De deur des Hemels

1915

Article

 

De deur des Hemels

Door T. B.[1]

De beroemde doctor Recamier had onder zijn vele zieken eens een jongen man, die, in het laatste stadium van tering, snel den dood tegemoet ging. Eens, toen hij hem ’s morgens bezocht had, dacht hij beslist, hem zijn laatste bezoek te hebben gebracht. Hij stelde de huisgenooten met het dreigend gevaar in kennis en omdat het een zieke gold in een door en door Christelijk gezin, meende hij, dat zijn vrouw en zijn moeder, die voortdurend aan zijn ziekbed waren, zouden zorg dragen, dat hem zoo spoedig mogelijk de H. Sacramenten der stervenden werden toegediend. Hij kende beiden te goed, dan dat hij daaraan kon twijfelen. Toen hem des avonds nog geen bericht was gezonden van het overlijden van den zieke, was hij eenigszins verwonderd. Hij besloot daarom nog een bezoek te brengen en te zien, hoe het mogelijk was, dat de zieke nog leefde. Hoewel hij het niet begreep, hij zag, dat de zieke, hoewel stervenszwak, nog steeds worstelde met den dood, die hem met ijzeren arm omkneld hield. Den volgenden morgen, den volgenden avond, den daarop volgenden morgen steeds hetzelfde. De kundige geneesheer kon er zich geen verklaring van geven. Daar komt eensklaps een gedachte op in zijn hoofd. Het was hem opgevallen, dat de zieke een scapulier en een medaille der H. Maagd droeg. “Zou de zieke niet gereed zijn? Zou de H. Maagd hem nog in het leven houden om hem niet onvoorbereid te doen sterven? Zou hij wel met de laatste H. H. Sacramenten zijn voorzien?” Met die gedachten gaat hij de trappen op. Hij vindt de deur van de ziekenkamer op een kier en hoort, hoe de vrouw van den zieke zegt: “Och, toe nu, beste”; en de moeder: “Ge zult zien, hoe blij ge ons maakt.” Meteen trad de dokter binnen. “Zie, daar is de dokter”, riep de moeder nu blij uit, “hij zal het ook zeggen, want hij zal het dikwijls hebben ondervonden, is het niet, dokter, zijn niet dikwijls gevaarlijke zieken met de bediening veel beter geworden!”

“Zeker, beslist” sprak Recamier, die hier reeds het halve antwoord had op de vraag, welke hem bezig hield. Maar den zieke was het allesbehalve aangenaam, dat een vreemde, al was het dan ook de dokter, in hun woordenwisseling was gehaald. “Houdt toch op, wat plaagt Ge mij toch,” zeide hij met doffe stem. De dokter bang, dat de opwinding voor den zieke noodlottig zou worden, [117] gaf den beiden vrouwen een teeken, te zwijgen. “Kom, kom, Frits”, zeide hij, “geef mij de hand, wij wilden U goed doen. Niet meer spreken, ik kom spoedig terug.” Met een handdruk aan den zieke en een groet aan de vrouwen ging hij heen. Zij deden hem uitgeleide. Buiten de kamer gekomen zeide haar de dokter: “de H. Maagd heeft uw dierbaren zieke tot heden zichtbaar bewaard. Wij moeten haar bidden, dat zij haar werk voltooie”. Hij zelf zou niet achterblijven. Thuis deed hij het gemeenschappelijk avondgebed bidden tot die intentie. Toen dit gedaan was, wilde hij zich aan den armstoel, waarvoor hij geknield lag, oprichten, maar stiet daarbij tegen de leuning. Of het horloge daarbij den arm van den stoel raakte of niet, durfde de dokter niet zeggen, maar op hetzelfde oogenblik sprong de veer van zijn horloge en liep het werk af met zulk een scherp geluid, dat een der huisgenooten vroeg: “wat gebeurt daar?” Lachend antwoordde de dokter: “O, de duivel maakt zich uit de voeten.”

Den volgenden morgen begaf hij zich al vroeg naar den zieke. Wat een geluk! De H. Maagd, die men zoo godvruchtig had aangeroepen, had haar gebed met dat harer kinderen vereenigd en den armen zondaar de genade der bekeering doen verwerven. Allen rondom den zieke waren blij en dankbaar gestemd. De stervende had zich in een ziekenstoel laten zetten en zag nu den dokter aankomen. “Kom, dokter, kom”, riep hij, voorzoover zijn stem dit nog toeliet, “ik ben zoo blij, ik heb me verzoend met Hem, van wien Gij zooveel houdt, kom, druk mij aan uw hart”.

Recamier gehoorzaamt, blijde. Dan gaat hij zitten en hoort dan, hoe het gegaan is. “Frits heeft zelf om een priester gevraagd”, zegt zijn vrouw. “En toen hij gebiecht had”, liet aanstonds de moeder er op volgen, “vroeg hij ook zelf om het H. Oliesel.”

Recamier betuigt den zieke zijn oprechte blijdschap en zegt hem, dat ook hij velen voor hem heeft laten bidden. Zwak stamelt de zieke nog eenige dankwoorden. Het spreken is moeilijk, maar zijn gelaat verraadt zijn vreugde en dankbaarheid. Als om te bekomen van de aandoening haalt hij, nog half lachend, diep adem. Het is zijn laatste ademtocht. Frits had opgehouden te leven.

De blijdschap der vrouwen, maakte nu voor droefheid plaats, doch Recamier wees haar op het beeld der H. Maagd, dat de kamer sierde en zeide: “Dames, toont U moedig, vraagt moed en sterkte aan de H. Maagd en denkt er aan, wat zij voor u gedaan heeft. Uw arme Frits was reeds dagen ten doode opgeschreven. ’t Moet een wonder van Maria genoemd worden, dat zij hem de gelegenheid heeft geschonken, alles goed te maken met Onzen Lieven Heer.” Meteen dacht hij aan zijn horloge en aan het antwoord, dat hij bijna spontaan aan zijn huisgenooten had gegeven. “A propos”, zeide hij, “wanneer heeft Frits om een priester gevraagd?”

“Gisterenavond half tien”, was het antwoord.

[118] Bij dat antwoord slaakt Recamier een kreet van verbazing en haalt zijn horloge voor den dag. “Half tien”, herhaalde hij, “de H. Maagd heeft zich wel stipt aan den tijd gehouden; om half tien hielden wij juist op met bidden voor Frits. Ik weet dat precies, omdat op datzelfde oogenblik de veer van mijn horloge is gesprongen. Zie maar, het staat op twee minuten voor halftien.”

Zoo beschermt Maria nog haar kinderen, die in zonde leven, als zij slechts een kleine devotie tot haar onderhouden. Zoo verhoort zij het gebed, dat haar trouwe kinderen ter bekeering van een zondaar tot haar richten.


  1. Published in: Carmelrozen, Vol. IV, Sept. 1915, p. 93-96.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021