeten zij steeds in het stoffelijke om, hetzij uit nood, hetzij uit wellust, steeds grooter wordt de menigte, die het leven leven wil den mensch door zijn rede in het bijzonder eigen, steeds grooter de menigte, die bijna uitsluitend in dat leven haar heil zoekt. Dat is het leven van de ziel, het leven der gedachte, die uitgedrukt wordt in het gesproken of het geschreven woord, doch in die uitdrukking ook toont, helaas, wat schromelijke verwarring in hetzelve wordt gevonden. De eene idee verdringt de andere. En heerlijk moet de idee zijn, heerlijker nog haar ontwikkeling, wil zij bekoring wekken in het menschelijk hart. Die bekoring heeft Baptista Mantuanus eens gewekt door zijn schriften. Hij verdient daarvoor onze hulde. Want levend in een tijd, toen een groote menigte door de heidensche strekking van de meeste humanistische geschriften gevaar liep af te dwalen, verscheen hij als een door de Voorzienigheid bestemd persoon om de goede richting hoog te houden. Wat een verschil is er niet tusschen zijne geschriften en die – om maar twee meest bekende tijdgenooten te noemen – van Erasmus en Pico van Mirandula. Zijn geschriften, eenige wat lichtzinnige zangen zijner jeugd daargelaten, hebben alle een zeer godsdienstige [758] strekking en door zijn talentvol schrijven bracht hij de goede ideeën nog onder de oogen van lieden, die ze onder geen ander kleed een blik hadden waardig gekeurd. De grootste onder deze allen, Erasmus, ontving op deze wijze nog voedsel voor zijn christelijk gedoopte ziel. Door den vorm bekoord, schreef hij zelfs aan zijn vriend Wimphelingius “Malim hemistychium Mantuani quam tres Marullicos myriadas!” “Liever een half

vers van Mantuanus dan hoeveel ook van Virgilius”. Dit is nu wel wat overdreven en klinkt zelfs belachelijk in dezen tijd, nu Mantuanus bij velen haast niet bekend is en Virgilius den hoogsten lof geniet, doch Mgr. Dr. P. Kepler zegt zeer juist: “Er mag von Zeitgenossen und von der nächstfolgenden Generation als seltene, lichte Erscheinung in dunkler Zeit etwas über Verdienst gerühmt und zu hoch gestellt worden sein, ist aber später unverdienter Vergessenheit anheimgefallen.”7 Dat zijn geschriften vooral in dien tijd met graagte werden gelezen, bewijst ook een brief van de Paters Augustijnen van Molenbeek (Westfalen) geschreven aan den Prior der Carmelieten te Bologna in 1508. “Tanta voluptate” zoo schreven zij, “tantaque diligentia lectitantur ab hiis8 qui bonarum artium studio indulgent, ut nemo ferme mediocriter doctus reperiatur, qui non eorum incitamento ad morum castigationem virtutumque ampliorem profectum fuerit provocatus quique eorum se lectione crebro summa voluptate deneget affectum.9 Uit dien zelfden brief blijkt ook, dat aan Nederland de eer te beurt viel de werken van Mantuanus voor de eerste maal – nog tijdens zijn leven – uit te geven en wel in de stad Deventer. Na een opneming toch van eenige zijner werken volgt “Suntque praedicta opera omnia in Civitate Daventriensi impressa”. “Al deze werken zijn in Deventer gedrukt”. Dit is voor dien tijd zeker een bewijs, dat ze hoog in aanzien stonden. Baptista schreef [759] dan ook zelf aan zijn broeder, dat hem dit bewezen werd door brieven uit Gallië, Britannië, Duitschland, Dacië, ja, zelfs van over de zee. – Zoo ook verhaalt Donesmondi in zijn Istoria di Mantova als hij van Baptista spreekt en uitroept: “Vogliamo dire ch’eglisia un Virgilio inchristianito.” “Ik zou hem een Christen Virgilius willen noemen,” dat zijn werken op gymnasia van Spanje gebruikt werden in plaats van Virgilius.

Later echter hebben ze weder de plaats moeten ruimen voor den heidenschen dichter, zoo wispelturig is de roem der wereld. Gelukkig voor den held, wiens beeld mij verrukt, dat hij zijn geluk niet in ’s werelds glorie stelde doch als Christen werkte uit beginsel, voor God. Vergrijsd in den dienst des Heeren en der menschheid, wachtte hij wel loon en troost, maar ’t was in den Hemel dat hij ze zocht, niet in een ballingsoord. En daarom trok hij zich, toen hij zijn einde voelde komen, terug in zijn oude klooster van Mantua, om gelijk hij goed geleefd had, goed te sterven. Nauw daar aangekomen wierp reeds een hevige ziekte hem op het doodsbed en spoedig – het was Witte Donderdag 20 Maart 1516 blies hij onder de verzuchting “Deus meus et omnia” “mijn God en mijn Al” den laatsten adem uit.

Zijn ziel vlood op tot haren Schepper, rein en heilig, gelouterd door lijden, met een schat van verdiensten verrijkt door een deugdzaam leven. In waarheid mocht hij getuigen: “Ik verheug mij het einde mijner werkzaamheid te zien en onder de gelukkigste teekenen land ik aan in de haven:”

metam invenisse laborum

Laetor, et auspiciis portum felicibus intro

Zijn lichaam, bijgezet in de kapel zijner moeder Maria naast zijne ordebroeders, later overgebracht naar de kathedrale kerk, legde getuigenis af van zijn reinheid en glorie, want ongeschonden bleef het tot op den dag van heden.

Dat was, dat is Baptista Mantuanus, de bij zoovelen haast onbekende christen-Virgilius, de zalige Carmelietermonnik, eens en nu nog naast den dichter der Aeneïs de roem van Mantua.

Zijn gedachtenis te hernieuwen, nu in Italië zijn roem herleeft, achtte ik dienstig en aangenaam tevens. Misschien behandel ik in een later opstel nog in het bijzonder zijn literaire werken.

Carmeli Isebrandi

 


© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022


 

  1. Published in: De Katholieke Gids (Vol 16) 1904, 747-759.
  2. [TB] Als proeve tevens van het Latijn der Humanisten omstreeks 1500 volge hier een brief, dien Pico van Mirandula in 1490 aan Baptista Mantuanus schreef vanuit Florence: “Joannes Picus Bapt. Mantuano Carm. – Olim lad te Optime Pater non scripsi, sed interim legi quae scripsisti divina sciticet atque sanctissima illa tua poemata; in quibus ea rerum majestas, is splendor est eloquentiae, ut certatim in illis palman sibi vendicare verba atque sententiae videantur. Felix qui velis optima, eadem possis. Felices nos quibus non solum legere quae scripsisti, sed etiam te amare, te videre, te alloqu datum est. Dives hic mihi materia et quae non epistolam sed justum volumen impleat, si evagari me in laudandis tuis poematis vel imbecillitas si neret nostra vel pudor tuus; hoc unum dixero delectari me adeo lectione tuorum carminum, ut fere quotidie cum me vel taedium vel fatigatio c(o)eperit, in illa quasi in hortum delitiarum solitus sim decedere. Unde animo tanta semper oboritur voluptas, ut nihil cupiat magis quam iterum fatigari, ut iterumecr reetur.”
  3. [TB] Hij leeft nog in Italië. Zijn naam is beroemd en zweeft op aller lippen. – (De Script. Eccl).
  4. In the publication erroneously ‘Bartholo’ is added here.
  5. See: Mt 5:16.
  6. [TB] Gelijk ik immers boven zeide, bestond te Mantua een bijzondere afdeeling der Carmelietenorde, die een strenge hervorming naleefde. Deze had onder den Prior-Generaal der gansche Orde een eigen Vicaris-Generaal als bestuurder. Zij werd op het laatst der 18de eeuw weer met de orde vereenigd.
  7. [TB] Hij moge door zijn tijdgenooten en het eerstvolgende geslacht, als een buitengewoon lichtende verschijning in een duisteren tijd, ook iets meer, dan hij verdiende, geprezen zijn, later geheel vergeten te worden, heeft hij zeker niet verdiend. – (Kirchenlexikon I Art. Baptista).
  8. In the publication ‘üs’ instead of ‘hiis’.
  9. [TB] Zij worden door allen die zich toeleggen op de studie der schoone kunsten met zooveel genoegen en ijver gelezen, dat er bijna geen ontwikkeld mensch gevonden wordt, dien ze niet hebben opgewekt tot meerdere reinheid en deugd of die zal ontkennen dikwerf het grootste genoegen in het lezen ervan te hebben gesmaakt.