De Canisiusvaart

1925

Article

 

De Canisiusvaart

Door Prof. Dr. Titus Brandsma.

[1]

Maastricht en Aken hebben hun Heiligdomsvaart. Men kent ook de Vaart van Tongeren, de Boxmeersche Vaart. Niet kent men nog genoeg de Canisiusvaart, die we ook de Nijmeegsche zouden kunnen noemen.

En toch heeft deze een zeer groote beteekenis in het program, dat ontworpen is om den grooten Nederlandschen Kerkleeraar en Geloofsverkondiger Petrus Canisius in dit jaar zijner heiligverklaring te huldigen.

Van 6 tot 10 September zijn er Canisiusfeesten te Nijmegen.

Maar dat mag geen feest zijn voor Nijmegen alleen.

Evenmin als Canisius geleefd en gewerkt heeft alleen voor zijn geboortestad.

Hij is wel allerminst een plaatselijke grootheid, wiens vereering en huldiging beperkt zou kunnen blijven tot één stad.

Zoo is Nijmegen niet de stad van Canisius.

Het is de stad van Canisius als een natuurlijk centrum voor de huldiging door de omliggende gewesten.

Freiburg in Zwitserland, waar hij ten Hemel werd geroepen, moge zulk een centrum zijn in zuidelijke streken, in onze Noordelijke gewesten moet Nijmegen, de stad, waar hij het levenslicht aanschouwde, de plaats zijn, waar niet een stad, maar een volk samenkomt om hem te eeren en zich in zijn roem gelukkig te voelen.

Van Freiburg wordt een gedeelte van zijn kostbaar gebeente naar Nijmegen overgebracht in feestelijken stoet. Zal daar alleen Nijmegen zijn om het te ontvangen en te vereeren?

Dat wil zelfs Nijmegen niet.

Integendeel, het noodigt alle Katholieken van Nederland uit om deel te nemen aan den stoet, die den Duitsch-Zwitserschen tegemoet trekt om de kostbare relieken in ontvangst te nemen.

Als Nederland Canisius opeischt als zijn Heilige, dan mag het niet aan Nijmegen overlaten zijn feesten te vieren, maar dan moet het medevieren.

Dan moet heel Nederland te Nijmegen vertegenwoordigd zijn.

Zoo denkt het zich ook het Nijmeegsch Feestcomité.

En ik spreek als tolk van dit Comité, als ik van heel Nederland de vereerders van Canisius naar zijn veste roep.

Van het Zuiden en het Noorden, van het Oosten en Westen des lands, ik noem Maastricht en Groningen, Amsterdam, Rotterdam en den Haag en vele Parochiën rondom Nijmegen, zijn nu reeds bedevaarten toegezegd of in naaste voorbereiding. Het lijdt geen twijfel, of nog vele steden volgen. Het zal te Nijmegen niet aan menschen ontbreken, die er Canisius komen huldigen. Maar juist, waar velen komen, mogen niet ontbreken, wie hem wellicht het meest vereeren, doch niet bekend zijn met de georganiseerde Vaart naar zijn Heiligdom.

Want een heiligdom van Canisius wordt Nijmegen. Het is het reeds eenigszins, sinds hij er werd geboren, na zijn dood bijzondere vereering ontving, in de kerk der Paters Jezuieten in de Molenstraat een kapel met eigen altaar aan zijn nagedachtenis werd gewijd.

Maar thans mag Nijmegen op weidscher titels aanspraak maken, op den naam van Canisius’ heiligdom.

De kerk in de Molenstraat heeft zijn naam ontvangen en is bij Pauselijk besluit onder de aanroeping van Canisius als Patroon gesteld. En naar deze Canisiuskerk zal 6 Sept. een gedeelte van zijn gebeente worden overgebracht om dit heiligdom te maken tot zijn praalgraf in Nederland.

Wat zou Canisius zelf voor zulk een feest enthousiast zijn geweest. Niet inzooverre hij er zelf door werd gehuldigd, daarvoor was hij te weinig op eigen eer gesteld, maar inzooverre het de eer gold aan de relieken der heiligen gebracht. De vereerders van Canisius mogen weten, dat deze groote Heilige, om zijn leer tot Kerkleeraar verheven, de vereering van de Relieken der Heiligen als een duren plicht beschouwde, als een bron van zegen, als een uiting van godsvrucht jegens God zelven. Een Relikwie was voor hem een schat, dien hij stelde boven groote sommen gelds.

Eens was hij te Straatsburg. Bisschop en Geestelijkheid waren hem dankbaar voor hetgeen hij in korten tijd tot stand bracht, Noode lieten zij hem gaan. Maar toen hij gaan moest, wilden zij, dat hij tenminste een som gelds zou aannemen voor de stichting van nieuwe Colleges. Hij weigerde. Hij wilde niets aannemen. Men bracht hem naar de sacristie der Kathedraal en opende voor hem de kasten, waar de schatten der kerk bewaard werden. Daaruit zou hij dan iets kiezen. Hij koos. Niet een gouden kelk of een met edelsteenen bezetten monstrans, geen zilveren vazen of met goud bestikte gewaden. Hij koos een relikwie, een vinger van den H. Polycarpus, den trouwen leerling van den H. Joannes, met nog eenige andere kleinere relikwieën o.a. van den H. Sixtus.

Oprecht blij was hij met dit geschenk. Uit verschillende brieven blijkt, hoe hooge waarde hij aan dit geschenk hechtte.

Uit een brief, dien hij een paar weken later in het Carmelietenklooster te Straubing, een der vele plaatsen, waar men hem gastvrij opnam, schreef aan den Geheimschrijver van Hertog Albrecht V van Beieren, zijn grooten vriend Heinrich Schweicker, blijkt, dat hij diens echtgenoote de zorg opdroeg, voor deze relikwieën een passend schrijn te vervaardigen of te laten maken. Een maand later schrijft hij uit Ingolstadt opnieuw daarover aan zijn vriend en noemt ze daar “mijn schat, kostbaarder dan goud”. “Uw echtgenoote stel ik aan als bewaarster van dien schat en ik vraag haar, ze eerbiedig te bewaren en haar best te doen, dit heilig Heiligen-gebeente te sieren en deze panden, waarin Gods geest eens machtig en wonderbaar woonde, luisterrijk te doen herleven.

Vigilantianen (ketters, die de vereering van relikwieën bestreden) mogen om die godsvrucht lachen, de Christenen hebben die altijd betoond voor het bewaren, versieren, kussen en vereeren van heilige relikwieën. Belachelijk zijn veeleer de haters van het godsdienstige en bespotters van al wat heilig is, die ofwel uit slechtheid niet willen ofwel uit verblinding niet in staat zijn, Gods kracht, wijsheid en goedheid te zien in de Heiligen en in hun relieken…. Ik weet intusschen dat voor die versiering veel noodig is en ik wil niet, dat gij er te veel kosten voor moet maken, opdat Judas-broeders niet roepen van “Waarom die verkwisting”. Maar van den anderen kant, Magdalena is geprezen en haar lof is onsterfelijk, omdat zij heeft begrepen, dat aan God vele wijzen van weldoen aangenaam zijn en niet alles vervat is in het eene werk van barmhartigheid, dat aan de armen wordt bewezen. Ik zou U slechts als mijn geldschieters willen vragen; te zijner tijd zal ik u alles teruggeven, wat gij wenscht, al moest ik er voor bedelen. Toch vraag ik U, hetgeen gij doet, niet te beschouwen als voor mij gedaan, maar voor de Heiligen zelf en voor hun Schepper, die, gelijk David zegt, heel hun gebeente heeft bewaard en niet heeft gewild, dat er een deeltje van verloren ging, d.w.z. zonder Gods uitdrukkelijken wil en beschikking.” Een week later komt hij in een brief uit Augsburg al weer op deze relieken terug en noemt hij ze “zijn schat, welks waarde de wereld verborgen is”. Nog een week later schrijft hij uit het klooster Ettal: “Gij zult er wel passend voor zorgen. Gij doet het niet voor mij, maar voor de Heiligen, neen, voor den Heilige der Heiligen, den Koning der Koningen, aan wien volgens het Katholiek Geloof en de zuivere leer der Kerk de eer gebracht wordt, welke wij zijn Heiligen brengen. En God zelf heeft geboden: Looft den Heer in zijne Heiligen. Ik zal er niet verder op ingaan. Houd ten goede, dat ik er zoo op aandring. Krachtiger streef ik naar de vereering der Heiligen, naarmate de wereld in haar onzuivere, neen dwaze, blinde en hartstochtelijke liefde verder van de oude godsvrucht tot hen is afgedwaald.”

Laat zoo Canisius tot U spreken over de vereering thans van zijn eigen gebeente, geworden het gebeente van een Heilige, door God voor ons bewaard als een schat, welks waarde de wereld is verborgen, maar hooger is dan goud, een schat, voor welks passende bewaring, versiering en vereering hij zou hebben willen bedelen. Op het stille verwijt, dat het geld voor de huldiging en vereering dier relieken gebruikt, nuttiger tot heil der armen en leniging van maatschappelijke nooden zou kunnen worden gebruikt, ontziet hij zich niet de woorden toe te passen, welke Christus zelf sprak ter verdediging van de hulde, Hem door Magdalena gebracht. Gelijk hij trouwens heel de hulde aan de Heiligen en hun heilige overblijfselen beschouwd wil zien als een hulde Gode gebracht, die ons zijn Heiligen schonk om ons door hen tot Zich te trekken.

De Canisiusvaart, de tocht van zoovelen in het begin van September naar Nijmegen, is dan ook iets meer dan het deelnemen aan een of ander feest in een mooie stad, het is tegelijk een uiting van godsvrucht en godsdienst, het is een bedevaart, voor welke deelname gevraagd wordt van menschen, die iets meer willen dan feestvieren in den gewonen zin, die feest willen vieren ter eere van een nationalen Heilige en in zijn geest, tot verbreiding van het rijk van God, waarvoor hij half Europa is rondgetrokken als een nooit moede pelgrim.

Thans moge half Europa als pelgrim gaan naar hem.

Freiburg is voor ons, Nederlanders, te ver.

Maar het is thans ook niet meer noodig, naar Freiburg te gaan om het graf van Canisius te bezoeken en er zijn gebeente te vereeren.

Na de plechtige overbrenging van een gedeelte van zijn H. Gebeente zal de Molenstraatskerk te Nijmegen, de kerk, Canisius toegewijd, de plaats zijn, waar wij, Nederlanders, geroepen zijn, zijn Gebeente te vereeren.

Er staat meer op het program der feestelijkheden te Nijmegen. Een luisterrijke optocht wordt gehouden, daarnaast een groote historische optocht, pontificale H.H. Missen worden opgedragen, feestvergaderingen worden gehouden. Er is bovendien te Nijmegen tusschen al die feestvieringen door gelegenheid de H. Landstichting te bezoeken, de eene bedevaart als het ware met de andere te verbinden, maar één punt is er, dat op het program van elke bedevaart prijken zal, wanneer deze niet aan alle ontworpen feestelijkheden kan deelnemen. Dat ééne punt is het bezoek, het georganiseerd bezoek aan de kerk van den Heiligen Canisius in de Molenstraat ter vereering van zijn kostbare relikwie.

Het Feestcomité neemt hier de woorden over van den Heilige, dien het eeren wil, dat het met te meer kracht aandringt op die vereering, naarmate de wereld in dwaze verblinding minder voelt voor de vereering van Gods Heiligen, als bemiddelaars tusschen mensen en God.

Wordt die roepstem gehoord, wordt daaraan gevolg gegeven, dan zal er niet alleen feest zijn te Nijmegen, niet slechts in Nederland, dan zal er feest zijn in den Hemel en zal de H. Canisius zelf zich verheugen en verblijden, omdat er zielen zijn gebracht tot God, boete is gedaan door wie het noodig hebben, nieuwe namen zijn geschreven in het Boek des Levens, waarin de Heiligen schouwen.

 


  1. Published in several news papers, a.o. in: De morgen. Dagblad voor Nederland, 29 July 1925, page 2.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024