Beatrijs van Nazareth

1940

An  article in two parts

 

Beatrijs van Nazareth I

[1]

Allernauwst verwant aan Hadewych treedt omstreeks het midden van de dertiende eeuw een tweede mystieke schrijfster in onze Nederlandsche letterkundige geschiedenis op, Beatrijs van Nazareth.

Was Hadewych hoogstwaarschijnlijk een der vrome Begijnen, die in de dertiende eeuw in zoo grooten getale in België en ook in ons vaderland leefden, van ridderlijken huize en nog in de sfeer van den adel levend, in Beatrijs hebben we een van de wereld teruggetrokken kloosterzuster van de Orde der Cistercierinnen, die in diezelfde eeuw een tijdperk van den hoogsten bloei doorleefde. Om haar deugd en wijsheid was zij zelfs Priorin of Overste van haar klooster en toen zij op 29 Augustus 1268 overleed, bleef haar gedachtenis als van een Heilige in eere. Zij stamde uit een rijke burgerfamilie. Hoewel haar vader niet tot den ridderstand behoorde, was hij door het vermogen, dat hij beheerde en in vrome milddadigheid voor goede doeleinden besteedde, een man van invloed. Zijn naam Bartholomeus van Thienen, soms ook Bartholomeus Vleeschouwer genoemd, is in drie kloosters bewaard als die van den stichter van het huis. Haar Moeder heette Gertruud, maar ontviel haar reeds op den jeugdigen leeftijd van zeven jaren. Na den dood zijner echtgenoote schijnt haar vader nog slechts bedacht te zijn geweest op het doen van goede werken. Allereerst stichtte hij het Cistercierinnenklooster Bloemendaal of Florival. Hier werd ook de kleine Beatrijs als oblate opgenomen. Op 15-jarigen leeftijd vroeg zij zelf het kleed der Orde, maar de abdis vond haar te jong en stelde de toelating nog een jaar uit. Toen opgenomen, verbleef zij in dit klooster het proefjaar om daarna naar een tweede abdij over te gaan, die van Rameia, om er de schrijfkunst te leeren voor het vervaardigen van mooie koorboeken voor de nog jonge abdij. Na een jaar oefening keerde zij naar Bloemendaal terug. Zij had in dit jaar echter niet slechts de schrijfkunst geleerd, maar was er ook de vriendschap rijk geworden met de hoog begenadigde Ida van Nijvel, met wie zij tot dezer vroegen dood in 1232 een belangwekkende briefwisseling bleef onderhouden. Intusschen had haar vader bij Oplinter een tweede Cistercierinnen-abdij gesticht, Maagdendaal genoemd. Beatrijs is van Bloemendaal naar deze nieuwe abdij overgegaan. Ook waren daar haar beide zusters Christina en Sibilla als Cistercierinnen, terwijl haar vader en haar broer Wigbertus er tevens hun verblijf hadden. De tijd dezer tweede stichting is niet nauwkeurig bekend. Wel weten we, dat haar vader in 1235 een derde abdij stichtte in de onmiddellijke nabijheid van de stad Lier, aan Maria toegewijd, en Nazareth genoemd. In 1236 vestigde zich de stichter met zijne kinderen hier en werd Beatrijs de eerste priorin van dit klooster. Zelve wenschte zij dit allerminst, want ze was schuchter en bescheiden en begeerde in geenen deele de eerste plaats. Zij bleef de waardigheid van priorin behouden tot haren dood, dus ruim 32 jaren.

Dit is de uiterlijke geschiedenis van haar leven.

Van meer beteekenis is die van haar innerlijk leven, ons in een oude Latijnsche levensschets, aan Willem van Afflighem toegeschreven, geschilderd. Zij wordt ons daar voorgesteld als een extatische vrouw, die in vervoering den drang des harten niet altijd kon onderdrukken en vaak op ongewone wijze uiting gaf aan de vreugde, welke haar doorstraalde bij de overdenking van de liefde Gods, als uitzinnig was van liefde en liefdesmart, vooral als zij daarbij bedacht, dat die liefde niet beantwoord werd.

De Nederlandsche dertiende-eeuwsche mystiek heeft daarvoor een heel eigen woord, dat we ook bij Hadewych ontmoeten: Orewoet, dat Willem van Afflighem of wie haar leven in het Latijn beschreef, nu eens vertaalt door furor, dan weer door aestus, soms zelfs door insania, waardoor hij duidelijk uitdrukt, dat het vuur der liefde de ziel in dien toestand zoo verteerde, dat het woedde in de ziel en deze onontvankelijk maakte voor alle begrip van aardsche dingen en vormen. Gelijk David danste voor de Ark, zoo kon zij dan van vreugde door het klooster dansen en de Zusters aangrijpen om haar met zich mee te laten jubelen en juichen, alle stilzwijgen en ingetogenheid ten spijt. Dit teekent haar als een ontvankelijke spontane vrouw, die er behoefte aan had, hetgeen in haar binnenste schuilde en gloeide, tot uiting te brengen. Zoo werd zij, als vóór en tijdens haar leven Hadewych, tevens een mystiek schrijfster. Haar taal is niet zoo sterk als die van Hadewych. Zij is meer leerend dan lyrisch, maar toch is ook zij een zangeres der minne, zij het, dat zij er de voorkeur aan heeft gegeven, in proza te schrijven.

Uit haar leven weten wij, dat zij over velerlei punten van het geestelijk leven schreef en dit vaak deed onder mooie en zinrijke beelden. Er moeten tractaten van haar hand zijn verschenen, die het geestelijk leven beschrijven onder het beeld van een tuin, die moet worden bewerkt; onder het beeld van een klooster, waarin God zelf abt is en verschillende deugden de voornaamste bedieningen vervullen, enz.

Maar we hebben van al die tractaten alleen maar de korte samenvatting in het Latijn. De oude Dietsche tekst schijnt verloren.

Alleen van een harer tractaten is zeker de tekst bewaard.

En hierdoor alleen reeds verdient zij een plaats in onze Nederlandsche letterkunde, niet alleen omdat het er een der oudste producten van is, maar ook om inhoud, taal en stijl.

Het is het tractaat van Seven Manieren van Minnen.

De tekst is reeds bekend geworden, toen in 1895 Prof. Dr. H. Kern de Limburgsche Sermoenen uitgaf, een verzameling van 48 preeken uit de eerste helft van de 14de eeuw. Een gedeelte hiervan bleek van Duitschen oorsprong, maar een ander gedeelte was blijkbaar oorspronkelijk Nederlandsch. Toen men meer aandacht ging schenken aan de werken van Hadewych, bleek, dat het slot van de 41ste preek geheel overeenkwam met den tiende van de aan Hadewych toegeschreven brieven. De 42ste bleek nader niets anders te zijn dan Beatrijs’ tractaat van Seven Manieren van Minnen, waarvan de inhoud in het Latijn precies bekend was. Dat het een oorspronkelijk Nederlandsch geschrift was, leidde de Hadewych-kenner Dr. J. van Mierlo S.J. reeds af uit de groote verwantschap, welke deze preek vertoonde met den 20sten brief van Hadewych over twaalf Uren der Minne.

Het bleek nu ook in andere handschriften te bestaan. De Vreese vond het als een geheel afzonderlijk tractaat in een Ruusbroec-handschrift, dat hij beschreef onder de letters Vv. Pater Dr. Reypens S.J. ontdekte een later handschrift er van in de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen. Beide zijn uit de 15de eeuw en in Brabantsch dialect.

Het tractaat heeft in onze 20ste eeuw weer opnieuw de aandacht getrokken. We mogen wel zeggen, dat het meer dan gewone belangstelling genoot. Kort nadat Kern de Limburgsche Sermoenen had uitgegeven, had dit tractaat al de aandacht van Prof. Kalf, die in zijn terecht hoog gewaardeerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, 373, schreef: “Hier en daar toont dit proza in het werken met tegenstellingen en parallelisme, ook in het bouwen van lange zinnen, eene kunstvaardigheid, zooals die tot dusver in ons proza niet gezien was”. Hij vermoedde nog niet, dat het proza was van bijna een eeuw vroeger. Gaf Prof. Kern, gelijk we zeiden, een eerste uitgave van het tractaat in zijn uitgave van de Limburgsche Sermoenen, een betere met de varianten in de boven genoemde andere handschriften en een uitvoerige inleiding gaven de Paters Dr. J. van Mierlo en Dr. L. Reypens in 1926. In de Bloemen van ‘Ons Geestelijk Erf’ gaf Pater J. van der Kun S.J. in 1929 opnieuw den tekst uit naar het Haagsche Hs. van de Limburgsche Sermoenen, maar daarnaast een nieuw-Nederlandsche bewerking. Ongeveer tegelijk hiermede, gedateerd van 1928, verscheen bij ‘de Gemeenschap’ een keurig uitgevoerde vertaling in nieuw-Nederlandsch van Albert Helman, die den titel in het boekje zelf vertaalde: “Over Zeven Soorten van Heilige Liefde”. We mogen nog wijzen op een Fransche vertaling van het tractaat in het Supplement van La Vie Spirituelle van 1928-’29 (dl. XIX) door Dom. Kerssemakers O.S.B. van Oosterhout, die daaraan nog een korte inleiding deed voorafgaan. Zeer vermeldenswaard blijft ook de voordracht door Pater Dr. van Mierlo aan Beatrijs gewijd in de Koninklijke Vlaamsche Academie en opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen van het jaar 1926.

In een slot-artikel zullen we trachten een kort overzicht van het belangwekkend tractaatje te geven.

(Slot volgt).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 7 December 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Beatrijs van Nazareth II (Slot)

[1]

Beatrijs schreef “Van Seven Manieren van Minnen“.

Albert Helman vertaalt, gelijk we in ons vorig artikel zeiden: “Over de zeven soorten van Heilige Liefde”. Pater Van der Kun S.J. houdt zich in zijn vertaling aan de middelnederlandsche, nu nog niet ongebruikelijke woorden en schrijft “Zeven Manieren van Minnen”. Al kan ik de vertaling van ‘minne’ door ‘heilige liefde’ alleszins goedkeuren, tegen de vertaling van ‘maniren’ door ‘soorten’ meen ik bezwaar te moeten maken. Al te zeer wordt daardoor de indruk gevestigd, alsof er sprake is van zeven vrij evenwaardige wijzen of vormen van beminnen, terwijl bij de schrijfster sterk de gedachte heeft voorgezeten, den ‘opgang’ der liefde te schilderen en komen wij het dichtst bij haar, als we spreken van ‘Zeven Trappen van heilige Liefde’. Heel sterk zit in de ascetische en mystische literatuur de gedachte voor, door de practijk van het leven bevestigd, dat men ook in de liefde tot God en de vereeniging van de ziel met Hem geleidelijk hooger opstijgt. Van die gedachte gaat ook het tractaatje van Beatrijs van Nazareth uit.

De eerste trap of ‘manier van minne’ is, dat de mensch goed wil. Vastbesloten en allen weerstand trotseerend vormt de ziel het besluit, God aan te hangen en zijn liefde te veroveren. Zij weet, dat Hij haar die schenken wil, maar ook, dat Hij daarvoor zijn eischen stelt, een goede gesteltenis verlangt, deugdbeoefening vraagt. De mensch ziet in, dat hij niet is, zooals hij zou kunnen zijn, dat God meer liefde verdient, dan hij Hem betoont; dat hij zich veel te veel van God laat afleiden. Dat zal en moet anders worden. Opeens zweeft hem als een ideaal voor den geest, zijn ziel tot den hoogsten adel, Brugman spreekt van de “puurste edelheit”, op te voeren.

Hiermee gaat hij reeds over naar de tweede trap. Zoo heerlijk en schoon is de liefde, zoodra ze wordt begrepen, dat de mensch alleen reeds om den adel, daarin gelegen, God beminnen wil. Niet om den hemel te verdienen of de hel te ontgaan, maar alleen omdat het mooi en goed is God lief te hebben, wil de ziel groeien in de liefde. Zij weet, dat de hemel haar wacht en is gelukkig in dit vooruitzicht; zij vreest de hel en vertrouwt er nooit de pijnen van te lijden, maar de liefde tot God is reeds een voorsmaak van den hemel en de liefde maakt op aarde alle lijden licht.

De derde trap is nog een vermeerdering en verlevendiging van die liefde, maar nu verbonden met het smartelijk besef, toch in die liefde te kort te schieten. Naarmate die liefde groeit, groeit ook het besef, God niet te kunnen beminnen, zooals Hij verdient. Het begint in de ziel te stormen. Met geweld zou ze volmaakt willen zijn in alle deugd en in voortdurend verkeer met God, maar haar krachten schieten te kort. En in nederig besef van haar onvolmaaktheid voelt ze zich nu te sterker tot God getrokken als tot Dengene, die haar als een vrije en edelmoedige gave die liefde kan instorten. Maar God wacht Zijn[2] tijd. En intusschen lijdt de ziel vaak geweldig. Hadewych, de felle zangeres der minne, heeft deze ‘maniere van minnen’ vergeleken met het lijden van de hel. Ook Beatrijs gebruikt dit beeld. Zij spreekt van een “hellegtech leven” “in de pine der hellen”, omdat op dezen trap het gemis van God zoo sterk wordt gevoeld. De ziel vliegt op naar God en wil zich aan Hem hechten, Hem grijpen en vasthouden. Ruusbroec spreekt hier op zijn beurt van “crighen ende ontbliven”, omdat tegelijk met die greep naar God de ziel ervaart, dat Hij haar nog “ontblivet” d.w.z. zich nog niet geheel aan haar wegschenkt en zij zich nog verlaten en van God gescheiden gevoelt.

Maar geeft de mensch den moed niet open blijft hij, in vertrouwen op God, met al zijn vermogens naar de vereeniging met God streven, dan schenkt God – dit is de vierde trap – in zijn edelmoedigheid van tijd tot tijd toch een lichtstraal in de donkerte en gebeurt het, dat zacht en zoet de minne een bevrediging gevoelt en de mensch zich God nabij weet, zoodat hij zich vrij en onbelemmerd in zijn armen kan werpen. Hij gaat geheel op in die omhelzing. Niets gaat hem boven dat leven met God. Hij wil er alles voor geven.

Maar dat zijn nog maar zwakke gevoelens vergeleken bij de stormen, die op de vijfde trap eensklaps opsteken en de ziel met geweld naar God trekken, haar wegrukken uit het aardsche leven om in een onweerstaanbare drift naar God op te vliegen. Het lichaam doet mee. Het is over de bedwelming van de vorige trap heen en is in dienst van de ziel in dezer genieting mee opgenomen. Het lichaam kan alles, moet alles kunnen, wat de vereeniging met God vraagt. En het hindert de ziel, dat het soms niet mee kan. Het schijnt een strijd op leven en dood, zoo wordt door de liefde aan het lichaam geweld aangedaan. Maar in stee van daaronder smart te gevoelen, vraagt het lichaam naar geen bevrediging en bestaat er geen ander verdriet, dan dat tenslotte de krachten te kort schieten en de zwakheid van het lichaam de ziel stoort in haar vlucht naar omhoog. De mensch voelt zich nog mensch, aan het aardsche gebonden. Hij zou de kluisters willen verbreken, die hem nog gebonden houden, omdat sterkere banden hem naar God trekken, altijd sterker. En zoo is er een lijden en tegelijk een verblijden, omdat eenerzijds de drang naar God allerhevigst is en de zoetste bevrediging schenkt, anderzijds de onmacht niet toelaat te doen, wat hij uit liefde tot God zou willen en meent te moeten doen.

Op de zesde trap heeft de liefde het gewonnen en telt de weerstand niet meer. De mensch weet zich met God vereenigd en in zijn hand en aanvaardt alles als van Hem. De wil is geheel met dien van God vereenigd. De mensch bepaalt niet meer, wat hem Gode nader brengt. Hij is God nabij en God regeert nu al zijn daden. Het is de liefde van de innigste vereeniging, waarbij geliefde en minnaar één zijn in willen en doen. De storm heeft plaats gemaakt voor een niet te storen gerustheid, waarin niets gevreesd, niets te zwaar wordt geacht, omdat de vereeniging met God sterk maakt boven alle begrip en geen deugdbeoefening te veel is. Daarom gaat met die rust de hoogste werkzaamheid samen en is de mensch in dit besef van vereeniging met God allerminst tot rusten geneigd. Of liever bij alle werk wordt zijn rusten in God nog verinnigd.

Maar er is nog een hoogere trap denkbaar in het menschelijk God-beminnen. Zij moge het menschelijk vermogen in dien zin overtreffen, dat de mensch zelf zich tot die hoogte niet kan opvoeren, zij ligt daarbinnen, in zooverre zijn natuur toelaat, dat zij tot die hoogte wordt gebracht. Tegen den drang der natuur in wordt de mensch met geweld naar God getrokken en kan hij niet meer leven zonder God. Hij teert weg van verlangen en heeft geen rust meer in dit aardsche leven, omdat God hem geen rust geeft en als opjaagt naar een nieuw en ander leven. De H. Teresia schreef in dien zin haar beroemd lied met het heerlijk refrein:

“Ik sterf, omdat ik nog niet sterf”.

Het is niet meer het verlangen, dat op de vijfde trap naar de ontbinding en de vereeniging met God de ziel vervult als gevolg van de beschouwing harer onmacht, God naar waarde te beminnen, hier stokt alle redeneering en is de drang der liefde, gelijk Beatrijs zegt “boven menscheliken sin en redene” en gebruikt ze dan ook woorden, die Pater van der Kun het best meent te kunnen vertalen door “uitzinnig” en “zinneloos” om uit te drukken, dat hier nog slechts de stormwind van de hoogste liefde waait en naar God omhoog stuwt zonder dat de mensch in staat is, zich in die liefdesuiting te bedwingen. De wil leeft in hemelsche sferen en verplaast den mensch hier op aarde te midden van de Serafijnen van den hemel. De mensch werpt en verliest zich in de ongemeten grootheid Gods en vindt in alles: engelen en heiligen, de menschen op aarde en alle schepselen. De aarde walgt hem. Onuitsprekelijk is het lijden, dat hij doorstaat van verlangen naar God. Niets kan hem troosten dan de overgang naar het eeuwig leven. Dan is alle belemmering weg. Dan mag hij blijde ingaan in de eeuwige blijdschap.

Beatrijs sluit met de bede, dat “daer ons allen God haestelic toe bringe”.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 21 December 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously: ‘zijn’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020