Bij het Eeuwfeest der ‘Propaganda’

1922

Article

 

Bij het Eeuwfeest der ‘Propaganda’

[1]

Onder de tallooze oorkonden en pauselijke documenten van het Vaticaansch Archief zal men, zegt de protestant Th. Frede, moeilijk een stuk kunnen vinden, dat tot op onze dagen nog zoo krachtig nawerkt als de Constitutie Inscrutabili divinae Providentiae van 22 Juni 1622, waardoor de Congregatie ‘de Propaganda Fide’ definitief werd omschreven.

Niet ten onrechte heeft men de stichting van de Congregatie ‘de Propaganda Fide’ korter ‘de Propaganda’ een mijlpaal genoemd op den weg, door de Kerk in de geschiedenis afgelegd.

Vanaf den gulden mijlpaal, het milliarium aureum, door Keizer Augustus op het Forum Romanum opgericht, trokken, zoo schrijft Pater Anton Huonder, S.J. eenmaal de altijd zegevierende legioenen op nieuwe veroveringen uit. De gulden mijlpaal van het Pauselijk Rome is in onze dagen het paleis der Propaganda. Vanuit dit hoofdkwartier van geestelijke wereldverovering gaan de bevelen naar alle wereldstreken, trekken jaar na jaar versche troepen naar het front, dat langzaam maar gestadig meer naar voren wordt verlegd.

Met nadruk merkt dezelfde schrijver op, dat geen nieuwe weg werd ingeslagen. Het zou een dwaling zijn, te meenen, dat eerst met de instelling dezer Congregatie de missie-arbeid der Katholieke Kerk voorgoed een aanvang nam.

Maar de weg tot dit doel nam een wending en ging sinds dat tijdstip rechter af op het voorgestelde doel.

Zonder te spreken van de verbreiding van ons H. Geloof in de eerste eeuwen der Christelijke tijdrekening, zouden wij tot staving van die waarheid slechts hebben te verhalen, hoe met de ontdekking van Amerika en het vinden van den weg naar het Oosten ook de Missie-arbeid der Kerk een nieuw arbeidsveld vond, dat geenszins [198] braak bleef liggen. De prediking der Christelijke waarheid ging hand aan hand met de kolonisatie. Dit bracht echter het groote nadeel mede, dat zij ook al te zeer gebonden bleef aan de Staatsbemoeiing der twee groote zeemogendheden, de Spaansche en Portugeesche. En al moet het tot eer dezer Regeeringen gezegd worden, dat zij veel steun aan den Missie-arbeid schonken, deze kon zich niet vrij ontplooien.

Geen Missionaris mocht naar de overzeesche landen vertrekken, vóór zijn naam door den koning in den Raad van Indië op de lijst was gebracht en daarop de goedkeuring was verkregen. De Missionarissen in Indië brengen verslag uit aan den koning en aan den Generaal hunner Orde. Deze laatste stelt van tijd tot tijd den Paus en de Kardinalen op de hoogte van het werk, doch rechtstreeks laat zich de Pauselijke Curie niet met het Missiewerk in, dan door volmachten te verleenen en bisdommen in te stellen, wanneer het werk groote vorderingen maakte, niet door het te organiseeren en zelf te leiden. Waar de Regeeringen in den beginne met prijzenswaardigen ijver aan de bekeering van de ontdekte gebieden dachten, was die organisatie ook minder noodig.

In dit tijdvak van Missie-actie valt de zegenrijke werkzaamheid van een H. Franciscus Xaverius in Indië, van een Mattheus Ricci in China en de evangelisatie van Spaansch en Portugeesch Amerika.

Zelfs na de stichting der Propaganda bleef in de zoogenaamde “Regiones Hierarchiae ordinariae” d.w.z. in het grootste gedeelte van Spaansch en Portugeesch Amerika, dit stelsel van Regeeringsbemoeiing in zwang en onder dit stelsel zien wij de missiën van Paraguay, Peru, Quito, Noord-Mexico, Californië, enz. tot hoogen bloei geraken. Maar was de steun der Regeering aanvankelijk een onontbeerlijk hulpmiddel, bij de uitbreiding der ontdekkingen bleek dit Patronaat in vele opzichten een belemmering. De actie was daardoor al te zeer aan banden gelegd. Het missiewerk werd al te eng gekoppeld aan de zelfzuchtige koloniale politiek en de afhankelijkheid van het Staatsgezag maakte het den Missionaris bij de minder Christelijke gedragingen van vorst en ambtenaren dikwijls zeer moeilijk. Ook mag niet verzwegen worden, dat de goed gesteunde kerkelijke betrekkingen dikwijls personen naar het Missieland voerden, die door andere dan apostolische bedoelingen werden geleid. Een groote ramp was ook de niet-aanstelling van een voldoend aantal bisschoppen. De Regeering [199] ging uit verschillende beweegredenen al te langzaam daartoe over en dit hield weer de vorming van een inlandsche geestelijkheid tegen. Te Rome voelde men steeds sterker dien knellenden band.

Nog in den loop der zestiende eeuw werden stappen gedaan om den Missiearbeid meer vanuit de hoofdstad der Christenheid te leiden. Op dringend verzoek van den H. Franciscus de Borja S.J., stichtte de H. Paus Pius V twee Kardinalen-congregaties, een voor de bekeering der heidenen, een voor den terugkeer der ketters. Gregorius XIII stelde een Kardinalen-Commissie voor het Oosten in en kende haar uitgebreide volmachten toe. En in het begin der zeventiende eeuw trachtte Paus Clemens VIII nogmaals die idee te verwezenlijken door de stichting van een afzonderlijke Missiecongregatie.

Maar dezer organisatie was echter niet berekend op de taak, haar toegedacht. Eerst in 1613 werd door den Karmeliet Thomas a Jesu de grondgedachte breeder uitgewerkt en een plan samengesteld, dat negen jaar later verwezenlijkt, thans na driehonderd jaar de juiste organisatie is gebleken. Het 1000 blz. groote werk, waarin hij zijn gedachten ontvouwde, werd in 1613 bij de Erven van Bellerus in Antwerpen uitgegeven onder den titel De procuranda salute omnium gentium. Hierin behandelt hij op diepgaande wijze het geheele Missievraagstuk, doch het zou ons te ver voeren, daarop in bijzonderheden in te gaan. Slechts op het derde der twaalf boeken, waarin het werk is verdeeld, wil ik een oogenblik de aandacht vestigen. Daarin toch noemt hij als het eerst noodige voor den bloei van het Missiewerk de instelling van een afzonderlijke Romeinsche Congregatie. Hierin moesten eenige ijverige en voorzichtige mannen worden samengebracht, die op vastgestelde tijden ernstig beraadslagen over de wijze, waarop het Missiewerk het best kan worden uitgebreid en geholpen. Daarvan moeten brieven van belangstelling en aanmoediging uitgaan, boeken in de onderscheiden talen, welke kort en klaar de Katholieke leer behelzen, worden uitgegeven. Op die wijze moet een kracht worden gewekt, welke de zwakke volkeren staande houdt, en in de landen, door ketterij besmet, de voorvechters van het H. Geloof bemoedigt en steunt. Aan allen, die aan het heil der zielen arbeiden, moeten van tijd tot tijd wenken en instructies worden gezonden. En dat alles moet geschieden in naam van Z. H. den Paus zonder vermelding [200] van goedkeuring door de tijdelijke macht. De H. Stoel moet toonen, dat alleen het heil der zielen zijn leiddraad is. Een zeer voorname plaats wordt in deze organisatie aan de Secretarissen toegekend, die ten getale van vier of vijf mannen moeten zijn van groote kennis van zaken en talen en uitmunten door geleerdheid en ijver. Zij moeten de behandeling der zaken in de Congregatie voorbereiden, voor de uitvoering der besluiten zorg dragen, de noodige geschriften samenstellen of doen samenstellen, een lijst aanleggen van personen, bisschoppen, predikers, vooraanstaande Katholieken enz. die het Missiewerk zouden kunnen steunen en met dezen briefwisseling onderhouden. Iedere Secretaris moet staan voor een bepaald gebied, een voor de Noordelijke streken als Engeland, Schotland en Ierland, Frankrijk, Duitschland, Zweden, Denemarken, een andere voor Griekenland, Dalmatië, Bosnië, Thracië en de Grieksche eilanden, een derde voor Cyprus, Klein Azië, Syrië, Palestina, Egypte, Algiers, Polen, Lithauen, Rusland, Hongarije, Transsylvanië, een vierde eindelijk over Oost- en West Indië. Ten slotte dacht hij zich een algemeen Secretaris over deze vier. In het bijzonder geeft hij daarna voor ieder gebied aan, op welke hulp in die streken mag worden gerekend, op welke wijze het best in de behoeften dier streken wordt voorzien. Groote aandacht schenkt hij hierbij aan de werkzaamheid der verschillende religieuze Orden alsook aan het groote werk door Paus Gregorius XIII begonnen, de stichting van Missiecolleges in verschillende streken der wereld. Op de inrichting dier Colleges gaat hij diep in en hij wijst verschillende dingen aan, welke zoowel bij de stichting als in het bestuur er van in het oog moeten worden gehouden.

Het is hier de plaats niet, al zijn eischen nader te bespreken en na te gaan in hoeverre de plannen door hem ontwikkeld in den loop der jaren zijn verwezenlijkt. Voldoende zij het op te merken, dat gelijk Paus Benedictus XIV in zijn encycliek Allatae sunt gericht aan de Missionarissen van het Oosten 26 Juli 1755 te kennen geeft, het werk van Pater Thomas a Jesu steeds het grootste gezag bleef behouden en herhaaldelijk werd herdrukt om de grondgedachte daarin vervat steeds levendig te houden.

Grooten invloed op het tot stand komen der Congregatie hadden ook de latere Generaal der Ongeschoeide Karmelieten, de bekende Pater Dominicus a Jesu Maria, en de Capucijnerpater Hieronymus [201] van Narni. Een machtigen steun vonden zij bij Kardinaal Ludovisi en toen deze in Februari 1621 den Pauselijken troon beklom, was de stichting er van verzekerd.

Dikwijls dateert men de stichting van de Congregatie van den 14 Januari 1622, waarop de nieuwe Congregatie haar eerste zitting hield, veelvuldig ook van de officieele stichtingsbulle, gedateerd van 22 Juni 1622, doch uit de Acta S. Congr. de Prop. Fide (1622–25. Tom. III, fol. I), zoowel als uit de Collectanea S. Congreg. de Prop. Fide (1907 – Tom. I. fol. I) blijkt overduidelijk, dat de eigenlijke stichting plaats had op Driekoningendag van het jaar 1622.

De leidende gedachte was, zooals de Paus het zelf uitdrukt, dat de eerste taak van het herdersambt de verbreiding is van het Christelijk Geloof om daardoor de menschen tot kennis en vereering van den waren God te brengen.

Dr. Schmidlin vestigt er in een artikel in het Zeitschrift für Missionswissenschaft de aandacht op, dat in het eerste jaar van de werkzaamheid der Propaganda de handelingen en brieven uitsluitend gaan over de kerkelijke aangelegenheden in Europa en in het nabije Oosten en eerst in April 1623 sprake is van Missiearbeid in Japan, in Nov. in Japan en China, in Dec. in Solor. Niet ten onrechte ziet hij hierin een bewijs, dat reeds vanaf de stichting het meest breede begrip van Missie aan de werkzaamheid der Propaganda ten grondslag werd gesteld en daarin ook de arbeid in protestantsche en schismatieke landen werd begrepen. Dit blijkt trouwens ook uit de Divisio Provinciarum, welke reeds in de tweede zitting plaats had en deze landen onder de zorgen der nieuwe Congregatie stelde.

Een groote moeilijkheid was in den beginne nog de geldelijke regeling der zaak. De Paus gaf het goede voorbeeld door belangrijke giften voor dit doel en vele Kardinalen volgden zijn voorbeeld.

De Spaansche zaakgelastigde, de prelaat Vives, stelde het Palazzo Ferratini op de Piazza di Spagna ter beschikking der Congregatie, waarvan hij zelf vanaf het begin deel uitmaakte. De reeds genoemde Karmeliet Pater Dominicus a Jesu Maria, die op last des Pausen wegens den roep zijner heiligheid met den boven vermelden prelaat Vives en een anderen prelaat den Staatssecretaris Agucchio aan de dertien Kardinalen der Congregatie was toegevoegd, wist met medewerking van een anderen religieus den stichter eener Congregatie ter eere van Maria Johannes Leonardi overal weldoeners voor [202] dit groote werk te vinden en een stichtingskapitaal van 400.000 francs bijeen te brengen. Hiermede was de grondslag gelegd.

Talrijke latere giften, vooral van Paus Urbanus VIII en diens Broeder Kardinaal Antonius Barberini, van Paus Innocentius XII en Clemens XII, van de Kardinalen Adda en Spinola, bevestigden dien grondslag en maakten, dat de Congregatie een waarlijk veel omvattende werkzaamheid kon ontplooien.

Dit stelde haar in staat, het doel, de koloniale Missie in een zuiver kerkelijke Missie om te zetten, met kracht na te streven. Natuurlijk werd dit doel niet in eens bereikt, en bleef met name in de Spaansche en Portugeesche bezittingen nog langen tijd het oude stelsel gevolgd, doch het Missiewerk was er niet meer aan vastgekoppeld en ontwikkelde zich in andere streken onafhankelijk daarvan.

Geleidelijk voerde dit ook tot het breken met dit stelsel in de bovengenoemde gebieden. Pater Huonder noemt het een onsterfelijke verdienste der Propaganda, dat zij ten slotte in taaien strijd met het Portugeesche Patronaat verandering heeft weten te brengen in den treurigen en verweesden toestand, waarin dit de Kerk in de Portugeesche Koloniën geleidelijk had gebracht. Overal werden nieuwe Bisdommen gesticht of Vicariaten ingesteld en daarmede de mogelijkheid geschapen inlandsche priesters te vormen. Overeenkomstig het opgezette plan werd voortgegaan met het stichten van verschillende Missiecolleges, waaronder dat der Propaganda zelf, het Collegium Urbanum een eerste plaats inneemt.

Om haar taak echter in overeenstemming der nooden van ieder land te vervullen meende de Congregatie allereerst zich een oordeel te moeten vormen over den stand van het Missiewerk in haar uitgestrekt gebied. Het gaat natuurlijk niet aan, de talrijke rapporten hier afzonderlijk te behandelen. Slechts op enkele merkwaardige gegevens willen wij de aandacht vestigen. Vele brieven ademen een optimistischen geest. Brieven van Jezuïeten, Dominicanen, Franciscanen, Augustijnen, Carmelieten, van verschillende Bisschoppen spreken van succes in China, Indië, Afrika. Een klacht en een toon van weemoed klinkt evenwel uit het rapport van den Collettore voor Portugal, Antonio Albergati, waarin hij schrijft over de Missiën van dat Rijk in Azië, Afrika en Brazilië. Vroeger, zoo zegt hij, werden in deze streken ontelbare bekeeringen uit het heidendom verkregen, thans is er stilstand, zoo geen teruggang. De schuld hiervoor laadt [203] hij op de Portugeesche kolonisten, die zonder zich om den godsdienst te bekommeren de inboorlingen wreed behandelen en niet aan hun bekeering denken. Ook de leden der verschillende Orden, de Jezuïeten uitgezonderd, meent hij niet geheel van schuld te kunnen vrijpleiten. Verschillende kloosterlingen leidden een weinig stichtend leven, in het algemeen ontzien zij de Portugeezen veel te veel en vergeten zij tegen dezer wandaden op te treden. Het feit dat de Regeering slechts Spanjaarden en Portugeezen in de Missies toelaat, is bovendien oorzaak, dat te veel betrekkingen met hun familie blijven bestaan en velen naar de Missie gaan met geen ander doel dan de kolonisten, nl. zichzelven een onbezorgd bestaan te verzekeren en dikwijls ook nog hun familie winstgevende posten te bezorgen. Hij waarschuwt ook voor de benoeming van religieuzen tot Bisschop in Missiën, waar ook religieuzen van andere Orden werkzaam zijn, wijl dit gemakkelijk, althans in de voorstelling dezer laatsten, leidt tot voortrekking der eigen Orde.

Wij deelen deze laatste waarschuwing hier merkwaardigheidshalve mede, doch moeten daarbij opmerken, dat de Congregatie, zooals de geschiedenis leert, de gegrondheid daarvan blijkbaar niet heeft ingezien en het nadeel, dat in de benoeming van religieuzen in zulke gebieden zou kunnen zijn gelegen, heeft meenen te kunnen ontgaan door bij de keuze der Bisschoppen religieuzen te kiezen met voldoende breeden blik, om de belangen der Orde niet boven die van het hun toevertrouwde Bisdom te stellen. Ook de Pausen volgden in de benoeming van de Prefecten der Propaganda zelve geen andere gedragslijn. Zeer dikwijls werden religieuzen tot Prefect der Propaganda aangesteld en de werkzaamheid van de Prefecten, welke wij de laatste jaren uit de Kardinalen-Religieuzen zagen kiezen – wij noemen slechts den Karmeliet Kardinaal Gotti en den Redemptorist Kardinaal van Rossum – toont, dat onder hun leiding de Propaganda aan goede handen werd toevertrouwd. Dit neemt niet weg, dat in het rapport van Albergati zeer behartigenswaardige opmerkingen vervat liggen met betrekking tot de werkzaamheid der religieuzen in de Missiën.

Ook de Franciscaan Gregorio Bolivar uit de Missie van Peru klaagt, dat er weliswaar in de Indiën zes Aartsbisschoppen en een veertigtal Bisschoppen zijn, dat er ook verschillende seminariën zijn gesticht, doch de priesters daar opgeleid en de religieuzen, die van het [204] moederland komen, gaan bijna uitsluitend naar de goed gedoteerde statiën, komen ook met geen ander doel, terwijl voor het werk van de Voortplanting des Geloofs geen krachten te vinden zijn.

Tot de voorstelling, dat de priesters feitelijk slechts voor tijdelijk gewin naar de Missiën komen, draagt nog bij, dat verschillende priesters, ordesgeestelijken, ja zelfs bisschoppen niet uitgezonderd er veel te veel op uit zijn geld te maken, daarvoor zelfs handel drijven, zich niet ontzien te speculeeren op de drankzucht der Indianen en door handel in Spaansche wijnen eer den ondergang dan de bekeering van het volk schijnen na te streven. Ook acht deze religieus het niet goed, dat alle parochies eener Missie door Ordesgeestelijken bezet worden, doch meent hij, dat naast hen een wereldgeestelijkheid noodzakelijk is, ter bezetting van de vaste statiën opgeleid, terwijl de religieuzen vanuit hun kloosters in meer centrale plaatsen aan de zielzorg moeten deelnemen.

Slechts op plaatsen, waar minstens zes of zeven religieuzen een klooster kunnen vormen en kunnen bestaan, moest de parochiëele zielzorg, voorzoover dit gaat, aan de religieuzen blijven toevertrouwd. Anders is het gevaar voor het verlies hunner kloosterlijke roeping te groot.

Het spreekt vanzelf, dat er in tal van Missiën, vooral waar deze pas beginnen, geen sprake kan zijn van de vervulling van dezen wensch, doch zeker is het, dat de Congregatie van den beginne af op vorming van een inlandschen Clerus in de Missiegebieden heeft aangedrongen en ook in Missiegebieden, onder de rechtsmacht eener Orde gesteld, steeds op bezetting van een aantal parochiën door een inlandsche wereldgeestelijkheid heeft aangedrongen.

Wat de verhouding tot de Orden betreft, lag het zeker in de bedoeling van het Bestuur der Propaganda ook dezer werkzaamheid in de Missiën te leiden en te controleeren. Het ligt echter in den aard der zaak, dat veel aan de beschikking van de Oversten dier Orden overgelaten bleef evenals in de Missiën zelf aan de beschikking der eenmaal aangestelde Missieoversten. Toch verlangde de Congregatie geregeld verslag over de onderscheiden Missiën, niet slechts van de door haar aangestelde Bisschoppen of Vicarii, maar ook van de Generaals der Orden. Vooral bij strijd en oneenigheid tusschen Ordesgeestelijken onderling of tusschen hen en de Bisschoppen of Vicarii bleek, dat men zich op een hoog standpunt stelde en de [205] Congregatie ook ten opzichte der exempte regulieren veel volmachten ontving en uitoefende, waardoor deze onder de opperste jurisdictie der Congregatie werden gesteld, waar het verschillende Missiewerkzaamheden gold. Daarnaast staat echter, dat weer de Pausen rechtstreeks aan de Generaals der Orden tal van volmachten schonken, waardoor deze in staat waren de werkzaamheid hunner onderdanen in de Missiën in nieuwe banen te leiden en aldus het initiatief daartoe op te wekken. De geschiedenis onzer Hollandsche Zending bewijst, dat de groote vrijheid, door de Pausen op die wijze aan de ontwikkeling van het Missiewerk geschonken, soms leidde tot botsingen, waarin de Propaganda vaak voor zeer moeilijke beslissingen stond. Over het algemeen echter droeg die vrijheid veel tot bloei van het Missiewezen bij en wij zien dan ook, dat de Congregatie steeds zooveel mogelijk die vrije ontwikkeling van de Missiewerkzaamheid der Orden in de hand werkte. Ook hierbij zat het leidende beginsel voor, dat de Voortplanting des Geloofs niet gebonden moest zijn aan de kolonisatie en er een duidelijk verschil moest zijn tusschen het winnen van een land voor een Staat en het winnen van dat land voor het Christendom. Het streven der Propaganda was er steeds op gericht, door het vormen van een inlandsche geestelijkheid de Missie onafhankelijk te maken van Europa. En waar zij een gebied aan een bepaalde Orde toevertrouwde, geschiedde dit in de hoop, dat deze in den eersten nood zou voorzien en allengs tot vorming van een inheemschen clerus en daarna ook tot vorming van religieuzen uit het Missiegebied zou kunnen overgaan. Voor vele Missiën bleef het natuurlijk noodig, dat telkens opnieuw uit Europa nieuwe krachten kwamen. Andere echter hadden het geluk na betrekkelijk korten tijd roepingen in het eigen gebied te zien ontluiken. De Congregatie steunde dit soms op krachtige wijze.

Zij toonde dit bij de wijding en latere benoeming tot Bisschop van den jongen Brahmaan Mattheus di Castro Mahalo uit Idalkan bij Goa in Voor-Indië. Hij werd door zijn ras en kaste-genooten met open armen ontvangen en wist in korten tijd vele Brahmanen voor den dienst des Heeren te winnen. Hij vereenigde hen in een soort Congregatie naar het model der Oratorianen, een ideaal, dat in het vorig nummer van het Missiewerk ook voor ons Oost-Indië door Pater F. van Lith, S.J. werd bepleit. Wel is de werkzaamheid van Mattheus di Castro het voorwerp geweest van veel critiek en laten [206] zich de Jezuïeten Huonder en Väth minder gunstig over hem uit, doch de oneenigheid, waartoe het optreden van di Castro soms leidde, moet volgens Pater Dr. Laurentius Kilger O.S.B. voor een groot deel toegeschreven worden aan de antipathie, waarmede dit optreden van een inlander door de Portugeesche beambten en geestelijken werd gezien, al geeft hij toe, dat Mattheus’ heftig karakter daaraan eveneens schuld zal hebben gehad. Zeker is, wat Pater Kilger ten slotte zegt, dat het vooral met het oog op het door Pater van Lith ontvouwde ideaal de moeite ruimschoots zou loonen uit de archieven der Propaganda en andere gegevens den persoon en het werk van di Castro aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Een groote moeilijkheid leverde het steeds aan de Propaganda op, er de Missionarissen toe te brengen, slechts Missionarissen te zijn en zich niet door een verkeerde voorstelling van hun eigenlijk doel van het Missiewerk te laten leiden. Al te zeer is de Europeesche priester geneigd, het Christendom slechts vereenigbaar te achten met de Europeesche zeden en gebruiken en tracht hij derhalve ter bevestiging van het Katholiek Geloof ook de zeden en gewoonten van de volkeren, tot welke hij gezonden wordt, naar Europeesch model te hervormen. Dit moge eenigermate noodig zijn. Herhaaldelijk gingen daarin de Missionarissen te ver en de Propaganda komt dan ook voortdurend opnieuw tegen dit ‘Europaïsme’ in verzet. Het is de duidelijk uitgesproken wil der Propaganda, zoo besluit Dr. K. Pieper een studie over de methode door de Propaganda bij haar arbeid gevolgd, dat de prediking des Geloofs allerminst mag streven naar het prijsgeven van gebruiken en eigenaardigheden van een volk, welke van godsdienstig standpunt beschouwd niet te veroordeelen zijn. In haar instructie van 1659 stelt zij de dwaasheid in het licht van het streven, in China Fransche, Spaansche of Italiaansche gebruiken in te voeren. “Non haec, sed fidem importate, quae nullius gentis ritus et consuetudines, modo prava non sint, aut respuit aut laedit, imo vero sarta tecta esse vult”. Zij gaat nog verder en gebiedt zooveel mogelijk de inheemsche gebruiken in eere te houden en waar deze die eer niet verdienen, daarover toch geen veroordeeling uit te spreken, zelfs zoo zij slecht zijn, liever te zwijgen en te gelegener tijd op geschikte wijze de verkeerdheid er van te doen gevoelen, dan er in woorden tegen op te komen.

Zeer scherp heeft de Propaganda zich steeds tegen het gebruik van [207] een of andere machtspositie ter verbreiding van het Geloof uitgesproken. Ook hierin heeft zij terstond een anderen weg gekozen dan de kolonisatie. Herhaaldelijk dringt zij in hare instructies aan op het uitsluitend gebruik van geestelijke middelen om het Rijk van Christus uit te breiden. Zij wijst daarbij op het voorbeeld van Christus en zijne Apostelen. Zij waarschuwt dringend voor het drijven van handel en te groote zorg voor het tijdelijk bestaan, die zoo licht ontaardt in uitbuiting der inboorlingen en misbruik van de verheven plaats, welke de Missionaris moet innemen. Zoo mogelijk nog dringender waarschuwt zij voor dienstbaarmaking van den Missiearbeid aan politieke doeleinden. De Missionaris moet het bestaand Staatsgezag erkennen en eerbiedigen en zich er niet toe leenen, als Apostel van Christus, een rijk van deze wereld uit te breiden. Zelfs het beoefenen der wetenschap, taalkunde, volkenkunde, aardrijkskunde e.a. wetenschappen, waartoe het Missiewerk leidt, moeten steeds, hoe nuttig ook, een ondergeschikte plaats in het Missiewerk innemen. De eerste roem van een Missionaris zij nooit die, welken een Fransche Missiebisschop in Midden-Congo Mgr. Augouard zich eens door iemand, die weinig besefte, hoezeer hij den Missionaris beleedigde, hoorde toezwaaien, dat hij meer Franschman dan Missionaris was en wegens zijn verdiensten voor het vaderland den hoogsten lof verdiende, ook niet die, welke men in sommige ook Katholieke werken aan Missionarissen ziet toegekend, dat zij het Missiewerk in een nieuw en heerlijker licht doen stralen door het dienstbaar te maken aan allerlei wetenschappelijke onderzoekingen. Niet dat de Congregatie dezen wetenschappelijken arbeid ook maar eenigszins als zoodanig afkeurt, doch steeds heeft als haar waarschuwing geklonken, wat Paus Benedictus XV op Driekoningendag van 1920 in zijn instructie Sacerdos in Sinis nogmaals verklaarde: “Dat de Missionaris zich geen ander doel moet stellen noch eenige andere uitkomst moet wenschen dan de bekeering der menschen tot God en het heil hunner zielen”. Daarmede is zeker de beoefening der wetenschap vereenigbaar en in haar vele scholen heeft de Congregatie ook steeds getracht de beste krachten samen te trekken. Groote sommen gaf zij uit voor taalkundige publicatiën, welke het Missiewerk ten goede konden komen. Een bewijs hiervan zien wij reeds in de uitgave in 1638 van de eerste Ethiopische grammaire en dictionnaire, van den Antwerpenschen Carmeliet Jacobus Wem- [208] mers, later Aartsbisschop van Caïro en Overste der Missie in Ethiopië, twee werken door de Propaganda uitgegeven. En het zou niet moeilijk vallen uit andere Missiën soortgelijke voorbeelden uit den eersten tijd reeds der Propaganda aan te halen.

Intusschen is de leiding der Propaganda niet slechts negatief, in zooverre zij voor bepaalde misbruiken waarschuwt en daartegen optreedt. In hare instructies komen ook een schat van positieve wenken voor, door Dr. K. Pieper in zijn boven vermelde studie in het kort omschreven.

Op de allereerste plaats wordt telkens opnieuw aangedrongen op een vita exemplaris van den Missionaris zelven en niet zonder weemoed klaagt meer dan eens de rapporteur, dat het Missiewerk in bepaalde streken veel meer vrucht zou dragen, indien de Missionaris meer van zijn verheven taak doordrongen was en zich niet alleen vrijhield van de boven opgesomde gebreken, maar door heiligheid van leven en heldhaftige offervaardigheid het ideaal van het Christelijk Geloof nabijkwam. Niet allen waren een H. Franciscus Xaverius. Maar ook niemand had een oogst als hij. De ondervinding doet de Congregatie dan ook de uiterste behoedzaamheid en voorzichtigheid in acht nemen bij het wijden van inlanders tot priester, het aanstellen van Bisschoppen, het zenden van Europeesche Missionarissen en meer dan eens wordt ook aan de Ordesoversten op het hart gedrukt, goed toe te zien, wie zij tot dit heilig en meest verheven ambt bestemmen.

Niet alleen vordert de Congregatie heiligheid van hare Missionarissen, zij vordert ook met nadruk kennis van de taal van het Missiegebied. Zij moeten in de eigen taal der inboorlingen het Evangelie verkondigen, voorzoover dit mogelijk is en alle moeite aanwenden om de taal aan te leeren. Het gebod daartoe is in de strengste termen vervat. Ook ten opzichte der moeilijkste talen houdt de Congregatie daaraan vast. Missionarissen, die dezen plicht verzuimen, wil zij na een eerste ernstige waarschuwing als onnutte dienaren teruggeroepen zien. Paus Benedictus XV heeft 3 Januari 1920 nogmaals de noodzakelijkheid van het algemeen gebruik der volkstaal bij het Missiewerk in het licht gesteld en na driehonderd jaren geen ander standpunt dienaangaande ingenomen dan in de eerste instructie van 1623 reeds vervat is. Ook daarin wordt dit “eenvoudig noodzakelijk” genoemd. [209]

Maar niet slechts in de taal moet de Missionaris zich inwerken, neen, in geheel den gedachtegang der volkeren aan zijn zorgen toevertrouwd, in hun wijsgeerige opvattingen, hun godsdienstige gebruiken, hun tradities en geschiedenis.

Daarenboven moet de Missionaris een groot aanpassingsvermogen bezitten en zich zooveel mogelijk weten te schikken naar de nieuwe omgeving, waarin hij wordt verplaatst. Dr. Pieper spreekt van een geestelijke elasticiteit, de instructie van 1659 van Missionarissen “aliorum sese ingenio ac moribus accomodantes”. Ook de Monita ad Missionarios willen een afdaling tot den geestelijken en zedelijken staat van de bevolking van het Missiegebied, natuurlijk tot die grenzen, welke het Geloof dat zij prediken, zelf stelt. Men heeft de Propaganda af en toe verweten, dat zij daarin te ver ging, doch, men behoeft de betreffende decreten en decisies in de Collectanea slechts na te slaan om te zien, dat zij nimmer haar zending in deze verloochende en wel zeer sterk op die aanpassing aandrong, doch nooit ten koste van het beginsel dezer zending.

Onder de punten, waarop de Congregatie van tijd tot tijd den nadruk legt, neemt ook de prediking een zeer voorname plaats in. Het vierde hoofdstuk der Monita ad Missionarios draagt als opschrift: dat het voornaamste werk van den Missionaris de prediking moet zijn. Naar omstandigheden beveelt zij ook het geschreven woord aan, doch de mondelinge prediking des Geloofs in de taal van het land blijft “praecipua apostolatus pars”.

In de prediking van het Geloof van den God van Liefde moet verder een zeer bijzondere aandacht geschonken worden aan alle werken van naastenliefde. Hieronder verstaat de Congregatie krachtens verschillende instructies en besluiten op de eerste plaats het bouwen en instandhouden van scholen, hospitalen, weeshuizen en verder van al die inrichtingen, welke in een bepaald land noodig zouden wezen om de bevolking eerbied te doen opvatten voor een godsdienst, die zooveel weldaden aan haar schenkt. Vooral op de opvoeding der jeugd door het stichten van scholen, zoowel voor meisjes als voor jongens wordt door de Congregatie met klem aangedrongen en zeer hard berispt zij de Oversten van gebieden, waar dit naar hare meening wordt verwaarloosd of niet naar vermogen wordt nagestreefd. De woorden in de instructie van 1659: “scholas ubique summa cura et dilligentia erigite et juventutem illarum [210] regionum gratis docete” zijn in verschillende vormen duizende malen herhaald.

Een niet minder sterken nadruk bleef de Congregatie leggen op de vorming van een inlandschen clerus. Zij beschouwt dezen niet alleen als een welkome hulp in het Missiewerk maar als een waarborg van zijn gunstig eindresultaat. Zoolang dit niet verkregen is, moeten daarop alle zorgen zijn gericht. Reeds in 1626 werd aan een Bisschop in Japan opgedragen naar de behoefte der Missie geschikte Japaneezen tot het priesterschap toe te laten. Een decreet van 28 Nov. 1630 beveelt, dat geschikte Indiërs na zorgvuldige voorbereiding en na een voldoenden proeftijd tot het Priesterschap moeten worden toegelaten. Zeker naast de priesters wenscht zij Catechisten, leeken, die den priester behulpzaam zijn, zij hecht aan dit instituut zeer hooge waarde en heeft herhaaldelijk maatregelen getroffen om ook dezer opleiding in scholen te verbeteren, maar zij waarschuwt de Missie-bisschoppen, daarmede niet tevreden te zijn. Nogmaals in 1893, 19 Maart schreef zij: “Nunquam se satis propriae diocesi consuluisse existiment Episcopi, nisi indigenis clericis instituendis assiduam, eamque solertissimam operam dederint. Tanti id momenti ab hac Sacra Congregatione ducitur ad stabile Missionum bonum, quanti nihil fortasse aliud.”

Niet altijd worden in dit opzicht natuurlijk de verwachtingen verwezenlijkt. Zoo kwam het dikwijls voor, dat uitgestrekte gebieden aan een Orde toegewezen, wanneer zij geen vruchten van priesterroeping droegen, op den duur moeilijk door krachten uit de Orde, aan welke zij werden toegewezen, konden worden bezet. Vele Missiën, waarop te groote verwachtingen werden gebouwd, kwijnden aldus dikwijls na eenige tientallen jaren, door gebrek aan priesters, vooral zoo de Orde, die zulk een gebied aanvaardde, over te weinig krachten beschikte om steeds nieuwe Missionarissen naar dit gebied te zenden. Dit feit heeft in den loop der geschiedenis verschillende malen tot minder gewenschte toestanden aanleiding gegeven en niet steeds waren de religieuzen edelmoedig genoeg en gaven zij voldoende blijk van kennis, van hun kracht om te doen wat bijv. de Paters Jezuïeten deden in Nederlandsch Oost-Indie, erkennen, dat het gebied voor hun krachten te uitgestrekt was en zich terugtrekken uit een gedeelte daarvan om dit door anderen verder te doen ontginnen. Herhaaldelijk was de tusschenkomst en [211] het wijs beleid der Propaganda noodig om missiegebieden niet het slachtoffer te doen worden van ijdele verwachtingen betreffende roepingen van inlandsche priesters en de komst van nieuwe Missionarissen. Pater Dr. Anton Freitag S.V.D. aarzelt zelfs niet te verklaren, dat de beste pogingen van de Congregatie in zulke gevallen dikwijls faalden wegens de afwijzende houding der betreffende Orden of Missie-Congregaties of, voegt hij er bij, wegens de staatkundige omstandigheden. Dit laatste is zeker meermalen het geval geweest. Wij behoeven daarvoor alleen maar te herinneren aan het Patronaat van Portugal, doch het is feitelijk in alle koloniën, waar de Regeeringen zich met de bezetting der Missieposten inlaten, het geval. De geschiedenis van onze eigen koloniën bewijst het.

De niet nader bewezen beschuldiging aan het adres der Missie­Orden schijnt eenigszins overdreven, althans in dezen vorm geuit. Hoogstens zal het hier kunnen gelden een verschil van inzicht in hetgeen in een bepaalde Missie noodig is. En dan moet toegegeven worden, dat dit inzicht in de onderscheiden Orden niet steeds hetzelfde was en de eene Overste eerder tevreden was dan de andere. Ook moet erkend worden, dat onder de Missie-Orden dikwijls een zekere naijver zich openbaarde, maar de volmachten der Congregatie der Propaganda Fide waren toch groot genoeg om te verhinderen, dat daardoor een Missiegebied van voor het Missiewerk beschikbare krachten verstoken bleef en dezer ijver geen grond ter ontginning vond of geen oogst kon binnenhalen. De Propaganda heeft helaas nog altijd terreinen in overvloed, waar werkwillige krachten niet alleen welkom zouden zijn, doch zelfs met aandrang worden gevraagd.

Moge de algemeene opbloei van den Missieijver in dit jubeljaar bij den rentmeester van den uitgestrekten wijngaard in het palazzo Ferratini den apostolischen Kardinaal, dien wij Nederlanders dankbaar den onzen noemen, duizenden werkkrachten zich doen aanbieden, opdat eindelijk de klaagtoon des Heeren wegsterve, dat er voor den grooten oogst zoo weinig werklieden zijn.

Voorzeker, geen schooner feestgave zou aan Zijne Eminentie kunnen worden geboden. – Dat geve God, door de voorspraak van Maria, de Moeder der genade.

 

Oss.

Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm.

 


  1. Published in: Het Missiewerk (Vol. III, nr 4), 1 May 1922, 197-211.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023