De hovenier op het geestelijk erf

1935

Article

 

De hovenier op het geestelijk erf

[1]

Het is al lang geleden, dat Nederland gekerstend werd.

Het Nederlandsche volk in Noord en Zuid heeft honderden jaren geleden met een zekere gretigheid het Katholiek Geloof ontvangen, is nu al sinds eeuwen een Christelijk volk.

De met Luther ingezette Hervorming heeft er wel de sterke eenheid van verbroken en slechts een deel der bevolking in de vaak nog betwiste uitoefening van het Katholiek Geloof gelaten, maar dat Katholiek volksdeel heeft daarom te inniger den band met het verleden bewaard en vermeit zich gaarne in het roemrijk verleden om door de herinnering daaraan weer tot den ouden bloei te geraken en op hetgeen daarin werd opgebouwd, voort te bouwen.

Wij spreken van den ouden bloei.

Maar dan denken we aan bloemen, dan denken we aan een tuin, dan zien we ons huis op een erf, dat is als een hof.

Zoo zag al jaren Pater Stracke ons roemrijk verleden.

Hij houdt veel van Onzen Lieven Heer en van alle Gods lieve Heiligen en hij doet zijn best, door het voorbeeld dier Heiligen nog in onzen tijd te doen spreken, ook in het tegenwoordig geslacht Heiligen op te wekken. Die gedachte bezielt hem bij zijn vele conferenties, bij zijn talrijke retraites.

Daar kent men Pater Stracke aan. Het is zijn program.

Wie Pater Stracke vraagt, vraagt den hovenier van ons Geestelijk Erf om er de bloemetjes eens van buiten te zetten, om ons de heerlijkheid van ons rijk verleden, speciaal van onze Nederlandsche Kerk in het licht te stellen, ons blij te maken met het vele mooi’s, dat we in onze traditie hebben om zoo onzen moed weer op te wekken, onze kracht te stalen, ons vertrouwen op God, die met ons was en is, te verlevendigen.

Ons erf is groot.

En zoo weelderig is er de groei en bloei van alwat er staat en sinds eeuwen staat, dat het eene haast het andere overwoekert en men er thuis moet zijn om er de schoonheid van alle hoekjes van te kennen en te kunnen genieten.

Pater Stracke is er thuis.

Maar des te meer betreurt hij, dat er zoovelen niet thuis zijn.

Hij begon al jaren geleden hier en daar wat te schoffelen, oude paadjes, die dichtgegroeid waren, weer open te leggen, tegelijk hier en daar een nieuw pad te maken om bij mooie bloemen en planten te komen, die heel niet meer gezien werden om het vele, ook mooi, dat er voor gegroeid was in den loop van de eeuwen.

Het waren soms erg kronkelende slingerpaden, die hij had schoon te maken en dat werk was in één dag niet gedaan, maar na veel schoffelen en harken legde hij toch menig paadje bloot, dat ons bracht bij een lang vergeten Heilige, dien we nu weer van dichtbij konden zien, bij een mooi oud gebruik, dat ook in onzen tijd nog paste.

Die oude Heiligen hebben wel altijd zijn bijzondere liefde gehad. Kort geleden sprak hij er nog een heelen middag over in een grooten kring van belangstellenden te Nijmegen. En we hadden nog veel langer naar hem willen luisteren om ons onze heerlijkheid, wortelend in het verleden, bewaard in venerabele tradities, steeds meer bewust te worden.

Toch waren die Heiligen slechts een stukje van hetgeen hem belang inboezemde, eigenlijk weer niet meer dan enkele mooie losse planten, die niet de geheele heerlijkheid van den tuin beteekenden, al waren ze er de bijzondere attractie van. Heel de geschiedenis van de Nederlandsche vroomheid stond eigenlijk op zijn program. De oude Heiligen-levens waren er maar een klein onderdeel van.

Hoe de Hovenier ook al schoffelde en zelfs spitte, hoeveel geestdriftige bewonderaars van niet vermoede schoonheid hij in den tuin, dien hij bearbeidde, rondom zich kreeg, hij kon niet op alle plaatsen zijn om er den weg te wijzen, hij kon het geheele terrein niet bewerken om er de bloemen alle voordeelig te doen uitkomen. Hij moest hulp hebben.

Zoo is de man, die wel geleerd had, pionierswerk alleen te doen, tot in de eenzaamheid van een politieke gevangenis geschoold was in het alleen ook standhouden als het moet, maar daarmee, in onverstoorbaar optimisme, het vertrouwen in anderen niet had verloren, uitgegaan om helpers te zoeken.

De Voorzienigheid beschikte hem door het wijs beleid van zijn Oversten eerst al de Paters van Mierlo, Reypens en Poukens. Met hun vieren stichtten zij het Ruusbroec-Genootschap om onder de bescherming van dezen grooten zaligen Nederlandschen mysticus de geschiedenis van de Nederlandsche vroomheid te bestudeeren. Daar achter de hooge gebouwen van het Lieve-Vrouwecollege hadden zij hun eigen heiligdom. Daar brachten ze, en Pater Stracke was het vooral, die er op uittoog, duizenden boeken en boekjes samen om het eerste materiaal te hebben voor die geschiedenis. Er mogen misschien enkelen zijn, die achteraf spijt hebben gehad, dat zij een mooi oud boekje aan den in dubbelen zin meesleependen Pater Stracke hebben meegegeven, ze behoeven er geen spijt van te hebben, zij konden het niemand beter geven en het was bij hem beter dan waar het eerst was. Zij hebben den Pater geholpen in de nastreving van een heerlijk ideaal en ze moesten hem nog veel meer helpen en blijven helpen. Met veler samenwerking kan de heerlijkheid van de Kerk in Nederland, gezien in zijn innig godvruchtig leven, ten toon worden gesteld ter bemoediging en verlevendiging ook in dezen tijd.

Dat begreep Pater Stracke maar al te goed en daarom was hij ook niet tevreden met alleen maar oude boekjes uit alle mogelijke oude en nieuwe huizen, maar zocht hij ook levende hulpkrachten om met hem en zijn drie trouwe gezellen van het Ruusbroec-genootschap al dat materiaal en zooveel, dat hij toch nog niet had kunnen machtig worden, te bewerken.

Op een goeden dag werden heel veel vrienden van dit materiaal te Antwerpen genoodigd, priesters uit de zielzorg met Paters van de meest verscheiden Orden in België en Nederland. Ik behoorde ook tot de uitverkorenen en ik ben nog blij, er toe te hebben [61] behoord. Zoo kwam ik in kennis met Pater Stracke, zoo geraakte ik ook in zijn ban, zoo vond hij, dat ik ook mee moest doen met het vele werk, dat op ons geestelijk Erf te doen was.

Pater Stracke plaatste zich niet op den voorgrond, al gingen de uitnoodigingen van hem uit; hij heeft dat nooit gedaan. Hij wilde liever dienen dan gediend worden, maar wij vonden, dat we geen beter leider konden hebben en hij moest er aan, al heette hij dan Secretaris en geen Voorzitter.

Pater Stracke zag het werk groot en breed, maar daarom te meer waarschuwde hij steeds voor al te haastig werk. Er moest een breede en hechte grondslag zijn. We moesten jaren lang niets anders doen, dan bouwsteenen aandragen, met geestelijke wichelroeden het terrein afloopen om onbekende bronnen op te sporen en open te leggen, om dan eerst de groote lijn van het gebouw eener geschiedenis van de Nederlandsche Vroomheid stukje voor stukje op de fundamenten van het verleden af te palen.

We besloten met elkander tot uitgave van Ons Geestelijk Erf, een tijdschrift, eerst vier, later zes keer in het jaar, waarin de werkers met hun materiaal-vondsten elkander zouden vinden. Na tien of vijftien jaar, Pater Stracke sprak graag van een nog langeren tijd, zou een eerste voorloopige synthese mogelijk moeten zijn.

Wie gelooven haasten niet.

Bij al zijn geestdrift bleef onze leider steeds bedachtzaam. En zoo kwam het, dat er wel waren, die meenden, dat Ons Geestelijk Erf hun nog maar steeds niet gaf, wat ze gaarne hadden, te fragmentarisch te werk ging en men er de groote lijn in miste. Toch ontbrak die allerminst, alleen was ze niet voor allen zichtbaar en zal het nog wel enkele jaren duren, voordat een synthese deze haastigen bevredigt. Men heeft Ons Geestelijk Erf wel eens wat medelijdend bekeken en niemand van degenen, die op het Erf werkten, zal zeggen, dat het geen medelijden verdiende, maar nu we zooveel jaren hebben gewerkt en de leiding van Pater Stracke zijn blijven volgen, nu blijkt steeds helderder, dat hij het beste lacht, die het laatste lacht. Nu zien we, dat Stracke’s rustig optimisme en zijn waardeering van het voorbereidend werk ons aller behoud is in dit werk.

Wij sluiten nu den negenden Jaargang af.

Als we nog eens acht jaar verder zijn, we hopen van harte en bidden God, dat het moge wezen onder leiding van Pater Stracke, dan zal er wel iets meer te zien zijn, dan hetgeen nu misschien wel genoemd mag worden de groote lijn van het op te trekken gebouw. Dan zal er wel iets boven den grond staan, dat, nog wel niet afgebouwd, toch doet zien, dat het de moeite waard is geweest, dit mooie werk te beginnen.

Om het tijdschrift in stand te houden en de werkers steeds inniger met elkander te verbinden, tot uitwisseling van gedachten, bespreking van elkanders werk en om tot steeds nieuwe initiatieven te komen, kwamen we onder leiding van Pater Stracke – hij wilde niet leiden, maar hij moest, omdat niemand het kon als hij – bijeen in tweejaarlijksche Congressen.

Daar was Pater Stracke op zijn best en die Congressen, waaraan wel ieder, die er aan deelnam, de aangenaamste herinnering bewaart, zijn zonder Pater Stracke niet denkbaar.

Het eerst kwamen we bijeen in 1930 ter gelegenheid van de inwijding van den Carmel te Nijmegen, den tweeden keer eveneens te Nijmegen ter herdenking van het eeuwfeest van den grooten Ruusbroec in 1932 en tenslotte het vorig jaar ter viering van het eeuwfeest van de Abdij Berne te Heeswijk.

Ik zal niet in bijzonderheden treden over deze Congressen. Een geheele reeks studiën later opgenomen in Ons Geestelijk Erf bewijst, dat ze stimuleerend werkten en zeer veel bijdroegen tot bereiking van het doel, dat Pater Stracke met het stichten van dit tijdschrift zich voorstelde. Ik vestig er hier slechts de bijzondere aandacht op, om in herinnering te brengen, hoe Pater Stracke er de ziel van was, met woorden van hooge en scherpe distinctie, gekruid met echten Vlaamschen humor, spreker na spreker inleidde en uitleidde en bij de verscheidenheid van onderwerp de eene groote lijn steeds volgen deed. Waar men daarvan afweek, wist hij ook de waarschuwende stem te laten hooren. Hij was nooit bang er zijn ridderlijke meening te zeggen. Men wist, wat men aan hem had en wilde hem juist zoo. Een geboren leider, zal men zeggen, neen, hij had zich – hij zou anders ook geen echt Jezuiet wezen – gevormd en geschoold om te geven, wat men van hem op die plaats verwachtte.

Wat een kleine briefjes heeft hij geschreven, wat een wenken naar alle zijden gegeven, wat een stooten gedaan om zijn menschen, met wie hij soms heel veel geduld moest hebben, ten slotte te brengen, waar hij ze hebben wilde. Maar ook, wat heeft hij moeten rekenen en cijferen, al hield hij daar allerminst van, om de touwtjes aan elkaar geknoopt te houden. Het heeft hem wel menig droef oogenblik opgeleverd, op dat veld van zoo onmetelijken hemelschen rijkdom, waar de schatten maar voor het delven waren, zijn handen zoo goed als leeg te zien.

Wat had hij nog veel meer willen doen en willen laten doen en meer kunnen doen en meer kunnen laten doen, als hij materieel meer geholpen was geweest.

Ik wensch Pater Stracke op zijn zestigsten verjaardag, dien hij beleeft, gelijk men dat zeer zeker van hem zeggen mag, met God en met eere, dat hij nog een beetje mag blijven leven om door velen, door zijn verdiensten geprikkeld, geholpen, nog veel tot stand te brengen en te laten brengen, dat leidt tot het ideaal, dat hij zich droomt, dat men in Nederland weet en beseft, hoe heerlijk het is, naar het getuigenis onzer rijke geschiedenis, te leven met God.

Nijmegen.

Feest van Maria – Onbevlekt Ontvangen 1935.

P. Titus Brandsma. O. Carm.

 


  1. Published in: in: Wetenschap in Vlaanderen, Vol I (1935), no. 4, p. 60-61.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024