1928
Article
Bloemen van Ons Geestelijk Erf
(Bij den Tweeden Jaargang van ‘Ons Geestelijk Erf’)[1]
De eerste rondgang is besloten.
Een jaar zijn we nu bezig, Ons Geestelijk Erf wat meer van nabij te bezien.
En ons oude erf is alweer meegevallen.
We wisten wel, dat het mooi was, we hadden er aangename herinneringen aan, elk voor zich had bekoring voor een hoekje, maar zulk een rondgang met anderen mee, waarbij de een dit de ander dat mooi’s ziet en laat zien, geeft grooter genot.
De omheining van ons erf is nagezien, het terrein beter afgebakend[2], we weten nu weer wat het onze is, al ligt er veel braak en onontgonnen; we hebben gemerkt, dat ons eigenlijk veel meer toebehoort, dan we zelf wisten en dat, nu we eens rond zijn gewandeld, we pas begrijpen, hoe rijk we ons voelen mogen met dat geestelijk gewonnen erf.
De eerste ronde heeft ons heel wat bloemen in de handen gegeven, maar we zijn tot het besef gekomen, dat er nog planten onder allerlei groen verscholen staan, die aan het licht gebracht en in de zon gezet, schatten van bloemen beloven.
Beeldspraak ter zijde!
Ons Geestelijk Erf heeft nu een jaar lang getracht, uit den schat onzer oude geestelijke letterkunde eenige bladzijden open te leggen, waarop we de schoonheid er van zouden kunnen bewonderen. Van Noord- en Zuid-Nederland zijn steentjes aangedragen voor den bouw van het monument, dat we onzen Vaderen wilden oprichten door samenbrenging van [2] hetgeen zij als vrucht en uiting van hun geestelijk leven aan ons als erfgoed lieten op letterkundig gebied.
Ik zal het program van onzen tocht niet herhalen. Men leze het in de Inleiding tot den eersten Jaargang. Laat ik in alle oprechtheid zeggen, dat niet dan een allereerste begin is gemaakt met de afwerking er van.
Want daar staat zooveel op, dat er jaren en nog eens jaren voor noodig zullen zijn.
Maar het begin is er. En als dat begin maar zooveel moois heeft doen zien, dat men ons ook verder op onzen rondgang wil volgen, dan zijn we al zeer tevreden.
We mogen misschien beginnen met te vermelden, wat die verdere rondgang ons in de naaste toekomst zal bieden. We drukken eenvoudig de titels af, omdat ze spreken voor zich zelf, medewerking toonen van bekende en bevoegde personen en een verscheidenheid, waardoor geleidelijke kennismaking met den heelen hof is verzekerd.
Dr. L. Reypens, S.J. zeide toe: Oude Mystieke Teksten.
Dr. J.B. Poukens, S.J.: Sermoenen van Pater Brugman, O.F.M. én: Bibliographische aanteekeningen over oude mystieke traktaatjes.
Dr. Th. Heyman, O.Praem.: Een Limburgsche Mystiek uit de XVe eeuw.
Bonaventura Kruitwagen, O.F.M.: Severinus van Bolsward, O.F.M.
H. v.d. Weerd: Leven en Legende der H. Odrada.
Dom H. Lindeman, O.S.B.: De H. Hildegart van Bingen en de Nederlanden.
Dom Kerssemaekers, O.S.B.: De Invloed der Nederlandsche op de Duitsche Mystiek.
Prof. Titus Brandsma, O.Carm.: Handschriften en Drukken van de Werken, toegeschreven aan Gerard Zerbolt van Zutfen.
Dezelfde: Het Klooster in onze middelnederlandsche letterkunde als beeld van het streven naar volmaaktheid.
P. Clarentius van Rotterdam, O.Cap.: De Mystieke Joannes Evangelista, O.Cap.
Dr. J. van Mierlo, S.J.: De Handschriften-catalogus van St-Maartens te Leuven. [3]
Dr. van den Wijngaart, O.F.M.: Een merkwaardige Nederlandsche Kruisweg uit de XVe eeuw.
Dom J. Huijben, O.S.B.: Over de gedateerde Handschriften der Navolging Christi van Thomas van Kempen.
W.E.H.F. Philippen: Mystiek in de Begijnhoven.
P. Hildebrand O.Cap.: Albertus van Den Bosch, O.Cap.
Dr. Floris Prims pr.: De Vita Activa en Contemplativa van Arnold Buederick.
Dr. D. Stracke S.J.: Over de ‘Horologie der Passie ons Liefs Heeren’ en over: Abt Arnulfus van Villers (1240-1248) en de H. Wondenvereering.
En ten slotte: Dr. L. Reypens S.J. en Dom Huijben O.S.B. in samenwerking, beloofden en beginnen eene uitgebreide studie over ’n Brabantsche mystieke uit den aanvang der XVIe eeuw, wier invloed Europeesch mag genoemd worden, en onder meer zich bijzonder deed gelden op de bij uitstek zoo gevierde fransche school van de XVIe-XVIIe eeuw.
Zeggen die titels reeds veel, de nu afgesloten Jaargang doet nog beter zien, hoe de Redactie haar beloften tracht in te lossen.
Pater Dr. van Mierlo heeft het ontstaan en daarmede ook het historisch karakter van de Germaansche en tevens van de Nederlandsche Mystiek, bondig maar toch baanbrekend, geschetst. Door een ander artikel ‘Een geding over Eckehart’s rechtgeloovigheid’ heeft hij niet weinig bijgedragen tot verheldering van het inzicht in de gewoonlijk zoo vage omschrijving van het mystieke leven.
Bijzonder merkwaardig zijn de artikelen van Dr. E. Spaey over de opvatting der heiligheid in Vlaanderen en Lotharingen in de 9e eeuw, naar aanleiding van de latijnsche heiligenlevens uit dien tijd.
Dan mag de aandacht worden gevestigd op den door P. Dr. Reypens, S.J. uitgegeven en toegelichten tekst van een onbekenden Nederlandschen mysticus, die wel niet veel later dan de dertiende eeuw heeft geleefd en aldus tot het eerste tijdperk onzer vaderlandsche letterkunde mag worden gerekend. Na Hadewijch kwam Beatrijs van Nazareth, nu weer Gheraert Appelmans. Hoeveel gloriën van onze ou- [4] de letterkunde zal Ons Geestelijk Erf nog mogen doen kennen?
Is Appelmans’ Omschrijving van het Onze Vader bijzonder merkwaardig, niet slechts om den inhoud, maar vooral ook om den vroegen tijd waarin ze werd vervaardigd, uit later eeuwen worden niet min belangrijke vondsten meegedeeld, zooals door Dom Huijben, een in Latijnsche verzen geschreven Theorie van het Mystieke Leven, vermoedelijk toe te schrijven aan Arnold van Buederick uit het begin van de 15e eeuw.
Verder door Pater Kettenmeyer, S.J. Brieven van Maria van Oisterwijk, bekend uit de jeugd van den H. Petrus Canisius en door dezen geëerd en geroemd als een hoog begenadigde vrouw. Zij vormt een der schakels, die het mystieke leven rond de Karthuizers in Keulen met Brabant verbonden doet zien, en levert een bewijs, hoe in den tijd van de opkomende Hervorming het geestelijk streven in de Nederlanden nog bloemen van heerlijk innig leven voortbracht.
Het fragment van een onuitgegeven Kroniek uit de 12e eeuw van de Utrechtsche abdij Oostbroek, door Dom Lindeman toegelicht, geeft een blik op het strenge leven in een twaalfde eeuwsch klooster van Benedictinessen in ons land en toont hoe daar reeds in de twaalfde eeuw een andere ‘Suster Bertken’ leefde, hoog door God begenadigd.
Op de ontwikkeling van het geestelijk leven hier te lande werd weder nieuw licht geworpen door de artikelen, welke Dom Huijben wijdt aan Bartholomeus Anglicus, van ouds meer ‘den Engelschman’ genoemd, een Minderbroeder, van wien Dr. Lampen, O.F.M. ook nog een oordeel over karakter en godsvrucht der Nederlanders van zijn tijd, de dertiende eeuw, meedeelt. Dezelfde Dr. Lampen daalt ook af tot het grijze verleden en weet menig belangwekkend iets te verhalen over onzen grootsten Noord-Nederlandschen Geloofsbode den H. Willibrord in verband met relikwievereering uit dien tijd.
Van actueel belang was ook het, o.i. afdoende, verweer van Dom Huijben tegen den aanval van Prof. van Ginneken op de oorspronkelijkheid van Thomas a Kempis’ Navolging van Christus. [5]
Allerlei mededeelingen en besprekingen vulden den inhoud aan.
We noemen hier de namen van Prof. Dr. de Vreese, die Dat Boeck vanden Sunden weer ontdekte, en inleidde; een Hs. inmiddels aangekocht door de Universiteitsbibliotheek van Leiden; van Pater Dr. Reypens, S.J.; van Dom Huijben, O.S.B.; van den Kruisheer L. Edmond; van Pater Dr. Poukens, S.J., die een reeks nieuwe bewerkingen van oude geestelijke geschriften aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp en, met het hooge belang, de moeilijkheid er van in het licht stelde.
Op dit laatste willen we hier, opzettelijk, wat verder ingaan.
Pater Poukens begint zijn scherpe, maar alleszins verdiende kritiek met vreugde uit te spreken over het opnieuw uitgeven van meer dan één geestelijk tractaat uit vervlogen eeuwen. Het ligt ook zoo geheel in de lijn van Ons Geestelijk Erf.
“Het mag wel als een teeken van herlevende belangstelling in de oude ascetische en mystieke literatuur worden beschouwd”, zoo schrijft Pater Poukens, “dat in de laatste jaren herhaaldelijk en van verschillende zijden werd overgegaan tot nieuwe uitgaven van vroeger veel gelezen geestelijke werkjes”. Doel dezer uitgaven was geen ander, dan dat der eerste schrijvers, “nl. een zoo ruim mogelijken lezerskring te bereiken en te helpen in het beoefenen van het inwendige leven”.
Ook Ons Geestelijk Erf zou in die richting willen werkzaam zijn.
Niet slechts kennis verspreiden omtrent het leven en de werken van onze Nederlandsche mystieken, maar ook dezer woorden weer opnieuw doen klinken in Nederland, hoorbaar en verstaanbaar in zoo breed mogelijken kring, opdat zij weer, als eens, toen ze werden besproken en neergeschreven, bezieling brengen aan ons volk en het trekken tot een meer innerlijk leven.
Maar dan geldt aanstonds, hetgene Pater Poukens verder zegt: “Met het oog op de lezers, die zij wilden bereiken, waren de nieuwe uitgevers natuurlijk verplicht, de oorspronkelijke werken aan te passen aan de eischen van den tegen- [6] woordigen tijd, wiens taal niet heelemaal dezelfde meer is als die van drie- tot vierhonderd jaar oude boekjes. De schrijfwijze veranderde vaak met de uitspraak, woorden stierven uit of kregen een verschillende beteekenis, nieuwe kwamen in gebruik, beelden en figuren, die vroeger bij niemand aanstoot verwekten, voelt men nu als ruw en ongepast, zelfs de zinsbouw ontsnapte niet aan de algemeene wet der ontwikkeling… Maar nopens het hoeveel der aan te brengen wijzigingen zullen de meeningen, zoo vreezen we, nog al sterk uiteenloopen… In de practische toepassing van den grondregel der noodige, niet te overdrijven, aanpassing zal er dus altijd een zekere subjectieve speelruimte blijven bestaan. Die bewerker zal het ideaal het dichtst benaderen, bij wien uit gebreide kennis der vroegere taal en voldoende meesterschap over de tegenwoordige gepaard gaan met een juist begrip van de moeilijkheden, welke het te bewerken model een modernen, philologisch niet geschoolden lezer bieden kan. Bijzonder lastig, zelfs delicaat kan zijn taak worden, wanneer hij zijn krachten beproeven moet aan een werk met onmiskenbare letterkundige waarde.” De kritiek van Pater Dr. Poukens heeft opnieuw doen beseffen, “dat de aanpassing van oude werken aan huidige taaleischen vaak lastiger is dan menigeen wellicht denkt, en in den grond neerkomt op… een ‘overzetting in nieuwe taal’, dat wil zeggen: op een ware vertaling met al de eigenaardige moeilijkheden, welke dit soort werk oplevert”.
En toch zou Ons Geestelijk Erf graag de schoone, maar in hun oude taal door slechts weinigen te genieten voortbrengselen onzer middeleeuwsche geestelijke letterkunde, brengen onder de oogen en in het hart van het geheele Nederlandsche volk. De Redactie is er zeker van, dat er voor velen een sterke bekoring van zal uitgaan.
Maar zij zou niet graag het verwijt hooren, dat zij die mooie bloemen van ons geestelijk Erf half verflenst aanbiedt, dat zij door ze in nieuwe taal te geven, berooft van den glans harer schoonheid.
Voor hen, die het kunnen genieten, gaat niets boven het oorspronkelijke. Bovendien moet ons streven zijn, steeds meer en meer ontwikkelden in staat te stellen, het oorspronkelijke te lezen, terwijl voor hen, die daartoe niet in staat [7] zijn of er geen lust toe voelen, een smaakvolle overzetting in nieuwe taal te bieden zou zijn. Door al die overwegingen geleid heeft de Redactie gemeend, aan haar Tijdschrift een Bloemlezing te moeten verbinden, waarin telkens uit onuitgegeven Handschriften en niet weer uitgegeven wiegedrukken en na-wiegedrukken mooie stukken geestelijke literatuur uit de Middeleeuwen in een goede uitgave van den oorspronkelijken tekst met een goede nieuw-Nederlandsche overzetting zal worden geboden. De wetenschappelijkheid dezer uitgave wordt niet enkel gewaarborgd door ’n goeden tekst voorzien van, zoo noodig, gewichtige varianten, maar telkens zal ’n beknopte Inleiding over den auteur, den aard en invloed van zijn werk orienteeren, terwijl enkele voetnota’s taalkundige moeilijkheden oplossen, of verwijzen zullen naar bronnen en parallelteksten, om de cultureele eigendommelijkheid der gepubliceerde fragmenten, of kleinere geheele werkjes, te belichten.
De Redactie heeft zich daarenboven de vraag gesteld, of zij zich hiertoe mocht beperken. Het heeft van wetenschappelijk standpunt gezien, iets aantrekkelijks, in de Bloemlezing slechts op te nemen, wat nog in bibliotheken en archieven schuilt als onuitgegeven of in zóó zeldzame uitgave, dat de uitgave als een aanwinst voor de letterkunde moet worden beschouwd. Maar daar staat tegenover, dat dan zoo menig mooi stuk, misschien toch wel het allermooiste nooit een plaatsje in onze Bloemlezing zou krijgen. Zeker, er schuilt nog heel wat moois, maar het is toch over het algemeen het slechtste niet, wat reeds een uitgave vond. Vandaar dat besloten werd, een gedeelte in te ruimen aan bloemen uit de niet meer zoo geheel onbekende meesterwerken onzer geestelijke literatuur. Trouwens, elkeen, die in deze materie belang stelt, weet, hoe betrekkelijk zeldzaam de tekstuitgaven onzer vroegere geestelijke schrijvers zijn. Behalve enkele van de nieuwste zijn de uitgaven bijna alle sinds jaren uitverkocht, zoodat vele vrienden dezer literatuur het misschien nog meer zullen toejuichen, dat nu van de oude Nederlandsche meesters van het geestelijk leven althans enkele stukken weer verkrijgbaar zijn zullen. Zoo gaan Ruusbroec en Geert Groote, Zerbolt van Zutphen en Floris Radewijnsz, Hendrik Mande en Gerlach Petersz, Thomas a Kempis en Pater Brugman, Hendrik [8] Herp en Dirk van Delft, Hadewych en Suster Beatrijs, Maria van Oisterwijk en Suster Bertken er een plaats vinden naast Jan van Leeuwen en Jan van Schoonhoven, Hendrik van Kalkar en Dirk van Herxen, Martinus van Sint Truijden en Gerard van Vliederhoven, Hendrik van Xanten en Gozewijn Hex en zoo vele anderen, al dan niet met name bekend, maar voortlevend in hun werken, gezwegen nog van de vaak zoo mooie vertalingen van H.H. Vaders en Kerkelijke Schrijvers, Levens des Heeren, der H. Maagd en vele Heiligen. Stof is er waarlijk in overvloed. Is er veel, heel veel verloren gegaan van het voorvaderlijk erfgoed, ons is nog veel gebleven en het is eigenlijk te verwonderen, dat niet reeds lang al die voortbrengselen onzer middeleeuwsche geestelijke literatuur in het licht zijn gegeven, vergeleken en samengebracht.
Een begin is gemaakt. Wij bezitten reeds meer dan één mooie uitgave, maar er schuilt toch nog veel, dat nauwelijks is beschreven. Inzonderheid moeten de Latijnsche mooie mystieke schriften der Nederlanders, door een moderne vertaling, genietbaar worden voor ons volk.
Voor dat alles moge onze Bloemlezing opnieuw belangstelling wekken.
Ze zal haar niet ontbreken, wij zijn er zeker van.
Mocht van Iterson zeventig jaar geleden in de Voorrede tot zijn Stemmen uit den Voortijd, ook een bloemlezing uit de geestelijke letterkunde der middeleeuwen, schrijven: dat een bijdrage tot dat gedeelte onzer letterkunde aanspraak heeft op aandacht en belangstelling, dat hij er zich op durft verlaten, dat zulk een bloemlezing boeien zal en tot voortgezette lezing, ja, tot nadere kennismaking met onze oude letterkunde uitlokken, dan zal in dezen tijd van hernieuwde belangstelling in de middeleeuwsche gedachte, deze bloemlezing zeker door velen niet zonder blijdschap worden ontvangen.
Daar de Bloemlezing met Ons Geestelijk Erf om de drie maanden, en wel in de nabijheid der vier hooge liturgische feesten, verschijnt, zal er voor gezorgd worden dat de stukken dermate worden gekozen dat ze als voorbereiding of terugblik op die Hoogdagen kunnen gebruikt worden. De meesten der vaste medewerkers van Ons Geestelijk Erf hebben [9] ook aan de Bloemlezing hunne daadwerkelijke sympathie reeds toegezegd.
Moge de geest, die er uit spreken zal op elke bladzijde, de geest van Geloof en Liefde, in de middeleeuwen in ons vaderland zoo sterk, als toen, verdiepen en verinnigen wat heden in Nederland uiting zou moeten zijn van datzelfde Geloof, diezelfde Liefde.
De Bloemlezing zal een afzonderlijke uitgave zijn, van Ons Geestelijk Erf onderscheiden, en afzonderlijk verkrijgbaar; de abonnés op Ons Geestelijk Erf ontvangen ze echter, daarmee verbonden, voor geringeren prijs. Men teekent er op in aan hetzelfde adres, waar men inteekent op Ons Geestelijk Erf: bij den Centralen Boekhandel ‘Neerlandia’, Gerardstraat 12, Antwerpen, of bij de Redactie-secretarissen van Ons Geestelijk Erf Dr. Stracke, S.J., Bruul 58, Mechelen en Dom J. Huijben, O.S.B., St-Paulusabdij, Oosterhout, of bij ondergeteekende, secretaris der Redactie van de Bloemen van Ons Geestelijk Erf.
De prijs is per Jaargang (vier afl. van 64 blz.) voor België frs. 25, voor Nederland Fl. 2,50. Voor de abonnés op Ons Geestelijk Erf is die prijs frs. 20 en Fl. 2,-.
Het eerste nummer verschijnt op 15 April.
Nijmegen.
Prof. Dr. T. Brandsma, O.Carm.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022
- Published in: Ons Geestelijk Erf, Vol II (1928), 1-9. ↑
- [TB] Althans wat de latere middeleeuwen betreft. Want in volgende Jaargangen willen we ook onderzoeken en in het licht stellen wat in ’t Latijn of in ’t Frankisch, van af de bekeering tot aan het eerste bloeitijdperk onzer vrome geschiedenis, dat is de XIIe eeuw, door onze voorvaderen werd bijgedragen tot de godsdienstige kultuur van Europa. Daar dit arbeidsveld nog moeilijker toegankelijk is, hebben we zijn ontginning verschoven; maar nu wij reeds weten dat er vanaf de VIIIe eeuw zelfs in ’t Frankisch werd geschreven in onze gewesten, en vele der Latijnsche werken dier latere eeuwen toch ook tot onze Nederlandsche Letterkunde behooren, hopen we op dit terrein nog menige onverwachte ontdekking te kunnen begroeten. ↑