1930
Article
De grondgedachte van het geestelijk Leven bij Sint Augustinus
Doctor gratiae.
Deze eeretitel van Sint Augustinus zegt ons reeds, dat hij den mensch niet heeft kunnen zien alleen in zichzelven, maar dat hij, die in alles zoo gaarne de betrekkingen zag, wijd en breed en diep, zich heeft verlustigd in de beschouwingen van den mensch in zijn betrekking tot God, met Wien hij hem verbonden zag met de banden van de meest innige vereeniging.
De geheimenissen dier vereeniging naspeuren is zijn lievelingswerk geweest en de liefde, waarmede hij die beschouwingen instelde, heeft hem van dit geheim van liefde meer doen raden en vermoeden, meer doen kennen en verstaan dan wien ook onder Gods Heiligen en beminden, althans voorzoover het hun gegeven was, dit ook aan anderen mee te deelen.
Zoo is de H. Augustinus geworden de leeraar over het genadeleven, tevens de meester van het geestelijk leven. Daar ligt het geheim van zijn meesterschap, alle eeuwen door erkend en geëerd. Sint Augustinus is rijk en vruchtbaar geweest in woorden en daden. Zijn geschriften volgen elkander met groote snelheid op en in zijn werken treffen ons telkens nieuwe gedach- [687] ten, telkens weder oorspronkelijke beelden. Er is een rijkdom, een overvloed van beeldspraak en vergelijking, welk overstelpend aandoet en als een vraag schijnt uitgeput, weer nieuwe gezichtspunten daarin doet ontdekken, weer ander licht daarop werpt. Gelijk zijn voorstelling van het goddelijk wereldbestuur, naar het voorbeeld van Plotinus, in een groote schilderij Gods werken in een grootsch tafereel voor ons ontvouwt, zoo is zijn leer over ons geestelijk leven ook als een kleurig mozaiek, waar steentje naast steentje is ingezet en ons tegenschittert, beeld naast beeld voor ons oprijst tot een wondere groep als van Angelico’s zingende en ten dans gereide Engelen, zonder dat wij zeggen durven, wie van hen de Sterke is, Michaël, die als onzichtbaar allen leidt en reit voor den troon des Heeren.
Sint Augustinus’ lessen en beelden van het geestelijk leven zijn vele. Men heeft op verschillende wijze een synthese trachten te maken van zijn leer met betrekking tot dit punt. Voor de meesten is deze samen te vatten in dit eene woord: liefde. De iconographie heeft ter uitdrukking dier gedachte den Heilige afgebeeld bij voorkeur met een schrijfstift in de hand zijn heerlijke boeken schrijvend, terwijl de linker het hart, door een pijl van liefde gewond, aan God ten offer heft. De liefde heeft hem geleid bij zijn werk en de liefde heeft hem zoo heerlijk doen schrijven over het leven, dat bij voorkeur met zijn woorden een leven van liefde wordt genoemd.
Het valt niet te ontkennen, dat de H. Augustinus aan de liefde een eerste plaats heeft ingeruimd, hij de lief de predikt als de band, [688] die ons aan de volmaaktheid bindt. Er is moeilijk een Leeraar in het geestelijk leven aan te wijzen, die meer nadruk legt op de heerlijkheid en de noodzakelijkheid der liefde. En zoo werd Sint Augustinus van de scholen van meer affectieve richting als vanzelf de grootmeester en de leider.
En toch ligt naar mijn meening niet daar de sleutel van de geheimnisvolle leer van den grooten syntheticus van Hippo over ons geestelijk leven, onzen opgang naar God, onze vereeniging met God. Hoe groote beteekenis de H. Augustinus ook schenkt aan de liefde die liefde heeft zoowel in haar grond als in haar stuwende kracht ons naar zijn opvatting en schildering een geheim doen ontdekken, dat ons haar wondere kracht openbaart: onze eenheid met God.
Die eenheid met God heeft Augustinus’ hart geraakt en de beschouwing van die eenheid heeft hem het bewustzijn er van steeds sterker doen ontwikkelen om in het besef van die eenheid God aan te hangen en ons als in Hem op te lossen met een ontembaren drang, steeds meer ontembaar, naarmate het besef van die eenheid levendiger wordt, naarmate de natuur beter begrijpt, dat zij op God is ingesteld, dat zij in de eenheid met God is geschapen en de beneveling van dat bewustzijn de oorzaak is geworden van alle kwaad. Zoodra de mensch zijn goddelijkheid uit het oog verloor, kon hij luisteren naar de verlokking des duivels, de bekoring van den hoogmoed, welke hem dreef naar eigen vergoddelijking.
In zijn leer over de erfzonde, in zijn strijd tegen Pelagius groeit deze opvatting reeds bij [689] Augustinus. Tegenover de verheffing der menschelijke natuur in zichzelve, de verheerlijking van het absolute in zijn natuur stelde hij de glorie van het relatieve, den glans van zijn betrekking met God. Wat is voor Sint Augustinus de mensch, als hij hem slechts beschouwen kan in de abstracte visie van zijn onafhankelijkheid, zijn zelfstandigheid. Hij moet hem zien in de volheid van het leven, dat wortelt in God als in den rijken bodem, die de ware vruchtbaarheid schenkt, bestraald en beschenen door de zon, die met haar stralen hem omgeeft en omcirkelt, van binnen en van buiten van Gods macht en heerlijkheid vervuld. Die schouwing van den mensch in de nauwste vereeniging met God en in de grootste afhankelijkheid van Hem deed hem het hoofd afwenden van de hoogmoedige stoicijnsche opvattingen, die alles verwachten deden van een al te strenge zelftucht, waartoe de mensch krachtens zijn natuur geroepen en verplicht zou zijn. Daartoe gaf hem God den wil en de macht over zichzelven. Die macht moest hij uitoefenen met alle kracht, waartoe hem zijn natuur in staat stelde. In gestrengheid moest hij zichzelf regeeren, zijn slechte neigingen met geweld onderdrukken en zoo zich vrijhouden van alle kwaad. In het verbod, te zondigen, door God den mensch gegeven, lag de macht opgesloten, zich daarvan vrij te houden. De mensch moet zich die macht en die kracht bewust zijn en niet van Gods hulp of genade verwachten, waartoe hem God in zijn natuur in staat stelde. Van een erfzonde, welke die macht zou hebben gebroken en de verlossing en de genadewerking Gods zou noodig hebben gemaakt, wilde [690] Pelagius niet hooren. De prediking daarvan scheen hem gevaarlijk, omdat ze den mensch het vertrouwen in zichzelven moest doen verliezen en in vermetel vertrouwen op God zou bevestigen.
Hoe geheel anders ziet de H. Augustinus den mensch. Zeker, voor hem is er in den gevallen mensch niets dan zwakte, bederf en ellende, maar die donkere schaduw is niet in staat, het licht te verbergen, dat door die nevelen boort. Hoezeer geschonden en verzwakt door de erfzonde, de natuur heeft haar ontvankelijkheid voor de hulp en de genade Gods bewaard, wel is er duisternis ingetreden, maar een duisternis, die geen onontvankelijkheid beteekent voor het licht, integendeel, roept om de stralen van Gods genadezon, om in het licht van die zon tot nieuwen glans, tot nieuw leven te worden omgeschapen.
Die nederiger opvatting van zichzelven verheft den mensch tot de sferen der Godheid en doet hem in God de krachten vinden, om een nieuw en hooger leven te leiden, dan waartoe hij, aan zichzelven overgelaten, zoo dit denkbaar was, in staat zoude zijn. Voor de erfzonde met God vereenigd is hij na die zonde door de verlossing opnieuw met God verbonden en in zijn eerste heerlijkheid in overvloedige mate hersteld. Die heerlijkheid is geen andere dan zijn eenheid met de Godheid, meer dan een uiterlijke vereeniging, een eenheid, welke God tot medebeginsel maakt van de menschelijke werking, den mensch niet denkbaar maakt, zonder dat hij in en met en door God leeft. Allerminst heeft dit tot strekking, de eigen zelfstandigheid van den mensch te ontkennen, [691] juist, dat Sint Augustinus de zelfstandigheid der menschelijke natuur op zoo schitterende wijze heeft weten verbonden te zien met de noodzakelijkheid van de goddelijke hulp en medewerking, de betrekking met God heeft weten te schilderen als een band van de innigste vereeniging en eenheid, zonder te vervallen in de pantheistische voorstellingen der neo-platonici, heeft hem gemaakt tot den geheel de middeleeuwen door hoog vereerden en algemeen gevolgden meester in het geestelijke en mystieke leven, wiens genadeleer de werken van een Pseudo-Dionysius in den goeden zin heeft doen verstaan en daarvoor de Godelieven zoo ontvankelijk heeft gemaakt. En niet slechts in de middeleeuwen, maar nog altijd is hij de doctor gratiae, die ook in de hoogste uitingen van het boven de gewone orde der genade uitgaande mystieke leven geldt als de door God zelf geschonken en verlichte leider. Het woord des Heeren, dat wij zonder Hem niets vermogen, ziet de H. Augustinus niet als een uitschakeling onzer eigen werkzaamheid, veel minder als een onmogelijkheid tot de zaligheid te geraken, omdat zij geheel van Gods genade afhankelijk is, hij ziet God als den oneindig goeden Gever van alle goed, die ons met zijn weldaden overlaadt, van wien te veronderstellen, dat Hij ook maar aan iemand de noodige hulp zou kunnen onthouden, het grootste onrecht wezen zou, zijn goedheid aangedaan. Met die aan allen geschonken genade moet de mensch echter medewerken en in die mogelijkheid, met God mee te werken, ligt voor Sint Augustinus wel de grootste heerlijkheid van onze anders zoo zwakke en door de erfzonde [692] zoo verzwakte natuur. Het juiste begrip van die medewerking des menschen bewaarde den H. Augustinus voor de quietistische consequenties, welke reeds in zijn tijd en ook in latere eeuwen sommigen hebben getrokken uit Sint Augustinus verheerlijking van de werking Gods en de door hem gepredikte noodzakelijkheid van de genade. Wie zich in dezen zin op Sint Augustinus beroepen hebben, hebben tot hun schade verwaarloosd te lezen, wat deze zelfde groote leeraar van de medewerking des menschen met die onontbeerlijke werking Gods heeft geschreven. Vooral waar hij schrijft over de gave der volharding komt schitterend uit, dat, hoezeer hij ook hier van een gave spreekt, hij daarbij allerminst de staling van den wil, de beheersching van zichzelven, het willen van het goed en het doen van het goed met inspanning van alle krachten buiten beschouwing laat. Maar steeds zien wij op den achtergrond van dit tafereel God, die er zijn welbehagen in heeft, dat de mensch de kracht, hem in zoo overvloedige goedheid geschonken, gebruikt, de sterke hand Gods grijpt, om daardoor geleid en gestut, maar niet minder met inspanning van alle eigen kracht het goede werk te doen.
Zoo begrijpen wij, dat voor den H. Augustinus het geestelijk leven, het leven en streven naar de volmaaktheid niets anders wezen kon dan een opgang naar God, een steeds nauwer vereeniging met God, een steeds sterker ontwikkeling van het besef, dat wij in onze eenheid met God onze hoogste glorie en tevens onze grootste volmaaktheid, onze kracht moeten zien. Wij hebben van die eenheid een veel [693] te flauwe en vage, vooral een veel te onvruchtbare voorstelling. Als de Heilige de liefde predikt en verheerlijkt, zoodat velen de liefde beschouwen als voor hem de samenvatting van het geestelijk leven, dan moeten we die liefde goed verstaan in den zin, waarin hij van haar spreekt. Als de ziel beseft, wat God voor haar is, dan kan zij niet anders, of zich aan Hem vastklampen, uit zucht tot zelfbehoud Hem in de armen vliegen, als de Bron van alle goed liefhebben en beminnen en zich steeds inniger met Hem vereenigen. Die liefde is dan ook niet iets oorspronkelijks, niet iets van eersten aanleg, zij groeit uit den diepsten grond van Gods vereeniging met den mensch. God heeft een dusdanige betrekking van Zichzelven tot den mensch geschapen, dat de mensch noch zijn noch leven kan zonder Hem en zijn goedheid heeft Hem Zich zoo innig met den mensch doen vereenigen, dat hij niet slechts het leven heeft, maar het heeft in de meest overvloedige mate. Zoo maakte God Zichzelven voor den mensch tot een Goed, dat de mensch nooit genoeg kan waardeeren, welks beschouwing hem noodzakelijk in liefde moet ontsteken, hetwelk te beminnen een noodzakelijk gevolg is van het besef, slechts ten volle te kunnen leven in vereeniging met God of liever in het tot zijn volle uitwerking doen komen van die vereeniging, welke van de zijde van God bestendig is, door ons, helaas, in haar uitwerking op tallooze wijzen wordt belemmerd.
Naar die vereeniging met God zijn wij viatores reizigers, die daarheen opgaan; om daartoe te geraken moeten wij ons door de waardeering van dit hoogste Goed, door de [694] liefde laten leiden. Ons leven is een weg naar God en slechts als wij tot Hem naderen, steeds inniger ons met Hem vereenigen, Hem nader treden in het binnenste onzer ziel, zijn wij goede reizigers. Wij kunnen ons nooit innig genoeg met God vereenigen. Onze liefde kan nooit tevreden zijn. De kennis van onszelve, het onderzoek van ons geweten zal ons altijd zeggen, dat wij nog veel te ver van God verwijderd leven en in ootmoed en vertrouwen moeten wij ons telkens weer tot God wenden, opdat Hij ons steeds verder tegemoet kome op onzen levensweg. Wat eens de Z. Ruusbroec koos tot motto van zijn hoofdwerk: De Chierheit der geesteliker Brulocht wat we zouden willen omschrijven in ‘De Bruidstooi voor de Bruiloft der Ziel’: Ziet, de Bruidegom komt, trekt uit, om Hem tegemoet te gaan zouden we ook als motto kunnen zetten boven de geschriften van den H. Augustinus over het geestelijk leven. God is de Bruidegom der ziel, door banden zoo innig als die van het huwelijk met haar vereenigd, zoodat beiden een zijn. De ziel moet het oog op Hem gericht houden en zien, hoe Hij tot haar komt om die vereeniging te voltrekken. Maar zij moet niet rustig blijven zitten, totdat Hij bij haar is, zij moet hem tegemoetgaan. Die opgang naar Hem is hare liefde. En zoo kunnen we in de liefde de band der volmaaktheid zien, in zooverre daarin de zucht naar de vereeniging met God tot uiting komt. Maar om die liefde goed te begrijpen moeten we, om in den geest van Sint Augustinus door te dringen, die liefde verklaard zien doordat God en de ziel op elkander zijn [695] ingesteld, een door Gods wijsheid en goedheid wonderbaar bedachte eenheid vormen van twee zelfstandigheden, die hoezeer zichzelve blijvend in de vereeniging met elkander wederzijds de bekroning en tevens den grond van hunne liefde zien. In dien zin heeft God, met Zichzelven in den mensch als medebeginsel van zijn zijn en zijn werken op te sluiten en in de menschelijke natuur als in te storten, in die natuur ook de liefde tot Hem gestort, als een gave, zonder welke die natuur voor God niet wezen zou, wat Hij er in zijn goedheid van heeft willen maken. Sint Augustinus legt aan God de woorden in den mond: Bemint Mij en Gij zult Mij bezitten, want Gij kunt Mij niet beminnen tenzij Gij Mij bezit, als wilde hij zeggen, dat onze liefde voor ons wel het uitgangspunt schijnt van onzen opgang naar God, maar dat inderdaad onze eenheid met Hem de grond dier liefde is. In de oefening der liefde zullen wij tot het besef geraken en het bewustzijn in ons ontwikkelen, dat wij niet kunnen zonder God, dat Hij de diepste grond van ons wezen en ons werken is, dat Hij het eenige is, dat liefde verdient, het hoogste Goed, het eenige Goed uit zichzelf, dat echter in zijn goedheid deelen doet. Alwat in die goedheid deelt, die goedheid in zich op mag nemen, moet bedenken, dat het met geen ander doel bestaat, dan om die goedheid in zich op te nemen en met de Bron, waaraan het is ontsproten, vereenigd te blijven. Als het gewicht der lichamen mag verklaard worden, zegt de Heilige, als de openbaring van de aantrekkingskracht, welke zij op elkander uitoefenen, dan is het gewicht onzer ziel onze liefde tot God, tot wien wij [696] onwederstaanbaar worden aangetrokken, omdat wij bij God behooren, Hij bij ons wil zijn en ons zoo heeft gemaakt, dat wij slechts in onze vereeniging met Hem volledig zijn, wat wij zijn.
En geldt die waarheid elk van ons, dan spreekt het vanzelf, dat wij ook in den naaste evenzeer als in onszelve allereerst God moeten zien, die in hem leeft, in hem tot ons komt. Vandaar, dat Sint Augustinus spreekt van dezelfde liefde, waarmede wij den naaste als waarmede wij God beminnen. In God, meer in het bijzonder in den mensch-geworden God, in Christus vormen wij allen één mystiek lichaam. Zijn broeders niet beminnen zou gelijk staan met het lichaam van Christus geen liefde te schenken. Het Lichaam van Christus niet beminnen is Christus niet beminnen, die er het hoofd van is. En Christus niet beminnen zou zijn de liefde te onthouden aan God, den Vader van Christus. Hij herinnert dan ook aan het woord van Christus, dat het gebod der naastenliefde door God zelven werd vereenzelvigd met het gebod, Hem lief te hebben. Die voorstelling, dat wij allen één zijn in God en in God elkander wedervinden, elkander ontmoeten, komt zeer dikwijls bij Sint Augustinus terug, beheerscht geheel zijn gedachtegang. God is het middelpunt van alle leven en zijn, waarin wij allen elkander als in ons gemeenschappelijk uitgangspunt ontmoeten.
Sint Augustinus is de groote leider in het geestelijk leven. Door alle eeuwen heen heeft men zich op zijn lessen beroepen, is men als aan zijn hand tot God gegaan. Maar onder de [697] velen, de ontelbaar velen, die in Augustinus een leidsman van God hebben mogen ontvangen, heeft wellicht niemand den diepen zin van dat leiderschap beter begrepen, althans scherper uitgedrukt dan onze Hadewych. Het moge paradoxaal klinken, als wij haar juist Sint Augustinus zien terugwijzen, maar het is geheel in overeenstemming met de lessen door hem gegeven. Hadewych had blijkbaar de hoogste vereering voor Sint Augustinus. Als iemand haar naar God zou leiden, het zou Augustinus zijn, maar zij weigert, aan zijn hand naar God te gaan om in God zelven Augustinus terug te vinden en met hem God te genieten. Zij aanvaardt Sint Augustinus niet, dan als een gave Gods, door Hem haar tot speelgenoot aangewezen. Slechts in en door zijn vereeniging met God heeft hij voor haar beteekenis. De vereeniging met God is de toetsteen, waaraan zij zijn leiders beproeft. Hoe zal ons tot God brengen, in wien de vereeniging met God ons niet tegenstraalt. De zielzorg, de prediking worden door Sint Augustinus teruggebracht tot dit eene: de zielen naar God voeren, in hen het besef wakker roepen, dat zij voor God geschapen zijn. En de godsdienst, door hem zoo gaarne godsvrucht genoemd, bestaat tenslotte in niets anders dan in het streven naar God, in de liefde tot Hem, in het daadwerkelijk streven naar vereeniging met Hem. Daarin vindt de liefde, daarin vindt ook de godsvrucht en de godsdienst hun bekroning. Alle gebed is een verzuchten naar die vereeniging, voorzoover de ziel die reeds bezit en zich bewust geworden is. In dit verband begrijpen we, dat wie weet te bidden, gelijk het behoort, volgens het woord [698] van Sint Augustinus, zal weten te leven, gelijk het behoort, want het is niet denkbaar, dat waar de liefde zich in het gebed openbaart als een streving der ziel naar God, deze zelfde streving in de daad niet tot uiting zou komen. Biddend en werkend is de ziel in dezelfde drift naar God.
Het besef van die vereeniging is voor de ziel een bron van groote vreugde, slechts gestoord door de gewaarwording, dat zij telkens door eigen zwakheid en de verleiding der wereld van die vereeniging wordt afgetrokken. Zij zou in den Hemel willen zijn, om nooit meer van God gescheiden te worden. Maar zij geniet reeds hier op aarde eenigermate een voorsmaak des Hemels, als zij weet God te bezitten en in een akte van liefde dit hoogste Goed in zichzelve geniet. Het leven wordt voor de ziel, die zichzelve kent in haar verhouding tot God, een weldaad in zooverre zij reeds eenigermate God geniet, maar tegelijk een harde beproeving, omdat zij Hem niet ten volle bezit, en erger, voortdurend van Hem wordt afgetrokken. Niets kan haar tenslotte tot rust en vrede brengen dan de gedachte aan Gods goedheid, die haar reeds met Zich vereenigd houdt en haar vertrouwen doet, dat Hij haar verder met Zich verbonden zal houden. Zij werpt zich dan ook geheel in zijn armen, geeft zich volledig aan Hem over om volgens zijn beschikking over den weg door Hem gekozen tot de volledige vereeniging met Hem te geraken. Maar die rust wordt hier op aarde nauwelijks ons deel. Het verstand kan God niet kennen, zooals Hij is, wij weten eigenlijk alleen, wat Hij niet is. Dat negatieve in enge [699] Godskennis, het eenige, dat wij hier eigenlijk bereiken, want God is onuitsprekelijk voor ons kenvermogen, dat negatieve doet ons steeds naar de meer positieve des Hemels verlangen, waar wij Hem zullen aanschouwen, zooals Hij is. En wat van het verstand geldt, in niet mindere mate van den wil, die ondanks de strengste zelfbeheersching, de onderdrukking van alwat hem buiten God bekoren kan en van God poogt af te trekken, ondanks de trouwste beoefening der deugd slechts voorbijgaand komt tot de rust der ziel, die de naaste inleiding is tot de schouwing en de daaruit spruitende genieting Gods. Ruusbroecs crighen en ontbliven is aan dien door Augustinus geschilderden nooit bevredigden drang naar God ontleend. Als de ziel God meent te mogen genieten, gevoelt zij zich op hetzelfde oogenblik reeds weer in kennis en liefde hopeloos ver van Hem verwijderd om in dat gevoel van verwijdering toch weer te begrijpen, dat God, zoo ver, haar toch nabij is, woont in het innigste der ziel en niets anders vraagt, dan dat Hem daar een woning wordt bereid gehouden. Dat beeld van de ziel als de woonstee Gods is Augustinus bijzonder lief, maar hij wendt en keert het, geheel in overeenstemming met de waarheid gaarne in dien zin, dat hij God tegelijk de woonstee noemt der ziel en haar eigenlijk vaderhuis. Zij moet God in zich, maar niet minder zichzelve in God vinden. Aan deze geliefde beschouwing van den H. Vader Augustinus heeft de Windesheimer Hendrik Mande de gedachte wel ontleend, uitgewerkt in zijn Boecsken der vercieringhe onser inwendigher woninghe en zoovele anderen, die in dien- [700] zelfden geest het geestelijk leven hebben uitgebeeld.
Als één geheim van de Openbaring den H. Augustinus in dit verband lief is geweest en in de beschouwing van dit Geheim opnieuw de grondgedachte van den H. Augustinus tot uiting komt, dan is het wel, het kan niet anders, het geheim geweest der Menschwording van Gods Zoon, waardoor God Zich zichtbaar en op de meest innige wijze met de menschelijke natuur heeft vereenigd. De H. Augustinus ziet daarin bij voorkeur de vereeniging met de menschelijke natuur in haar platonische eenheidsopvatting en al laat hij allerminst de beschouwing van Christus’ stoffelijk Lichaam buiten beschouwing, de beschouwing van zijn mystiek Lichaam, waarin wij allen één en met Hem vereenigd zijn, is hem toch bijzonder lief. Deze is voor hem als het ware de grondslag van de andere. Onze eenheid met Christus moet ons Christus’ voorbeeld doen volgen, ons aan Hem gelijk doen worden. Augustinus ziet alles in onderling verband en liefst in zoo diep mogelijk verband. Hij heeft de opvatting van het geestelijk leven aldus wezenlijk verdiept en het is zeker jammer, dat de eenmaal zoo heerlijk bloeiende Nederlandsche school der Moderne Devotie, die zich in haar begin zoo sterk bij Sint Augustinus aansloot, onder invloed der tijden, die innigheid en diepte niet meer heeft weten te bewaren. Moge onze tijd, die weder gaarne bij Sint Augustinus te rade gaat, van haar leeren, dat juist in die diepte en innigheid, in dat zien van het laatste verband en in acht nemen van de hoogste betrekkingen de [701] kracht van Sint Augustinus’ leer en meesterschap gelegen is.
Nog op één enkel puntje moet ik wijzen, nu ik spreek van Augustinus’ voorliefde voor het beeld van de mystieke eenheid van Christus met ons, de ledematen van dat Lichaam, de H. Kerk. Het is, dat hij ook daarin den grond zag van Maria’s moederschap over ons. Op hetzelfde oogenblik, dat de H. Geest Maria tot moeder maakte van het Lichaam van Christus, maakte Hij haar tot moeder van zijn mystiek Lichaam, van ons allen, die er de ledematen van zijn. Maar tegelijk is Maria zelve een lid van dit H. Lichaam en zijn wij in dit H. Lichaam een met haar, zoodat op ons de woorden kunnen worden toegepast, dat wie den wil des Vaders doet, Christus’ moeder genoemd mag worden, met Maria leven geeft aan dit Lichaam van Christus, leven nochtans, dat wij van Christus ontvangen en in ons doen leven. Zoo is Maria onze moeder en tegelijk ons voorbeeld om met haar Christus in ons te ontvangen. Als later een H. Joannes van het Kruis in de menschwording van Gods Zoon in Maria’s schoot het beeld en het voorbeeld van het mystieke leven zal zien, dan is eeuwen voor hem de H. Augustinus reeds de meesterlijke uitbeelder dier gedachte geweest. En dan hebben we daarin een nieuw bewijs, hoe goed hij het mystieke leven heeft begrepen en hoe de eenheid met God met recht genoemd kan worden de grondgedachte van het geestelijk leven bij den H. Augustinus.
Nijmegen.
Titus Brandsma, O. Carm.
- Published in: Thomistisch Tijdschrift, 1 (1930), 686-701. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2024