1939
An article in three parts
De Bakermat der Cisterciensers in Nederland blootgelegd
Sinds eenige maanden is men bezig, de groote terp, waarop naar het heette, de oude kloostergebouwen van de Abdij Claercamp lagen, geheel af te graven. Het afgravingswerk is geheel in handen gesteld van den in Friesland bekenden terpbaas Reitsma te Beerdaard. Van den aanvang af hebben echter terstond het bestuur van het Friesch Genootschap en het bestuur van Frisia Catholica zich met den heer Reitsma in verbinding gesteld, om bij deze afgraving zooveel mogelijk medewerking te verleenen voor onderzoekingen naar de fondamenten der oude, kloostergebouwen.
Deze medewerking heeft de heer Reitsma in ruime mate verleend. Enkele historische voorwerpen zijn reeds naar het Friesche Museum te Leeuwarden overgebracht, terwijl drie groote zwerfsteenen, de tot steun der fondamenten moeten hebben gediend, alsmede een groot aantal oude Friesche kloostermoppen (Friesche steenen van groot formaat) zijn overgebracht naar het Bonifaciuspark te Dokkum, onder welke parochie Claercamp nu gelegen is. Het ligt in de bedoeling, van deze moppen een der Kruiswegstaties in het park op te richten, als een herinnering aan de oude abdij. Belangrijker echter is, dat bij de afgravingen reeds is komen vast te staan, dat inderdaad op die plaats de hoofdgebouwen der oude abdij gelegen hebben. Door Prof. Dr. van Giffen uit Groningen, die de leiding heeft bij de historische onderzoekingen, is de plattegrond van de abdijkerk kunnen worden vastgesteld. Hij heeft in resteerende fondamenten van pilaren en muurstukken voldoende gegevens gekregen om het grondplan te reconstrueeren. Merkwaardige bevindingen omtrent het aanleggen van fondeeringen zijn hierbij gedaan; opvallend was het gebruik van de Friesche zeeschelpen.
Voor wij op de bevindingen, bij deze opgravingen gedaan, nader ingaan, lijkt het ons niet ongeschikt, in het kort de geschiedenis van de Orde der Cisterciensers en van de abdij Claercamp in herinnering te brengen. Dit temeer, omdat Claercamp niet alleen de oudste Cistercienser-abdij in Friesland is, maar de oudste in geheel Nederland.
Is deze Orde voor geheel Nederland van groote beteekenis geweest, niet slechts op stoffelijk, maar nog veel meer op geestelijk gebied, – wij herinneren slechts aan den machtigen invloed der Cistercienser devotie op de Begijnenbeweging en het geheele geestelijke leven in de 13de eeuw – in Friesland is de beteekenis dezer Orde niet slechts het oudst, maar ook het grootst geweest.
En als wij over den heilzamen invloed der Cisterciensers spreken, dan denken wij allereerst aan de abdij Claercamp.
Zeker, we hebben naast Claercamp de beide abdijen Bloemkamp of Oldeklooster onder Hartwerd bij Bolsward en Jeruzalem of Gerkesklooster onder Augustinusga. Zij hebben in roem de Moeder-abdij trachten te evenaren en zijn van weinig minder beteekenis, maar Claercamp is de bakermat. Vandaar zijn de andere abdijen gesticht, wat beteekent volgens de oude gebruiken der Orde, dat Claercamp de beide andere abdijen te visiteeren had, er over moest waken, den geest der Orde er moest bewaren en aldus de grootste invloed uitoefende op dezer abtskeuzen en bestuur. Hier sloeg voor Friesland het hart der Orde, hier was het centrale punt, van waaruit de sfeer hunner werkzaamheid overzien moest worden.
Als wij een oogenblik ons de oude abdij weer voor den geest halen en haar beteekenis voor Friesland willen schetsen, dan is ’t vooral onder tweevoudig opzicht. Wij herdenken een klooster, een abdij.
Gaan we de documenten na, ons van haar geschiedenis bewaard, dan overwegen de oorkonden en bescheiden over haar stoffelijk bezit en over het beheer daarvan. Maar dat mag geen reden zijn haar geschiedenis, gelijk maar al te veel geschiedt met de geschiedenis van kloosters en abdijen, op de eerste plaats naar het stoffelijke te beoordeelen en te bezien. Veel voornamer is voor mij de beteekenis welke deze abdij, dit klooster eenmaal had op geestelijk gebied.
En geldt dit in het algemeen, dan geldt dit wel zeer bijzonder voor dit klooster, dat dagteekent uit den bloeitijd der Orde, dat Heiligen en Zaligen onder zijn Oversten telde en Heiligen en Zaligen mocht uitzenden om nieuwe huizen der Orde te stichten. Er mogen ook in Claercamp in de ruim vier eeuwen, dat de abdij bestond, eenige tijdperken zijn geweest van verval in tucht en onderhouding van den regel, daarnaast staan tijden van heerlijken bloei van het kloosterlijk leven volgens den geest van den grooten Sint Bernard, de groote glorie der Cistercienser-orde.
De Cisterciensers zijn een tak van de oude Orde der Benedictijnen, een tak, die den geest van Sint Benedictus op heel bijzondere wijze heeft trachten te benaderen en een allervoornaamste plaats inneemt in de geschiedenis van het kloosterwezen in de Katholieke Kerk. Op het feest van den H. Benedictus, 21 Maart 1098, stichtte de abt van de Benedictijner-abdij van Molesme, de H. Robertus, in de moerassige streken van Citeaux, dat moeras beteekent, een klooster van Benedictijnen, die handenarbeid eng verbindend met het liturgisch gebed zoo de spreuk in beoefening wilden brengen ‘Ora et labora’ ‘Bid en werk’. Geen orde heeft de uren die waren vrij te maken van het gebed sterker voor maatschappelijken beteekenisvollen arbeid benut dan die der Cisterciensers. Bidden en werken is bij hen zoo innig verbonden, dat wij ze onder beide opzichten zien uitmunten. Vele uren werden aan het gebed besteed; zeer zeker, de liturgische dienst, het Opus Dei, het Werk Gods, nam een allesbeheerschende plaats in maar van den anderen kant was hun leven of liever hun Orde zoo op arbeid en vooral maatschappelijk beteekenisvollen arbeid ingesteld, dat men soms kon meenen, dat deze arbeid hun hoofdtaak was. Zulk een groote plaats nam de arbeid in hun organisatie in dat hun stichter aan de Orde een instituut van leekenbroeders verbond, dat de dubbele strekking had eenerzijds de andere leden der Orde wat meer vrijheid te geven voor den liturgischen dienst, omdat de broeders zorgden, dat het werk toch doorging, anderzijds aan het eerzame handwerk een zeer groote plaats in het kloosterleven in te ruimen. Tegenover de soms gehoorde beschimping zijner Ordebroeders als luie monniken, wilde de H. Robertus een kloosterinstelling, waar duidelijk zichtbaar gewerkt, hard gewerkt werd. In den arbeid zag hij een waarborg, dat geen verwekelijking of verwijfdheid den geest van gebed zou verzwakken. Allen, ook de priesters en allen, die tot den koordienst verplicht waren, moesten werken betrekkelijk vele uren per dag hard werken op het land en in allerlei werkplaatsen, maar omdat het koor, het gebed, dat de ziel van het kloosterleven is, te veel tijd aan den arbeid dreigde te onttrekken om den arbeid nog een ruime plaats in de geheele organisatie van hun kloosterleven te laten, daarom verbond hij aan de Orde dat nieuwe instituut van ‘conversi’ leekebroeders, die terwijl de anderen meer tijd besteedden aan het gebed, aan den arbeid het volle pond konden geven.
Men prijst de Cisterciensers vaak, omdat zij veel gedaan hebben voor de ontginning van gronden, den aanleg van waterwegen en dijken enz. maar men vergete niet, dat hoeveel zij op dit gebied mogen hebben gepresteerd, het instituut, waardoor zij op dit gebied zooveel hebben kunnen doen, juist aan hun Orde is verbonden, opdat een andere groote groep zich, zonder dat het werk ophield, kon wijden aan het gebed.
De sterke gemeenschapsgeest, die het middeleeuwsche leven in zoo hooge mate beheerschte, deed het werk van de eene groep verbinden met het gebed van de andere. Terwijl een groote groep Paters en Broeders het land introkken om te spitten en te graven, te hooien of te oogsten, kan men er zeker van zijn, dat een weinig kleinere tweede groep zich in de kerk of in de gangen des kloosters bezig hielden met het gebed en het koorgezang, het schrijven of overschrijven van geestelijke boeken, in een woord met de werken van den geest.
In 1098 was de H. Robertus met deze hervorming van het Benedictijnerleven begonnen. Na een jaar moest hij naar zijn klooster Molesme terugkeeren en volgde de H. Albericus hem te Citeaux op, na eenige jaren weder opgevolgd door den H. Stephanus Harding, die in 1112 ’t groote voorrecht had, de H. Bernardus in zijn klooster op te nemen. Dit was de man der Goddelijke Voorzienigheid, uitverkoren en geroepen om hetgeen de H. Robertus begonnen was en dat een eerste langzame ontwikkeling had gevonden, ineens in breeden kring ingang te doen vinden en over heel West-Europa uit te breiden. Onder zijn eerste drie abten, al waren het mannen van groote heiligheid, alle drie de eer der altaren waardig gekeurd, bleef Citeaux ondanks de strenge observantie, welke er heerschte, een abdij van zeer bescheiden afmetingen, die in al die jaren slechts twee nieuwe stichtingen kon beginnen. St. Bernardus die in eens kwam met dertig gezellen, bracht een keerpunt in die langzame ontwikkeling. Hij was er nog geen drie jaar, of er werd tot stichting van een derde filiaalklooster besloten. Bernardus was nog maar 27 jaar, zelfs nog niet priester gewijd, maar hij werd de aangewezen man geacht om de nieuwe stichting te beginnen en te leiden. 15 Augustus 1115 werd hij niet slechts priester gewijd, maar tevens abt van de later door hem zoo beroemd geworden abdij van Clairvaux, van waaruit hij in zijn verder leven tot 1153 niet minder dan 68 nieuwe abdijen stichtte. Niet zonder reden wordt Bernardus de tweede stichter der Cisterciensers genoemd. Clairvaux, zijn abdij, nam spoedig een voornamer plaats in dan het eigenlijke moederklooster van Citeaux.
Van Clairvaux uit werd ook, slechts twaalf jaar na het heilig afsterven van Bernardus, in 1165 de abdij Claercamp gesticht, echter zoo, dat toch de medewerking van een der vroeger gestichte Duitsche abdijen werd gevraagd en verkregen. Het was de abdij Riddagshausen in Brunswijk, waar een Fries reeds het kleed der Orde droeg, wellicht meer Friezen in de Orde traden.
Wanneer wij het jaar 1165 als stichtingsjaar nemen, dan is dit niet alleen op grond van vele oude geschiedbronnen, maar ook wat de juiste bepaling betreft, eenigszins willekeurig.
Reeds in 1162 wordt van de stichting van Claercamp melding gemaakt en nog andere jaren worden voor de stichting opgegeven.
Dit behoeft geen historische tegenstrijdigheid te zijn, maar vindt zijn oorzaak in het uiterst langzame en niet dan onder vervulling van velerlei formaliteiten tot stand komen van het klooster. Het plan wordt opgevat, een schenking tot dat doel wordt gedaan en aanvaard, goedkeuring der Orde, goedkeuring van den Bisschop, goedkeuring van den Keizer, goedkeuring van den Paus, allen kunnen tot grondslag dienen van een stichtingsjaartal. Het begin van den bouw, de voltooiing der kloostergebouwen, de vaak daarna begonnen bouw der kerk, de plechtige inwijding der abdij en consecratie van de kerk, allen worden soms mede als stichtingsjaar genomen.
Hoewel dus het stichtingsjaar van de abdij Claercamp in dien tijd niet volkomen bepaald kan worden, dan nadat men heeft vastgesteld, wat onder stichting is te verstaan, we mogen toch zeker de stichting rond het jaar 1165 stellen.
(Wordt vervolgd)
T.B.
De Bakermat der Cisterciensers in Nederland blootgelegd II.
In het klooster Riddagshausen in Brunswijk leefde in 1165 de Zalige Eise, een voorbeeld voor zijn Ordebroeders, waardig om aan het hoofd der nieuwe stichting in Friesland gesteld te worden. In de korte schets, die de oude Annalen der Orde van zijn leven geven, wordt hij ons geschilderd als een man, die de eenzaamheid lief had en alle aanraking met de wereld vluchtte. In Claercamp werd hij een sieraad van het klooster, een, die in verren omtrek den naam van Heilige droeg en velen gunstig over de Cisterciensers deed oordeelen. Naar hem, die hun voorman was, werden de anderen beoordeeld en in eere gehouden. De geschiedenis der Orde vermeldt uitdrukkelijk, dat de stichting van de andere kloosters in Friesland te danken was aan de vereering, waarin men zijn naam en gedachtenis hield. Nog worden in het bijzonder zijn liefde en zijn nederigheid geroemd, waarlijk wel twee deugden, die de Katholiek gaarne in de leidende personen der kerk aantreft en dezen hun achting en vereering doen verwerven. Hoewel de uitbreiding der Orde in Friesland uitdrukkelijk aan de faam van heiligheid van Eise wordt toegeschreven, is het niet zeker, dat hij persoonlijk de nieuwe stichtingen nog heeft gezien. Wel moet hij ze hebben voorbereid, maar zijn opvolger de Zalige Gerbrand, weder een, die de Kerk openlijk als Zalige laat vereeren, heeft het begonnen werk moeten voortzetten. In de eerste jaren van diens bestuur komt eerst de stichting van Bloemkamp of Oldeklooster, waarvan de stichting in 1191 wordt gesteld, een jaar later die van Aduard in het tegenwoordige Groningen. In Oldeklooster zien we ook al weder als stichter en eersten abt een Zalige Tethard genaamd.
De stichter en eerste abt van Aduard is niet onder de Zaligen opgenomen, maar wordt ons niettemin geschilderd als een man van bijzondere vroomheid. Behalve deze twee mannenkloosters verrezen in denzelfden tijd, wellicht nog iets eerder en nog onder het bestuur van den Z. Eise de beide vrouwenabdijen. 1. Sion of Onze Lieve Vrouw ten Dale ten Z. W. van Nijawier in Oostdongeradeel, niet te verwisselen met de kapel Onze Lieve Vrouw ten Berge, die op een hoogte bij Dokkum lag en van het klooster Sion afhankelijk was; 2. Nazareth of Genesareth, Maria Gardmanna, Gernaerd, Gernauwerth in Ferwerderadeel tusschen de Hijumer en Hallumervaart ten zuiden van de Hallumerkerkbuurt. Gingen deze twee vrouwelijke abdijen uit van Claercamp, het is misschien niet ondienstig even te vermelden, dat van Bloemkamp, de eerste stichting van Claercamp, ook weder twee vrouwenkloosters uitgingen en wel Nijeklooster of Aula Dei, Godshof, een half uur ten N. O. van Scharnegoutum in Wijmbritseradeel en Mariënbosch, Nemus Divae Virginis in Steenkerk in Engwirden. De stichting van Nijeklooster werd mogelijk door de edelmoedige schenking van een zekeren Ulbold, die nadat hij dit klooster had gesticht, zelf intrad in Oldeklooster, als leekebroeder en daar als een heilige stierf, zoodat hij onder het getal der Zaligen van de Orde is opgenomen. Is het niet merkwaardig en een alleszins vermeldenswaardig feit, dat aldus de twee oudste en eerbiedwaardigste Friesche Cistercienserskloosters elk twee Zaligen mochten vereeren uit den eersten tijd van hun bestaan en dus voortbouwden op heerlijke tradities.
In het jaar, waarin de Z. Ulbold in Oldeklooster stierf, 1240, mocht de Abdij Claercamp een derde filiaalhuis voor mannen stichten op het vaderlijk goed van zekeren Gerke Harkema te Wigaraterp bij Twijzel, door hem daar voor afgestaan. Het ontving den naam Jeruzalem, maar naar zijn stichter ook dien van Gerkesklooster, een naam die nog altijd bij Augustinusga de plaats van de oude abdij aanwijst en de gedachtenis er aan in eere houdt. Dit klooster, weinig minder beroemd dan Claercamp en Oldeklooster, mocht ook weder het aanzijn geven aan een klooster van vrouwen, van de abdij afhankelijk, n.l. Galilaea of Vrouwenklooster.
Zoo zien we dan reeds binnen de eeuw na de stichting van Claercamp van de Cisterciensers drie mannen- en vijf vrouwen-abdijen gesticht, we mogen wel zeggen in het Noorden, in het Westen en het Oosten, Claercamp bleef het middelpunt in alle opzichten.
Wij vertelden, dat de stichting van Claercamp weliswaar uitging van Clairvaux, maar met bemiddeling van de Duitsche abdij Riddagshausen. De abt van dit klooster Bruno genaamd, werd dan ook belast met de visitatie van Claercamp, want het was gebruikelijk, dat een abdij, welke een dochterstichting in het leven riep, daarover het toezicht bleef uitoefenen en jaarlijks visitatie hield om te onderzoeken, of de tucht voldoende werd gehandhaafd en zoo dit te wenschen overliet, maatregelen te nemen, die beter te doen onderhouden. Ongelukkigerwijze kreeg de abt van Riddagshausen bij een der eerste visitatie-reizen een ongeluk, zoodat hij een been brak. Om de moeilijkheid van de reis legden de monniken van Riddagshausen hun visitatie-rechten in handen van den Abt van Clairvaux, die toen de abdij van Heisterbach in het Rijnland aanwees om te Claercamp de geregelde visitatie te doen.
De meesten zullen wel eens gehoord hebben van den vromen monnik van Heisterbach, die in de dertiende eeuw een groot boek schreef vol wonderverhalen uit de oude kloosters. Het is Caesarius van Heisterbach, wiens Dialogus miraculorum zeker een merkwaardig boek mag worden genoemd. Wij behoeven al hetgeen hij verhaalt, niet voor even zoovele werkelijke zoo gebeurde feiten te houden, maar ik verwijs hier gaarne naar een studie over dit boek door den Protestantschen predikant Wijbrants, die in een uitgebreide verhandeling, opgenomen in Studiën en Bijdragen op het gebied der Historische Theologie in het jaar 1871, het werk van Caesarius van Heisterbach bespreekt als spiegel van het geestelijk leven in de 13de eeuw in deze streken.[2] Deze Caesarius van Heisterbach nu was jaren lang de trouwe gezel van zijn abt bij de visitatie van Claercamp. Verschillende voorvallen door Caesarius verhaald, zullen, al noemt hij de plaatsen der gebeurtenissen niet en was het hem slechts om de stichtende strekking te doen, ontleend zijn aan hetgeen hij te Claercamp zag en hoorde. Als wij tot ver in de 15de eeuw te Aduard, het tweede filiaal van Claercamp, het boek van Caesarius van Heisterbach nog geregeld aan tafel zien voorgelezen, dan is het zeer aannemelijk, dat dit gebruik aan Claercamp is ontleend.
Er waren vooral twee gebruiken, waaraan in de Orde der Cisterciensers groote waarde werd gehecht en die veel hebben bijgedragen om de tucht in bloei te houden.
Het waren de jaarlijksche visitatie en het jaarlijksch bezoek, dat de abten der onderscheiden huizen aan het hoofdklooster der Orde moesten brengen voor het houden van een algemeen kapittel.
Deze twee gebruiken hebben er veel toe bijgedragen, de overigens op zich zelf staande abdijen in gebruiken en levenswijze toch zoo ongeveer één lijn te doen houden en zich in elkander te doen spiegelen. Zoolang aan deze twee gebruiken werd vastgehouden, mag men gerust zijn over de tucht in de abdij. Welnu, we zien, dat daaraan vrij geregeld de hand is gehouden. In de moeilijke jaren werd voor de reis naar Clairvaux wel eens ’n jaar overgeslagen en gingen er voor de onderscheiden Friesche abdijen van de vier of vijf abten om beurten maar twee, maar we zien, dat het algemeen kapittel toch zorgt, dat het verband bewaard blijft.
Het onderhouden van deze twee gebruiken waarborgt ons ook, dat de dagorde, in de orde in gebruik, te Claercamp onderhouden bleef en wij ons daardoor eenig idee kunnen vormen van de levenswijze en de dagindeeling van de monniken van Claercamp. En als wij daar een oogenblik op reflecteeren, dan hebben we eerbied voor het strenge leven, eenmaal hier eeuwen lang door honderden monniken geleid.
Hoewel er eenig onderscheid was in de dagorde der Cisterciensers in winter en zomer, op vastendagen en gewone dagen, kunnen we als algemeene dagorde van het klooster ‘Claercamp’ de volgende schets geven. De kleine afwijkingen daarvan op bepaalde tijden laten we hier buiten beschouwing.
(Slot volgt)
T.B.
De Bakermat der Cisterciensers in Nederland blootgelegd III. (Slot)
Van het leven der Cisterciensers in die eerste eeuwen van hun bestaan ontmoet men vaak de meest tegenstrijdige voorstellingen. Toch ligt het vrij nauw in de oude regels en statuten der Orde omschreven en kunnen we uit den algemeenen toestand der Orde met goed recht besluiten, dat al deze bepalingen en omschrijvingen in geenen deele ijdele vormen zijn geweest. Er werd over het algemeen streng de hand aan gehouden. En zeer zeker mogen we van Claercamp in den eersten tijd van zijn bestaan, met abten aan het hoofd, die in zoo hoogen roep van heiligheid leefden en stierven, dat zij als Zaligen der Orde worden vereerd, met grond aannemen, dat zij den geest der Orde in hun huis hebben doen leven en zeer zeker de dagorde, in de Orde in gebruik er hebben doen onderhouden.
De dag begon er al vroeg.
Reeds om twee uur des morgens, wij zouden spreken van twee uur in den nacht, begonnen de kloosterlingen hun dagtaak, de priesters zoowel als de leekebroeders. Na zich gewasschen te hebben, begonnen zij den dag met ’t zingen van de Nachtgetijden van het groote koorofficie. Het zal ongeveer vier uur geweest zijn, als zij uit de kerk weer in de cel terugkeerden en een uurtje vrije tijd hadden, doorgebracht in cel of tuin.
Om vijf uur riep de klok hen opnieuw naar de kerk, waar dan de Morgengetijden, de Primen werden gezongen, waarna in den regel een Vroegmis werd gelezen, die vooral voor de leekebroeders de conventueele Mis was. Daarna kwamen allen in de kapittelzaal bijeen om in een acte van nederigheid den dag te beginnen. Er werd dan een kort hoofdstuk van den regel gelezen. De abt knoopte daaraan een woord van vermaan of opwekking vast, waarna de paters en broeders òf in het algemeen òf elk meer in het bijzonder zich beschuldigden van hetgeen zij uiterlijk tegen den regel en de voorschriften van het huis hadden misdreven. Daarna werd, zonder dat er nog gegeten werd, met den dagelijkschen arbeid begonnen tot negen uur. Om negen uur was er voor de jongeren en voor de zieken gelegenheid iets te eten: in Clairvaux bestond dat in een kwart pintje wijn met een kwart pond brood. In Claercamp zal in de plaats van wijn wel bier zijn genomen, maar zeker is dit toch niet. Wij vinden die wijziging niet vermeld.
Om kwart over negen luidde alweer de klok voor de kerk en werd voorafgegaan door de Terts, de Hoogmis gezongen. Na de Hoogmis konden degenen, die aan tafel iets te doen hadden, zooals de koks, de tafeldienaars, de lezer iets gebruiken, naar het schijnt ook een kwart pond brood en een kwart pint wijn, omdat zij anders te lang moesten wachten eer zij iets kregen. De anderen hadden omstreeks half twaalf hun middagmaal. Kwart over 11 werd er geluid en werden eerst nog de Sexten van het Officie gezongen. Na het middagmaal ging men weder voor een dankzegging naar de kerk, waarna ieder zijn cel opzocht voor een uurtje middagrust. We mogen dit geen weelde noemen, waar de kloosterlingen, nadat zij om 8 uur des avonds naar bed gingen, reeds om 2 uur opstonden. Bij zulk een verdeeling van nacht en dag, was een middagrust noodzakelijk. Om half twee sloeg het einde van de rust, werden de Nonen gezongen en een zoogenaamde Vesperdronk genomen, welke in Clairvaux uit wijn, in Claercamp wel uit bier zal hebben bestaan. Om twee uur werd weer de arbeid ter hand genomen, die om 5 uur eindigde. Dan werden de Vespers gezongen en het avondmaal gebruikt. Hierna had men vrij tot 7 uur, op welk uur men samenkwam voor een klein uurtje recreatie ingezet met de voorlezing van eenige geestelijke stof. Kwart voor acht ongeveer zong men de Completen, waarna men naar bed ging.
Waar aan de Getijden zulk een groote plaats werd ingeruimd en ook de Hoogmis midden op den morgen het werk brak, bleven de Conversen daarvan gewoonlijk weg en aan den arbeid.
Men ziet, een licht leven was het niet. Er werd veel gebeden en veel gewerkt. Wij begrijpen, dat deze kloosters, vooral in hun bloeitijd, brandpunten van innige godsvrucht zijn geweest en toch op stoffelijk gebied heel veel hebben kunnen doen.
Claercamp heeft op dit gebied, zoowel als Bloemcamp en Gerkesklooster, groote verdiensten. Deze drie Friesche kloosters zijn betrekkelijk met een klein hun geschonken gebied begonnen. In den loop der eeuwen is dit bezit zeker door schenkingen uitgebreid, maar het is opmerkelijk, hoe van alle drie gezegd wordt, dat hun bezittingen voor het grootste gedeelte landerijen zijn, die zij zelf aan het water hebben ontworsteld. Dat was hun traditie. Daartoe voelden zij zich krachtens hun naam getrokken en als wij Claercamp zien liggen op een plaats die Rinsumageest heet, dan brengt ons dat in herinnering, dat hier eens geestgronden waren, moerasgronden evenals in Citeaux, die de monniken door indijking en inpolderlng in vruchtbaar weiland en goede bouwgrond hebben omgeschapen. Op die gronden woonden later pachters of meijers, die aan de abdij geregeld, behalve een zekere pachtsom goederen in natura hadden te verstrekken, zooals kippen, varkens, boter en kaas. Er waren ongeveer 50 huurboeren, van Claercamp afhankelijk. Onder de boerderijen van Claercamp neemt een wel een zeer bijzondere plaats in n.l. de Schierstins. Het was meer dan een gewone boerderij, we zouden ze een boerderij in eigen beheer kunnen noemen, waarop ’n groep conversen woonden en werkte, waar een pater woonde voor hun geestelijke bediening en waar ook de abt van tijd tot tijd eens kwam om de genoegens van het landleven te genieten. Men noemde zulk ’n boerderij een uithof of grangia, het was een soort klooster maar meer voor de verzorging van de tijdelijke belangen der abdij alswel voor het eigenlijk geestelijk leven. Vandaar, dat ook op deze uithoven het eerst de verslapping is opgetreden. Het is bekend, dat de wouden en venen der grietenijen Dantumadeel, Achtkarspelen en Tjietjkerksteradeel in Oosterga vooral door de conversen van Claercamp zijn ontgonnen. Een gedeelte van die gronden gingen over aan de kloosters van uit Claercamp gesticht, zooals het klooster Sion en Gerkesklooster.
Namen herinneren er nog aan. Wij kennen het Claercampstermeer en de Kloosterbrug bij het Sibrandahuis. Vooral in Veenwouden heeft Claercamp mooi werk gedaan. Voor de Hervorming heette het Sint Johanneswalden, omdat Sint Jan de Dooper patroon der eerste kerk werd. In 1439 vinden we bijv. vermeld: Schira monnika-huuse in Sunte Johannis Walde. In 1482 wordt een zekere Broeder Kampo vermeld als “hofmaster toe Clarkamper ‘Schyrastins’ uppa fean.”
Behalve deze maatschappelijke werkzaamheid moeten we van Claercamp nog vermelden, dat er blijkens oude brieven ook gelegenheid werd gegeven voor ouden van dagen, zoowel mannen als vrouwen om er te worden opgenomen in een speciaal voor dit doel gebouwd huis. Er was een zoogenaamd proveniershuis, waar men zich inkocht.
Ook is er een stuk bewaard uit het jaar 1524, waaruit blijkt, dat het klooster werd benut als plaats om veroordeelde priesters een aan hun staat passende gevangenis te geven.
Voornamer is nog, dat de abdij ook een weeshuis stichtte in Franeker, waar de abdij nogal bezittingen had en ook de abt een huis had, waar hij zich kon terugtrekken. In 1574 kocht de abdij ook nog een huis te Leeuwarden, waar men zich wellicht veiliger kon terugtrekken en waar ook andere abdijen een refugiehuis hadden.
Op het einde der 16e eeuw sloeg voor de oude glorieuze abdij, de machtigste van Friesland, het uur der ontbinding. Reeds werd het bestaan ernstig bedreigd bij de instelling van het Bisdom Leeuwarden in 1555, toen de bezittingen van Claercamp aan den Bisschop van Leeuwarden werden toegewezen. Het is begrijpelijk, dat hiertegen van de zijde der abdij ernstig verzet rees en hierbij allerlei misverstanden zich hebben voorgedaan. We kunnen daarop hier niet ingaan. Wel willen we tot eer van Claercamp nog vermelden, dat de tucht er blijkbaar zoo goed was en zijn abt in de Orde zooveel aanzien genoot, dat in 1570 de abt van Claercamp werd aangesteld tot algemeen visitator der Cistercienserkloosters voor mannen en vrouwen in de bisdommen Munster, Utrecht, Deventer, Groningen, Leeuwarden en in Westfalen. Trouwens ook uit andere stukken ons uit die jaren bewaard blijkt, dat vooral de laatste abt van Claercamp Gerardus Jacobi ’n uitstekend en hooggeacht man was, die er op uit was niet slechts in de abdij doch ook onder zijn pachters de goede gebruiken in stand te houden en de voorschriften van kerk en orde te doen onderhouden. Maar in 1580 werden alle goederen des kloosters door de Gedeputeerden van Friesland aangeslagen, abt en prior en conventualen verplicht het klooster te verlaten onder toekenning van ’n jaargeld. De abt en de prior kregen ieder 400, de supprior 300, de organist 42 gulden.
Aldus had de doodsklok geluid over de eeuwenoude abdij, schrijft A. Hallema, met wiens woorden, die van een niet-Katholiek, ik wil sluiten: “de oude abdij, welker bloemrijke en vruchtdragende velden niet langer betreden werden door Getijden lezende en zieken bezoekende monniken of door de nijvere zwijgzame conversen des kloosters, die de landbouwcultuur steeds hooger opvoerden, terwijl de gebouwen achtereenvolgens op ongeregelde tijden ten prooi vielen aan sloopershanden en niets ontziende mokerslagen. Eens stonden hier een menigte van reine leliën als zinnebeeld van het groote getal kuische mannen in den wijngaard des Heeren, die er den regel onderhielden van den heiligen Bernardus van Clairvaux, den tweeden geestelijken vader der Cisterciensers, alsmede de goddelijke wetten. Nu waren zij allen als teere bloemen des velds door een stormwind van kerkelijke revolutie met één wreeden slag weggevaagd, verdreven van de plaats, die hun eenmaal zoo lief was, waar zij zooveel goed hadden gedaan.”
Enkele hooggelegen akkers, wat terpgrond wees in het land nog de plek aan, waar eens de abdij stond. Veel was er al afgegraven. Nu wordt de schop in de laatste hoogten gezet.
Moeten we dit betreuren? Och, ik geloof het niet, want wat er restte, was zoo weinig gemarkeerd en gaf zoo vaag de plaats aan der abdij, dat we ons veeleer over deze laatste afgraving onder wetenschappelijk toezicht verheugen. Nu kan met groote zekerheid de plaats bepaald worden van de abdijkerk, haar grondlijnen worden blootgesteld. En daarmede weten we toch weer iets meer van dit oude heiligdom en kan de plek, waar het stond, beter in de herinnering en de vereering worden bewaard.
Als de resultaten van de afgraving volledig zijn te overzien, hopen we nog eens op deze abdij terug te komen, vooral ook ter vergelijking met Clairvaux, waarheen de Broeders zijn getogen om er het voorbeeld voor hun kloostergebouwen te gaan zien.
T.B.
- Published in: De Gelderlander, (I) 9 December 1939, 3; (II) 16 December 1939, 13; (III) 23 December 1939, 13 [Van Ons Geestelijk Erf]. The body of the article was already published as: ‘Het Cistercienserklooster “Claercamp”’, Ons Noorden, (I) 8 October 1938, 14; (II) 15 October 1938; (III) 22 October 1938, 14 [Frisia Catholica]. ↑
- W. Wybrands, ‘De Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach beschouwd als bijdrage…’, in: W. Moll, J.G. De Hoop Scheffer (ed.), Studiën en Bijdragen op het gebied der Historische Theologie (Vol II), Amsterdam 1871, 1-116. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023