De godsvrucht tot het H. Bloed uit de beschouwing van het wonder getrokken

± 1900

speech

 

Maria

De godsvrucht tot het H. Bloed uit de beschouwing van het wonder getrokken

1e Bidden 2e Vereeren

[1]

1ste Deel

Toen de priester om genezing van zijn door de zonde gewonde ziel bad wrochtte God een wonder om hem die vergiffenis te bewijzen, was Gods liefde groot toen Hij dien priester tot erkenning bracht door het eerste wonder, door dit tweede wonder dat het bloed de gedaante van wijn deed hernemen gaf God nog duidelijker zijn liefde te kennen. Maar was Gods liefde groot voor dien rouwmoedig en vertrouwvol biddenden priester, de liefde van den oneindigen en onveranderlijken God is nog dezelfde als voor 500 jaren. God zal ook ons verhooren als wij door de verdiensten van het H. Bloed tot hem bidden. Dit getuigen ons zoovele opgeteekende wonderbare genezingen, zoovele wel niet opgeteekende maar toch bestaande wonderen. Konden de tempelwanden spreken zij zouden ons zoovele dier wonderen verhalen waarvan ons nu slechts enkele bekend zijn. Maar veel meer dan naar het lichaam was Gods liefde groot betreffende de gezondheid der zielen. Was niet de Priester de eerste die dit ondervond. Deze echter zijn door het biechtgeheim omhuld door een diepen sluier die slechts na dit leven kan [2] worden opgelicht. Misschien echter kon hier iemand zeggen, “Ik heb al zoo lang gebeden en toch heeft God mij niet verhoord”. Maar hebt gij gebeden zooals God dat hier verlangt hebt gij eerbiedig en volhardend tot hem gesmeekt vol vertrouwen en in diepen ootmoed. De priester zij U ten voorbeeld: vol van vertrouwen wendde hij zich tot zijn Meester, wiens macht hem zoo schitterend werd geopenbaard maar ook vol ootmoed over zijn diepen val. En God die den zondaar nooit verstoot die zoo tot Hem zijn toevlucht neemt, Hij verleende die priester wat hij vroeg. Hij zal ook U indien gij zoo bidt verleenen wat gij vraagt indien ten minste God, die oneindig wijs is, [2] ’t niet beter acht U het gevraagde niet te geven. ’t Is immers beter na ziek te zijn geweest den Hemel binnen te gaan dan na een gezond en voorspoedig leven eeuwig te moeten branden. God is het beter bekend dan onszelven wat wij noodig hebben. En vraagt gij iets wat beter voor U is niet te hebben, dan zal God in zijn Liefde U dit wel weigeren maar hij zal U genade schenken om die weigering te doorstaan. Als gij God nederig bidt dan zal Hij U verhooren of zoo die verhooring schadelijk zou zijn voor uwe zaligheid dan zal Hij U genade en sterkte, troost en verlichting geven in uw lot: Deus humilibus dabit gratiam[3] [3]

2de Deel

Een andere omstandigheid bij dit wonder is dat God niet al het Bloed de gedaante van wijn deed hernemen maar een gedeelte ervan bewaard heeft tot op heden niet alleen tot blijvend gedenkteeken van zijn wonder maar ook als een schat des hemels die wij moeten hoogachten en vereeren. Het is niet te loochenen dat de grootste vereering diegene is welke wij zooeven hebben vermeld namelijk de eerbied en het gebed ervoor maar toch dit is slechts de godsvrucht des geestes en wijl wij menschen zijn die uitwendige zaken behoeven om het inwendige op te wekken zoo moet er ook een uiterlijke godsvrucht zijn die dan ook alleszins door God gewild is. Duidelijk heeft hij dit getoond door het geven van zijn gunsten. Schrijft niet pastoor Peelen dat vooral de meeste wonderen zijn geschied toen het H. Bloed in het nieuwe Altaar overgebracht schitterend in licht met grooten ijver werd vereerd. En dit spreekt ook vanzelf. Liefde moet door liefde worden onderhouden, de gedachtenis van een liefdevol Hart wordt waarlijk gewaardeerd als hij door een andere gedachtenis van liefde wordt vergoed, dat is: Als God ons in zijn liefde zulk een schoone gedachtenis heeft nagelaten dan moeten wij Hem ook gedachtenissen brengen van onze liefde. Maar, zoo zegt men misschien, wat is voor Onzen Lieven Heer aardsche eer en versiering, Maar wat? de relikwieën van Heiligen sluit gij in zilveren kassen, omringt [4] gij met een zee van licht, omkranst gij met bloemen en zoudt gij dan de relikwie van Onzen Heer verwaarloozen. Goud en edelsteen kunnen nog niet op waardige wijze dit geschenk omsluiten, maar kunnen wij het niet schitterend genoeg doen, laten wij doen wat wij kunnen God zegent die eerbetooning. Hij heeft ze nog immer gezegend, de wonderen verhalen het, zij geschieden na een of andere belofte der menschen. Het volgt immers ook vanzelf: Als gij iets doet om God te verheerlijken, en dus edelmoedig zijt jegens God wat zal God U dan niet geven. Hij van wien geschreven staat, dat Hij zich nooit in edelmoedigheid laat overtreffen. En bovendien zooals ik reeds zeide uwe innerlijke godsvrucht moet van offers en aalmoezen vergezeld gaan anders zal zij verflauwen. Ja indien iemand God bidt en om gunsten vraagt en hij zelf niet bereid naar vermogen een offertje aan God te geven wat is die godsvrucht dan anders dan vrome woorden zonder hart (Doch[4] met mate en niet boven zijn vermogen)

Peroratie

Loof dan den Heer die zoo goed voor U is geweest door U dezen schat te schenken, betoon hem voor die liefde uwe wederliefde, vereer den schat U gegeven op de tweevoudige wijze door God zelven in dit wonder aangewezen door bidden en door vereeren en versieren. Bidt nederig: Deus humilibus dabit gratiam: Geef ook edelmoedig een offertje want God laat zich nooit in edelmoedigheid overtreffen. Geeft gij Hem iets Hij zal U meer geven.

 


  1. Manuscript (NCI OP107.11) 4 pages of a copybook, undated, probably from 1900 (celebrating 500 years of the Boxmeer miracle of the Sacred Blood). On top of each page is written ‘Maria’.
  2. Crossed out: “in U niet iets bemerkt wat”.
  3. See: James 4:6.
  4. This line is added with a pencil.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024