De bron van den H. Bonifatius te Dokkum

1927

Article

 

De bron van den H. Bonifatius te Dokkum

[1]

Van eeuw tot eeuw, van jaar tot jaar, ja, ik mag wel zeggen, van dag tot dag gaat de vereerder van Sint Bonifatius in persoon of in gedachte niet slechts naar de plaats, waar de Heilige Bonifatius werd gemarteld en met zijn gezellen den dood vond, maar ook naar de bron, die in de nabijheid van die plaats de herinnering aan den Heilige levendig houdt. De overlevering, niet alleen bewaard in het nu levende geslacht, maar gedurende vele eeuwen geboekstaafd, verhaalt, dat die bron op merkwaardige wijze zoet, drinkbaar water geeft, nooit, ook niet in de droogste zomers, ophoudt water te geven en dat men aan deze haast wonderbare bron de gedachtenis verbindt van den H. Bonifatius. De overlevering is echter, als bijna steeds, betrekkelijk vaag en onzeker, waar het de juiste omschrijving der feiten betreft. Een kern van waarheid is er in den regel in besloten, doch daaromheen weven zich zoo gemakkelijk allerlei nevenvoorstellingen, in het oorspronkelijk verhaal niet vervat. Het is daarom van zoo bijzonder groot gewicht, naast de overlevering het geschreven woord te [53] hebben, dat scherper de feiten kan weergeven·en aan minder uitbreiding en vermenging onderhevig is. Met betrekking tot de bron te Dokkum zijn wij zoo gelukkig, naast de overlevering, ons bewaard van overoude tijden, ook mededeelingen te bezitten van tijdgenooten en wel van tijdgenooten, die op bijzondere wijze geloofwaardig mogen worden genoemd. Wij bezitten nog twee levens van den H. Bonifatius, waarvan de schrijvers hem persoonlijk niet mogen hebben gekend, maar toch de gegevens over zijn leven en sterven uit de eerste hand mochten ontvangen. Zij geven uitdrukkelijk weer, wat zij van oor- en ooggetuigen zelve mochten vernemen. Het zijn de levens van Willibald en van een Ongenoemde uit Utrecht, gewoonlijk dan ook den Utrechtschen Anonymus genoemd.

In het artikel van Prof. Dr. J. de Jong (Rijsenburg) is reeds verhaald, hoe deze levens tot stand kwamen, hoe ze later werden aangevuld en uitgebreid, hoe ze nog altijd dienen tot grondslag van de steeds nieuwe levensbeschrijvingen van den H. Bonifatius. Ik kom hierop dan ook niet nader terug. Slechts zou ik een oogenblik de aandacht willen vragen voor de beide plaatsen in dit tweevoudig leven, waar gesproken wordt over de bron te Dokkum.

Men heeft meer dan eens tegenspraak meenen te zien tusschen deze beide plaatsen. Het komt mij echter voor, dat eenerzijds moeilijk tegenspraak kan worden aangenomen tusschen twee zoo betrouwbare verhalen naar oor- en ooggetuigen, anderzijds [54] echter ook beide verhalen zeer goed met elkander in overeenstemming zijn te brengen.

Willibald geeft het verhaal naar een mededeeling van niemand minder dan Pippijn, die het vernam van personen, die bij het verhaalde zelve tegenwoordig waren, de Utrechtsche Anonymus gaat persoonlijk naar Dokkum en hoort daar uit eerste of tweede hand het getuigenis van een vrouw, die tegenwoordig was bij den marteldood des Heiligen en dus ook plaatselijk bekend was met den toestand op dat oogenblik. Het verhaal over de bron moet hij, die juist naar Dokkum ging om zich plaatselijk van alles op de hoogte te stellen, wel hebben opgeschreven naar de toen te Dokkum nog levende voorstelling, welke wel niet ver van de waarheid kan hebben afgeweken, nu er nog iemand leefde, die den H. Bonifatius te Dokkum had zien sterven.

Op de plaats van de marteling werd kort na den dood van den H. Bonifatius een terp opgeworpen om daarop een kerk en klooster te bouwen. Dit geschiedde reeds zeer spoedig na dien heiligen dood, zoodat we, nu eerst nog een terp werd opgeworpen om den grond voor den bouw van de kerk en het klooster geschikt te maken, alle reden hebben, aan te nemen, dat hier de juiste plaats van den marteldood moet zijn aangewezen. Men koos niet een terrein, dat geschikt was, maar maakte een terrein geschikt, dat men om andere reden aangewezen beschouwde.

Bij het voorbereiden van den bouw van kerk en [55] klooster, bij het opwerpen van de terp begon men zich bezorgd te maken over drinkwater voor het klooster. Men was met den arbeid voor de terp bijna gereed en men kan aannemen, dat daarvoor in de naaste omgeving grond was weggegraven, de grond was nagezien, of er hier en daar wat weg te graven viel en men dus in de onmiddellijke nabijheid van de terp zeker den grond heel goed kende. Het is wel merkwaardig, hoe Willibald verhaalt, dat bij het wisselen van meening over de vraag, hoe de Paters aan drinkwater moesten komen, de bevelhebber zelf te paard sprong en blijkbaar op verkenning uitging. Het mag in Friesland vrij doelloos en onzinnig heeten, te paard te springen en rond te rijden om drinkwater te zoeken, als niet een herinnering leeft, dat er ergens in de omgeving een bron moet zijn. Dat Abbo met zijn mannen op deze wijze een bron zoekt en vindt, wijst op twee omstandigheden, welke door het verhaal van den Utrechtschen Anonymus beide worden bevestigd, vooreerst, dat te Dokkum nog de herinnering voortleefde aan een bron, vroeger door den H. Bonifatius reeds gevonden – geen wonderbare bron, op zijn gebed ontsprongen, maar een bron door hem gevonden en toen door hem benut en zoo geheiligd – en dat men, nu de streek bewoond ging worden en er behoefte was aan drinkwater, weer op zoek ging naar die bron, vervolgens, dat men die bron niet moet zoeken in de onmiddellijke nabijheid van de terp, doch op eenigen afstand daarvan, zoodat men te paard de omgeving rondom de terp kon afrijden om ze te zoeken en te vinden. [56] Vlak aan den voet van de terp behoefde men waarlijk niet te paard te stijgen om de bron te vinden. Lag ze daar, ze zou reeds veel eerder bij de werkzaamheden aan de terp gevonden zijn. De woorden van de levensbeschrijving door den Utrechtschen Anonymus houden echter ook heel niet in, dat de bron in de onmiddellijke nabijheid moet liggen. De uitdrukking daar gebruikt is zeer goed te vereenigen met den afstand, waarop de thans vereerde Bonifatiusbron van de terp verwijderd ligt. Als de schrijver deze bron op het oog had, behoefde hij geen andere uitdrukking te gebruiken, dan hij nu heeft gedaan. Men vergete bovendien niet, dat de toevoeging “terwijl elders in geheel die streek de wateren zout en bitter zijn” duidelijk zegt, dat de schrijver maar één bron van zoet water kent. Welnu een ander tijdgenoot spreekt op gezag van oor- en ooggetuigen van een bron van zoet water, waar een paard in wegzinkt, noemt die bron zeer helder en rijk, zoodat die niet buiten beschouwing kan blijven. Beiden moeten wel dezelfde bron op het oog hebben en wel geen andere dan de bron, nu nog als zoodanig vereerd, die veeleer een wiel kan worden genoemd, welke een poel kan worden, die dichtgroeit, waar men te paard, door den schijn misleid, kan inrijden en wegzinken. Toen men door dit eensklaps wegzinken van het paard, den poel ontdekt had, werd deze natuurlijk weer uitgehaald en opengelegd, want zij moest het nieuw te bouwen klooster van drinkwater voorzien. Het laat zich verklaren, dat terstond, juist [57] omdat die bron toch nog op eenigen afstand van het klooster lag, pogingen zijn aangewend om het water van de bron dichter bij het klooster te brengen en

men op de ader, die de bron voedt, later een bron in den vorm van een put heeft geslagen in de onmiddellijke nabijheid van de kerk. De tekst van beide verhalen sluit uit, dat een van beide levensbeschrijvers de bron naast de kerk, de zoogenaamde ‘Fetsebron’ kan hebben bedoeld.

Zien wij de feiten goed, dan moeten deze ongeveer de volgende zijn. Toen de H. Bonifatius in de een streek van Dokkum kwam en daar preekte, doopte

wilde vormen, heeft hij dit zeker gedaan met den grootst mogelijken luister. Dat was nu eenmaal de wijze, waarop hij tot de heidenen ging. Meer dan in de kracht van vele woorden, waarvoor hij de taal te weinig kende, zocht hij in den luister der kerkelijke plechtigheden den weg tot het hart van heidenen en nieuwbekeerden. Het H. Doopsel zal hij met bijzonderen luister hebben toegediend en het is alleszins aannemelijkniet alleen, maar zelfs hoogst waarschijnlijk, dat hij voor de toediening daarvan een bron heeft gezocht, waarin de doopelingen konden afdalen. Het mag dan een wonderbare

beschikking der Voorzienigheid worden genoemd, dat hij in de nabijheid van het huidige Dokkum zulk een bron van zoet water vond en deze bron heiligde

door ze te gebruiken als een door God gebouwde doopvont. Zoo hebben de woorden der legende van den Utrechtschen Anonymus zin, die zich liet verhalen, dat deze bron door Bonifatius gevonden en [58] geheiligd is. Wij moeten ons de streek rondom Dokkum in de eerste jaren na Bonifatius’ dood niet voorstellen, gelijk die nu is. De streek was waarschijnlijk nauwelijks bewoond en bebouwd. Na het vrij korte verblijf van den H. Bonifatius rondom de zoetwaterbron zal de streek waarschijnlijk weer grootendeels woest en verlaten hebben gelegen. Toen men uit eerbied voor de nagedachtenis des Heiligen ter plaatse een kerk en klooster wilde bouwen kwam er leven in de streek en werden de omliggende terreinen geleidelijk in cultuur genomen. De bron, door Bonifatius en zijn gezellen gevonden, gezuiverd en benut, was door de opeenvolgende overstroomingen der zee, den weelderigen groei der rijk gedrenkte gewassen, geleidelijk een dichtgegroeide poel geworden, die nu echter, nadat zij door Abbo was weergevonden, opnieuw werd gezuiverd en nu tot bron van drinkwater diende voor de bevolking van het nieuwe klooster en van al degenen, die zich rondom dit klooster vestigden.

Hiertegen zou men het bezwaar kunnen maken, dat omstreeks 1580 Kempius, ter plaatse bekend, zegt, dat er in de kerk een grafmonument ter eere van St. Bonifatius staat en dat er ten westen van dit monument een prachtige bron is (ad occidentem illius tumbae fons pulcherrimus) door Bonifatius op wonderbare wijze gevormd en door vele wonderen verheerlijkt. In dien tijd was er echter zeker ook de bron, thans als de bron van St. Bonifatius vereerd. Het kaartje uit dienzelfden tijd, wijst duidelijk deze bron aan, ook ten westen van de [59] kerk. De bijstelling “door Bonifatius gevormd” doet de vraag rijzen of de bron, waarvan sprake is, wel een pomp is of fontein, waaraan Bonifatius geen hand kan hebben uitgestoken, en niet veeleer een uit den grond opwellende bron, die de H. Bonifatius uitdiepte zoodat hij er in kon doopen, die daarna weer dichtgroeide, maar door Abbo werd weergevonden. De woorden van Kempius kunnen ook vertaald worden door “Van het grafmonument in westelijke richting ligt een prachtige bron”. Het bijvoegelijk naamwoord behoeft geen prachtstuk van smeed- of beeldhouwkunst aan te duiden, het kan even goed slaan op het prachtige water, dat deze bron geeft. Lag de door Kempius bedoelde bron in de onmiddellijke nabijheid van het monument, dan zou men eigenlijk niet verwachten, dat hij een windrichting gebruikte om de plaats er van aan te geven, maar had hij met een eenvoudig “naast” of “bij” of “in de nabijheid van” kunnen

volstaan.

Doch al is er reden, naar de juiste beteekenis van Kempius’ “fons” te vragen, toegegeven, dat hij daarmede de Fetse-pomp bedoelt, wat zeker mogelijk is, dan is er nog geen tegenstrijdigheid in de verhalen. De laatste opvatting van de mededeeling van Kempius heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, het verhaal van den Utrechtschen Anonymus te doen opvatten als in strijd met dat van Willibald. Men heeft gemeend, hier een aanduiding te zien, dat te Dokkum de pomp bij de kerk voor de oorspronkelijke bron werd gehouden. En dit, al [60]

was er ook toen reeds de bron in het weiland dicht bij de stad. Veel licht en tegelijk een bevestiging van de boven gegeven verklaring vinden wij echter bij Winsemius, die veertig jaar later schreef en met den toestand ter plaatse evenzeer bekend moet worden geacht. Hij schrijft “binnen deze stadt is oock ter eeren des Martelaers Bonifacii sekeren Clooster binnen welcke Convent de springende Fonteijnwateren (evenals oock buyten de stadt alwaer de Born is) haer tot dezen dagh noch sien laten. Dezen Born oft Fonteyn hebben die van de Stadt grooten dienst om versch water te halen”. Duidelijk zegt hij hier, dat er behalve de bron in het weiland een pomp of fontein was, die in hooge eere stond, doch dat men die fontein beschouwde als haar water ontvangend van de bron buiten de stad, slechts als pomp of fontein op de bron niet als de bron zelf.

Ook nu heeft men op het processieterrein een fontein aangebracht, die met de bron is verbonden. Ditzelfde is, althans zoo meent Winsemius, vroeger gebeurd met het slaan van de Fetse-pomp of zooals hij het uitdrukt het aanleggen van de springende fontein binnen het klooster bij de kerk. Het is zeer aannemelijk, dat op nog andere plaatsen in de stad verbindingen met de bron zijn aangebracht, pompen op de ader van de bron zijn geslagen. In een der huizen der stad ligt nog een leiding, welke zoet water geeft en dit vermoeden bevestigt. Dat bij die voorstelling de Fetse-pomp in de vereering en het gebruik vaak de plaats van de bron innam is [61] te begrijpen. Ze verving als het ware de bron in het dagelijksche leven. Het is echter onjuist haar voor de oorspronkelijke bron te doen doorgaan en op haar de vereering over te brengen. Allereerst moet de bron buiten de stad in eere worden gehouden.

Tot aanname van een eigenlijke wonderbare oorsprong van de bron geven de beide eerste verhalen niet het recht. Wonderbaar was de Goddelijke Voorzienigheid, die eerst Sint Bonifatius voerde naar een plek, waar hij met de zijnen kon verblijven zonder om te komen van dorst, een plek, waar hij met al den luister, waartoe zijn liturgisch gevormd hart hem dreef, de treffende doopplechtigheden kon verrichten, vervolgens de eerders van zijn nagedachtenis opnieuw voerde naar deze gezegende plek, waar hij de eerste Friezen met de toediening van het H. Doopsel opnam in de H. Kerk. Van iets anders, dat op den naam van wonder in den gewonen zin aanspraak kan maken, schijnt in de beide verhalen geen sprake.

Men heeft zich afgevraagd, of de Zeereerwaarde Heer Pastoor te Dokkum en degenen, die met hem de leiding van de St.-Bonifatiusstichting en de St-Bonifatiusbroederschap hebben, wel beslag legden op het juiste terrein voor hun vereering van Bonifatius’ nagedachtenis. Deze regelen mogen een ieder er van overtuigen, dat in het aangekochte terrein de Parochie van Dokkum en de St-Bonifatiusbroederschap den grond bezit, niet, waarop St-Bonifatius stierf, maar waarop hij rondom de bron predikte [62] en leerde en na voldoende onderricht de eerste Friezen hun heidendom deed afzweren en het geloof deed belijden in den Menschgeworden Goddelijken Verlosser. Het onmiddellijk rondom de bron gelegen terrein is, als een doopkapel, ook voor de niet­geloovigen toegankelijk. Vandaar leidt de weg naar het heiligdom der Kerk, dat is afgesloten en waar God nederdaalt te midden van zijn uitverkorenen, door het bloed van zijn apostel-martelaar geteekend en gevrijwaard. Ten oosten van de bron strekt zich

dit heiligdom uit, gelijk wij mogen aannemen, dat de H. Bonifatius de nieuwgedoopten oostwaarts naar het morgenlicht deed schrijden om oostwaarts gekeerd in hun midden het H. Offer op te dragen.

Neen, de grond, thans vrijgekocht, is wel de grond, door St. Bonifatius geheiligd. Het lijdt geen twijfel. Elke schrede daar gezet drukt den grond op de plaats, waar ook hij eenmaal zijn schreden zette. Een juiste afbakening en begrenzing is niet mogelijk, maar ook niet noodig. Het zij voldoende, dat wij alle waarborgen hebben, den Heilige te eeren op de plaats, waar hij den grondslag legde voor Frieslands bekeering, in de onmiddellijke nabijheid bovendien van de plaats, waar hij den marteldood voor Friesland tegemoet ging.

 

Dr. Titus Brandsma, O. Carm. Nijmegen.

 


  1. Published in: St. Bonifatiusboek, Nijmegen-Utrecht 1927, 52-62.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023