1906
An article in three parts
De Katholieke Kerk en het maatschappelijk vraagstuk – I
Het maatschappelijk vraagstuk heeft twee zijden.
“Sommigen denken”, gelijk Paus Pius X schreef, “dat de sociale kwestie slechts eene economische kwestie is, maar dit is geheel bezijden de waarheid, zij is vooral een zedelijke en godsdienstige kwestie en zij moet daarom overeenkomstig de zedewetten en de voorschriften van den godsdienst worden opgelost… Diegenen vergissen zich ernstig, die bij het behartigen der openbare belangen en vooral bij het verdedigen van de zaak der lagere standen de meeste zorg hebben voor het lichaam en het stoffelijke leven en zwijgend het heil der zielen en de hoog-ernstige plichten, die de Christelijke belijdenis oplegt, voorbijgaan” (Motu Proprio Maart 1904).
Ook de werkzaamheid der Katholieke Kerk heeft twee zijden. Naast het eeuwig heil der ziel bleek zij ook steeds de tijdelijke, de aardsche belangen harer kinderen te verzorgen, te regelen, daarvoor op te komen. Niet voor niet[s] bestond in ouden tijd het spreekwoord: “Onder den kromstaf is ’t goed wonen”. Onder leiding der Kerk zijn beide, stoffelijke zoowel als geestelijke belangen, veilig en als vanzelf is de Kerk het middelpunt, waartoe alle actie, die het stoffelijke raakt, moet wederkeeren, wil ze eenige en werkelijke vruchten afwerpen voor ’s menschen geluk, dat niet in ‘t stoffelijke alleen bestaat. De mensch is ziel en lichaam.
Als de niet-Katholieke Professor Dr. Thun van Bazel verwonderd opziet naar de macht der Katholieke Kerk, wat de sociale hervormingen betreft, als hij heeft erkend, dat het Duitsche Katholicisme vooral met zijn gewonen scherpen blik het oorlogsveld heeft overzien, waarop de strijd der toekomst zal geleverd worden, vraagt hij, wat toch wel de Katholieken zien in het sociale vraagstuk, daarvan als de kern beschouwen. “Men moet toegeven”, zegt hij, “dat hunne opvatting heel wat dieper gaat dan die, welke men gewoonlijk verneemt en wel, omdat deze in zoo nauw verband staat met geheel hun wereldbeschouwing. De Katholieken bezien en beoordeelen de sociale raadselen vanuit vaste gezichtspunten. Volgens hun christelijke leer wortelen de sociale euvelen in den diepsten grond des godsdienstig-zedelijken levens” (Jahrbuch fur Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirthschaft im Deutschen Reiche 1883, Febr.).
Dat dit waarlijk zoo is, beleed in Dec. van het vorige jaar nog de bekende Duitsche Socioloog Dr. Aug. Pieper in een artikel over Christelijke Sociale Politiek in “Arbeiterwohl”: Op de vraag, waarin wortelt onze kracht, geeft hij ten antwoord: “De grondoorzaak van onze kracht in den socialen arbeid schuilt in de overtuiging, dat sociale arbeid een godsdienstig-zedelijke plicht is… Voor ons is de sociale vraag geen uitsluitend maatschappelijke of politieke machtsvraag, eene vraag welker oplossing op utiliteitsgronden wordt geeischt. Zij is er een van Rechtvaardigheid en wij zijn overtuigd, dat de politiek der Rechtvaardigheid ook utiliteitspolitiek is. Wijl de christelijke sociale politiek voortkomt uit een Rechtvaardigheidsplicht, heeft zij zoozeer het vertrouwen van het katholiek volk gewonnen”.
Ja, wij gevoelen het, daarin ligt, daarin moet liggen de kracht en het vaste vertrouwen, dat de Katholieke Kerk bezit bij het strijden in den socialen kamp; op deze overtuiging gegrond, hebben van den Paus tot den eenvoudigen debatter, alle Katholieken het schijnbaar zoo boud gesproken woord doen klinken: slechts door de Katholieke Kerk is oplossing van de sociale kwestie, vooral van de arbeiderskwestie, mogelijk. [p.230]
Of wij ontkennen, dat de socialisten veel goeds tot stand hebben gebracht op maatschappelijk gebied of tot stand brengen in de toekomst?
Ik meen hier niet zonder meer te mogen bevestigen of ontkennen. Ontegenzeggelijk heeft het Socialisme, sprekend, schreeuwend over het geschonden recht het maatschappelijk vraagstuk, zoo niet in actualiteit verhoogd, toch dringender, spoediger en meer algemeen op den voorgrond doen treden. Wat is het Socialisme eigenlijk op maatschappelijk gebied? Wat anders dan den stem der verdrukten, der vertrapten, die recht vroegen en niet kregen en toen recht wilden tot elken prijs?
Vanwaar, waardoor ontstond het Socialisme? Zeker, het is een uitvloeisel van de liberale beginselen, maar niet eerder vloeide, stroomde, brak het water uit over de velden der maatschappij, dan nadat de dammen waren verbroken, die de maatschappij doorsneden en omlijnden. En verbroken werden de dammen, omdat zij waren geworpen op plaatsen, waar de stroom niet te dammen is; zij waren zwak geworden door de individualistische tendenzen en het isoleeren der standen. Toen ze niet werden verzet, zoodra het water krachtiger werd, niet werden gericht naar de naderende stormen, toen schuimde het water tegen en over de dijken, sijpelde, nog verraderlijker, door de poriën der klemmende heining, totdat het die zou hebben weggespoeld.
De ontevredenheid deed bruisen en koken, wat door de liberale dammen te stug werd weggestooten. Het Socialisme is verkeerd, maar grooter schuld heeft het onrecht, waardoor ons het Socialisme gewerd.
Het Socialisme is niet nieuw, geen onbegrijpelijk verschijnsel, het is de reactie op de te ver gevoerde dienstbaarheid, de hartstochtelijke uiting van de ontevredenheid, door het onrecht opgewekt.
En daarom juist is de Katholieke Kerk als aangewezen op te treden niet juist om het Socialisme te bestrijden, doch om zijn oorzaak weg te nemen en het zoo mogelijk te voorkomen.
* * *
Als ik dit verklaar, bedoel ik niet de utopie, dat het Socialisme zal worden verdreven. Altijd zullen er valsche broeders zijn, die meenen goed te doen, als zij de Kerk vervolgen en belemmeren in haar werkzaamheid. Christus heeft dat zelf voorspeld. Altijd zullen er blijven, die van haar werking en streven niets willende weten, voortgaan de rechtsposities te verkrachten en aldus Socialisme of maatschappelijke ontevredenheid te kweeken. In haar eigen boezem zullen er zijn, die, hun kwade natuur boven de leer stellend, zullen leven naar liberale beginselen, als meenden zij vuur en water te verzoenen.
Ik bedoel slechts dit, dat de Katholieke Kerk alleen uit kracht van haar beginselen in staat is tegen de maatschappelijke verwarring strijd te voeren met succes, dat zij in de gelederen der strijders voor maatschappelijk geluk de voorhoede en de kern des legers is. Veel is er geschreven over den invloed van den godsdienst op de maatschappij. En het zal wel niet goed mogelijk zijn juist te bewijzen, welke godsdienst de hoogste zedelijkheid bewerkt, als men die bewijzen enkel grondt op statistieken van criminaliteit. Te zeer verschillen de factoren, die mede het gedrag der menschen leiden. Verleden jaar is de penstrijd daarover weder heftig geweest. In Nov. 1904 schreef o.a. Mr. S.J. Visser daarover in de “Vragen des Tijds” een belangrijk artikel, door de Redactie der Hollandsche Revue belangrijk genoeg geoordeeld om het resumeerend weer te geven. Aan het slot lees ik daar de volgende gedachte: “De Katholieke Kerk kan die vrucht (het volmaakte leven) bieden tengevolge der geheel bijzondere middelen, waarover zij beschikt. Zij biedt ze daar, waar de mensch zich volkomen aan haar overgeeft, waar ze op het geheele denken en willen beslag legt.” (Holl. Revue, Nov. 1904 bl. 688). Geschiedt dit niet, hij haast zich het erbij te voegen, zoo is van een grooteren invloed zeer weinig te bemerken. Maar hieruit blijkt toch zeker, dat zij tenminste meer kan, en dat zij minder of niet meer doet, is te wijten aan het feit, dat men niet naar haar luistert. Dat de Katholieke Kerk de geschikte middelen bezit om het volksgeluk te verzekeren, is reeds meer erkend. Zoo schreef o.a. de liberale “Ausland” in April van 1887, toen men toch zeker van liberale zijde in Duitschland niet dweepte met de Katholieken: “De Katholieke Kerk heeft de werkdadigste middelen tegen de ontevredenheid en de genotzucht der menigte, in één woord tegen de oorzaken der sociaal-democratie”. Ik zou het nog juister willen omschrijven in de volgende woorden: Wijl de verwarring in de huidige maatschappij is voortgesproten uit ontevredenheid en het te grof, te algemeen gepleegde onrecht, is slechts die macht in staat verbetering en ordening te brengen, welke economisch de rechtsposities waarborgt en zedelijk de ontevredenheid beperkt.
Er is geen sprake van de rechtsposities zoo te ordenen, dat geen onrecht meer geleden wordt, de ontevredenheid in dien zin te beteugelen, dat alles vreugde is op aarde. Dat zijn nu eenmaal onmogelijkheden, zoolang de wereld een tranendal zal zijn. Maar er is hier sprake van de groote maatschappelijke wanverhoudingen weg te nemen en de algemeene ontevredenheid paal en perk te stellen. De Katholieke Kerk verlokt haar volgelingen niet met een luilekkerlandschen toekomststaat; zij erkent, dat ook in de maatschappij, naar hare idealen ingericht, gebreken en misstanden kunnen en zullen worden gevonden, doch overtuigt ons, dat deze tot een minimum worden teruggebracht en voor zoover zij nog aanwezig zijn, door de liefde worden aangevuld. Want behalve haar rechtvaardigheid, welke zij stelt verre op de eerste plaats, heeft zij nog, behalve ook den zoeten troost van den godsdienst, de liefde en de gezellinnen der liefde als middel om de niet te ontkomen ongemakken van het leven-met-velen dragelijk te maken, en de nog bestaande kloven breed te overbruggen. Hare liefde is bekend, met hare liefdadige instellingen kan niets vergeleken worden. Maar toch staat de liefde eerst op de tweede plaats.
* * *
Ter verduidelijking van dit laatste geef ik nog een zinsnede uit het bovenvermelde artikel van Dr. Aug. Pieper: “De Katholieke Charitas is bij ons uit sociaal plichtsgevoel [p.231] voortgekomen, doch door de Charitas hebben wij de rechtvaardigheid niet verzuimd. Integendeel, de meest overtuigde voorstanders van de opbeurende Charitas gaan uit van de stelling: armoede voorkomen, waar het mogelijk is, is beter dan armoede lenigen, of met andere woorden: “sociale arbeid is van hooger waarde dan aalmoezen geven. ”
“Deze gedachte leidde von Ketteler, toen hij voor wettelijke arbeidsbescherming en vakorganisatie ijverde, zij bezielde Kolping bij de stichting der Gezellenvereenigingen, en wekte zoo vele geestelijken en leeken op om boerenbonden op te richten.” In dienzelfden geest schreef ook in No. 13 van den vierden jaargang van het Kath. Soc. Weekblad Simon Dorderidge in zijn artikel over Verwaarloosde kinderen, dat men de contrasten, welke de hedendaagsche beschaving vertoont, moet verzachten “niet zoozeer door de enkele hulp der Charitas, die toch, hoe nobel haar motieven zijn, en hoe onontbeerlijk ze wellicht zal blijven, in zekeren zin, als ze zuiver repressief werkt, een weinig sociaal karakter draagt, – maar door middelen van preventieven aard.”
Dat klinkt toch eenigszins anders dan de beschuldiging, dat de Kerk door liefde en het geduld maar alles goed zou willen maken, dat zij niets dan onderwerping predikt en geen open oog heeft, voor hetgeen den verdrukte eigenlijk toekomt. Die zoo spreken, begrijpen en kennen haar niet. Zij is niet die domperige zoetpraatster, die vordert op alles ja en amen te zeggen. Zij weet en past toe, hetgeen Christus zegt: “Wat baat het, dat Gij hun [den naakten] toeroept: Gaat in vrede, verwarmt en verzadigt u, maar hun niet geeft, wat hun lichaam behoeft.” (Jac. II, 16).
Naast onderwerping aan den noodzakelijken en aan onzen zondigen staat verbonden levenslast bevordert de katholieke kerk ook de pogingen der verdrukten om recht te verkrijgen. “Het Katholicisme geeft,” zeide Baron van Wijnbergen op den Nijmeegschen Katholiekendag, “alles wat het Socialisme geven kan, en nog den Hemel bovendien,” m.a.w. naast het tijdelijk welzijn wil de Kerk ook den vrede en de deugd; behalve welvaart acht zij liefde en godsdienst noodzakelijk voor het maatschappelijk leven. “Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, doch schade lijdt aan zijne ziel.” (Matth. XVI, 26). En het is juist zulk een groote verdienste der Kerk, dat zij midden der maatschappelijke woelingen en tijdelijke belangen de godsdienstige zijde van dit sociale vraagstuk doet zien. Want zoolang wij nog gelooven aan een Schepper en Zijn wetten als de beste normen aannemen, zal het ons duidelijk zijn, dat de maatschappij niets dan voordeel hebben kan van de herleving van den godsdienstzin en de achting voor de door God gestelde wetten. Schoon zegt dit de Fransche economist Anatole Leroy Beaulieu in zijn prachtig werk La Papauté (bl. 93): “Alleen Christus is in staat u den vrede terug te schenken en onder u de gerechtigheid te doen heerschen, want Hij alleen kent hare wetten. Van de sociale vragen, die op u aandringen, armen en rijken, u eenerzijds met schrik en anderzijds met toorn vervullen, zult gij geen oplossing vinden tenzij in God en in den Godsdienst.” En daar, daar zùlt ge ze vinden. Christus heeft van Zijn Vader de zending ontvangen om den gevallen mensch, zoowel op maatschappelijk als op individueel gebied, op te heffen uit zijn val en terug te brengen tot zijn oorspronkelijken toestand van orde. Het werk van Christus is het werk der Katholieke Kerk geworden, zij moet het verlossingswerk voortzetten en zij volbrengt die taak in alle trouw. Voortgebouwd op het onfeilbaar woord van Christus moeten hare leeringen, worden ze in beoefening gebracht, tot volstrekt zeker gevolg hebben de ordening en regeling der Maatschappij. Zij vernietigt de maatschappelijke orde niet, zij tracht die te hervormen naar de beginselen van waarheid en recht, haar middelijk en onmiddellijk door haar Stichter meegedeeld. Het zijn toch de beginselen, die over den strijd beslissen.
“De vraag, van wier beantwoording in de sociologie al het overige afhangt,” schreef Fhr. Von Vogelsang (Gesammelte Schriften, II, 63 evg.; vgl. Mr. Aalberse: Christelijke Politiek, bl. 94), “is deze: van welke vooropstelling het denken der menschen over zichzelf en zijne betrekkingen tot den medemensch en de wereld uitgaat. Neemt het zijn uitgangspunt in een persoonlijken God, den doelbewusten Schepper der wereld, wier bestaansvoorwaarden hare wetten zijn, – erkent de mensch zijn natuurlijke en verstandelijke onderordening onder deze wetten, en zijn verplichting om binnen het hem aangewezen beroep tot dezer vervulling mee te werken, dan berust zijn denken, en daarmee ook zijn doen op de basis van het Christelijk, objectieve, historische beginsel.”
Welnu, ons denken moet uitgaan van een Schepper, die ons ordende tot een doel; wij moeten erkennen, dat wij aan Gods wetten in wezen en verstand zijn onderworpen, en dus moet ons denken en doen steunen op het christelijk beginsel en moeten wij trachten de beginselen van zedelijkheid en orde te onderhouden, gelijk ze ons met goddelijk gezag zijn meegedeeld.
* * *
Dat slaat zoowel op het maatschappelijke als op het private leven. Eerst en vooral zijn ons die wetten gesteld om onze handelingen te regelen met betrekking tot God en onszelve, tevens met onze betrekking tot onze naasten in het gewone dagelijksche leven, doch verder ook met betrekking tot de maatschappij en hare verschillende geledingen. Is echter het private leven geregeld naar die wetten, dan kan het bij voldoende kennis en leiding niet uitblijven, of ook op publiek terrein en maatschappelijk gebied zal de weg gevolgd worden, welke in de orde der natuur, in de orde door God gesteld, daarvoor is aangewezen. Daarom is het van zooveel gewicht in de sociale actie niet te spoedig over het gewone dagelijksche leven heen te vliegen. Uit de ordening van de schijnbaar nietswaardige verhoudingen wordt de ordening der maatschappij als van zelf geboren, terwijl zonder den goeden ondergrond de sociale beweging, laat ze stoffelijk de menschen vooruit helpen, toch niet zoo bijzonder zal medewerken om ook het geluk van den mindere te verhoogen. Of hebt ge nimmer een werkman gezien, die geld verdient in overvloed, de beste behandeling geniet en tòch ontevreden is, en tòch geen geluk geniet in zijn huisgezin en in arren moede voortleeft? En is bij dat gezicht niet de gedachte [p.232]bij u opgekomen: Wat geeft dan toch in ’s hemelsnaam die sociale beweging? De ontevredenheid wordt nog grooter, het geluk wijkt nog verder weg van de huizen der werklieden.
De oorzaak van zulk een toestand is, dat voor zoovelen de sociale kwestie alleen nut heeft in economisch opzicht, dat slechts de maatschappelijke positie is verzorgd en verbeterd, maar dat het private leven is vergeten en de zedelijke zijde van het vraagstuk is verwaarloosd. En dan treedt weer sterker de waarheid naar voren, dat alleen dan de sociale actie werkelijk en volledig nut kan hebben, als de geest des volks, onder de verbetering van den stoffelijken toestand, tot rust en vrede komt, als de geest des volks het volk ook op waardige wijze de verbetering doet genieten en bij de verbetering op economisch gebied aanzet ook op zedelijk gebied te leven overeenkomstig zijn staat, met het doel voor oogen, dat ons allen is gesteld: den Hemel.
Die goede geest is verder niet alleen een prikkel tot regeling en orde, en een waarborg der verbetering, hij koestert ook een zoet bewustzijn en een troost in lijden en in rampen, een troost, die nog veel zwaarder weegt dan de stoffelijke verbetering. Die troost van den godsdienst moet met die verbetering samengaan, of de werkman blijft ongelukkig, neen wordt ongelukkiger. De Kerk wil dan ook beide. Zij wil niet de stoffelijke verbetering ten koste van de zedelijke, maar evenmin de zedelijke alleen. Zij wil ze verenigd en beschouwt ze als middelen, die elkander aanvullen.
(Wordt vervolgd)
-
- Osch,
- Titus Brandsma, Ord. Carm.
De katholieke Kerk en het maatschappelijk vraagstuk – II
Zeker, dikwijls wordt de Kerk u voorgesteld als remmend de sociale actie, als belemmerend de hervorming van de maatschappij, maar in gunstiger oogenblikken geeft ook de andersgezinde toe, dat de Kerk met de beste gevoelens voor de sociale hervormingen is bezield. Zoo schreef o.a. de duitsche hofpredikant Stöcker (Evangel. Kirchenzeitung 1887, 2 April): “In de sociaal bedrijvige kringen geldt zij als eene vriendin der maatschappelijke hervorming en als een machtige factor in het sociale vernieuwingproces… niet slechts bij de Katholieken zelve, doch ook bij hare vijanden heeft de Roomsche Kerk een zekere achting verworven.”
Die achting is verdiend. Komt aan het socialisme van nature de eer toe het maatschappelijke vraagstuk sterker op den voorgrond te hebben gedrongen, voor de stem der verdrukten is wel het oor der liberale-kapitalistische, slechts-naar-macht-luisterende wereld doof gebleven, niet dat van de Roomsch-Katholieke Kerk.
Toen Paus Leo XIII 15 Mei 1891 zijn beroemde “Rerum Novarum” publiek maakte, schreef het hoofdorgaan der socialisten, de Duitsche “Vorwärts”: “Krachtens zijn bediening en de volheid zijner macht heeft de Paus het eerst van alle vorsten en regeeringen der beschaafde wereld de sociale kwestie aangevat en opgelost. Ja, zonder twijfel, hij heeft de sociale kwestie opgelost, in zooverrre het aan de tegenwoordige machten mogelijk is ze op te lossen.” De socialistische afgevaardigde ter Fransche Kamer Maurice Barrès uitte zich op de volgende wijze: “De Paus erkent het recht der zwakken in de sociale kwestie. Neem enkele jaren, om het wantrouwen uit te wisschen en de democratie zal in den priester geen vijand meer zien.” (Aangehaald in ’t Kath. Soc. Weekbl. 1904 No. I). En ook in ’t eigen land hoorden wij de socialisten roem spreken van de Kerk om deze encycliek: 31 Dec. 1903 schreef Het Volk o.a. dat “de Kerk in de encycliek Rerum Novarum zich op een zeer vooruitstrevend standpunt” plaatste. (Vlg. Kath. Soc. Weekbl. t.a.p.).
Wanneer socialisten zoo spreken, mogen we toch wel instaan voor de waarheid, dat de Katholieke Kerk op uitstekende wijze vooruittreedt in den strijd voor verbetering der maatschappij. En hare actie is een gezonde actie, wijl haar de fouten niet aankleven van zoo menigen – vooral materialistischen – strijd voor ’s menschen geluk, wijl zij naast het lichaam de ziel verzorgt, en terwijl zij ter geheeler vereffening van recht en onrecht de eeuwigheid als toekomst stelt, reeds op aarde, zooveel in haar vermogen is, optreedt voor de ware beginselen van recht en billijkheid.
* * *
Ik wil hier niet beweren, dat de Katholieken steeds met evenveel kracht hun beginselen hebben voorgestaan en doorgevoerd. Te lang misschien hebben zij in negatieve leuzen die beginselen getoond. In de politieke woelingen niet machtig genoeg ze te beletten, bleef hun slechts het protesteeren over en zoo slechts negatieve leuzen huldigend, raakten zij verdeeld in de positieve actie. Thans is dit anders geworden. Door het helder inzicht harer politici werd de katholieke partij immer sterker overtuigd van “de noodwendigheid”, zooals Mr. Aalberse zeide op den Frieschen Landdag van 1904, “om het zuiver negatieve meer op den achtergrond te plaatsen, in juist door het naar voren schuiven van wat uit onze beginselen logisch voor het praktisch leven afgeleid moest worden, tot klaarder inzicht te komen in wat moeten zijn onze positieve eischen” (Verleden, Heden en Toekomst. bl. 5). En dan wijst hij op de katholieke partij in Duitschland: “Het Duitsche Centrum heeft met groote beslistheid aangedurfd, de praktische consequenties uit de christelijke beginselen niet [p.242] alleen te trekken, maar als formeele eischen op den voorgrond te stellen en alle politiek en sociaal streven daarnaar te richten” (t.a.p. blz. 7). Hijzelf doet voor ons land de leuze klinken: “Tegenover het individualisme in Maatschappij en Staat moet staan als onze volle groote eisch: “de wederorganisatie der Maatschappij op christelijke grondslagen” (t.a.p. bl. 8) en toont zich dus de waardige opvolger van Dr. Schaepman van wien hij zeide: “Dàt is voor ons de hooge beteekenis van Dr. Schaepman geweest, dat hij in ons land dezen vollen zwaren eisch het eerst en het luidst heeft doen hooren” (t.a.p. blz. 9). Dat hij blijve klinken!
* * *
Maar wat beteekent het, de maatschappij ordenen op christelijken grondslag? Wat is het doel van de katholieke beweging? – “In de tegenwoordige maatschappelijke en politieke ordening” schreef Mr. Aalberse in zijn artikel over den Christelijke toekomststaat (K.S.W., 1904 bl. 174), “keuren wij af, dat zij gebouwd is op het individualisme. Het socialisme keuren wij af, omdat het gebouwd is op de negatie van het individueele in den mensch en daardoor vooral ook op de afschaffing van het privaatbezit. Wat wij willen is een Staat en Maatschappij, berustend op de erkenning van de christelijke opvatting van den mensch als individu en tevens sociaal wezen.”
Omdat door de liberale egoistische machtstheorie de productie door steeds meerdere krachten ten bate van steeds minder personen geschiedde en door den vrijen handel en wilden concurrentiestrijd steeds verder het bezit van enkelen zich uitbreidde ten koste van het welzijn van zoo velen, ontstond de grootst mogelijke ongelijkheid in het bezit van aardsche goederen en werd de maatschappij uit haar organisch verband gerukt. Daarom is de aaneensluiting der arbeidende klasse en dezer coöperatie in eigen geleding als vanzelf aangewezen om dien misstand te doen ophouden en dat organisme te herstellen. Bovendien baant deze aaneensluiting en coöperatie een natuurlijken weg voor de beroepsstanden, waarop volgens christelijk beginsel, als industrieelen grondslag het organisme van de maatschappij moet worden opgebouwd.
Daarnaast staat het christelijk beginsel, dat de Staat is gegrond op het huisgezin, dat dien overeenkomstig de volksvertegenwoordiging door de huisgezinnen moet worden gekozen, dat de rechten van het huisgezin, de opvoeding vooral en het schoolrecht, niet door den Staat mogen worden verkort, dat derhalve ook het privaatbezit moet blijven enz. enz.
Eindelijk de erkenning van de Kerk als een volmaakte Maatschappij met hoogste recht over geestelijke en godsdienstige zaken.
* * *
Wanneer men den tegenwoordigen toestand in oogenschouw neemt, is het duidelijk, dat op de eerste plaats maatschappijordening naar beroepsstanden het devies der Katholieken wezen moet en als deweg daartoe de bevordering en machtsuitbreiding der vakvereenigingen met coöperatie.
“Alle katholieke sociaal-politici”, zegt het program van het Duitsche “Central-Comité der katholische vereinigungen der arbeitenden Stände”, een stuk, onderteekend door bekende katholieke sociologen, als Dr. Oberdörffer, Lehmkuhl, Meger, Pesch, Weiss, Mathias, Leon, e.a. (te vinden in de Christlich-Sociale Blätter, 27 Jahrig. Neuss. bl. 194 e.v. en aangehaald in de Aanteekeningen van bovengemelde rede bl. 39): “alle katholieke sociaal-politici zien daarom het doel van hunne sociale hervormingen in de organisatie der maatschappij naar beroepsstanden op christelijken grondslag en wel in een vorm, die overeenstemt met de sociale en economische verhoudingen van onzen tijd, met door den Staat gewaarborgde rechten van zelfbestuur, alsmede voor vertegenwoordiging hunner belangen bij de Staatswetgeving”. In de door Dr. Oberdӧrffer geschreven toelichting lezen wij nog: “wij hebben hier voornamelijk op ’t oog gehad de vakvereeniging der voortbrengende en handeldrijvende standen. De vakvereenigingen der vrije kunsten en wetenschappelijke beroepen hebben gelijksoortige taak. De inwendige organisatie der afzonderlijke beroepsstanden moet natuurlijk verschillend zijn, naar den aard van iederen stand” (t.a.p. bl. 43).
Eveneens lezen wij in het Sociaal-Program der Italiaansche katholieken, door Paus Leo XIII uitdrukkelijk goedgekeurd en door Paus Pius X, nog Patriarch van Venetië, met warmte geprezen: “Den grootsten waarborg,” zoo staat daar, “voor het herstel van het sociaal recht stellen de katholieken evenwel in de oprichting van vakvereenigingen in stad en land. Grooten en kleinen vinden in die afzonderlijke groepen gemeenschap van belangen en van liefde voor alles, wat het gemeenschappelijk doel raakt van het burgerlijk leven. Vooral de werkliedenklasse zal daarin vinden bescherming van haar rechten en waardigheid. De vakvereenigingen hebben niet alleen een economisch doel, mar beoogen vooral, de maatschappij, die door een ongezond individualisme ontwricht is, weer te maken tot een gezond organisme.”
* * *
De katholieken beoogen de maatschappij haar organisme weer te geven, zij willen dus het aangewezen middel. Maar zij willen èn doel èn middel geleidelijk, niet door omverwerping der geheele maatschappij. “Niet de vernietiging der bestaande orde,” luidt het manifest der duitsche Centrumsleiders van 1903, “kan genezing brengen aan het kranke leven van handel en nijverheid, van Staat en Maatschappij, maar alleen het herstel des Christendoms als grondslag van ons geheel publiek en privaat leven, van wetgeving en bestuur, het onvervaard en onvermoeid strijden tegen de onchristelijke, liberale wetgeving, gelijk wij dit steeds eischten, voortdurend beproefden en onverpoosd ondersteund hebben.” – “Eene organisatie der beroepsstanden”, zegt Dr. Oberdörffer (t.a.p. bl. 43), “kan natuurlijk maar niet zoo eventjes uit den grond worden gestampt. Zij kan niet zoo maar in eens door de wet worden ingevoerd. Dat is ondenkbaar. Zij moet het resultaat zijn van een langzame, geleidelijke, trapsgewijze voortgaande ontwikkeling.”
De katholieke kerk is een macht, die op praktischen [p.243] grondslag vooruitgang en verbetering wil. Ook de socialisten willen verbetering. Allen willen die. ’t Is slechts de vraag, wie de beste geneesheer is voor de zieke, de stervenszieke maatschappij. Beluisteren wij den sociaal-democratischen wonderdokter, dan zullen, neen, dan moeten wij – om geen erger woord te gebruiken – den kwakzalver erkennen. Als zij toch telkens en telkens weder het partijbelang op den voorgrond dringen, bij alle kwesties blijk geven de sociale kwestie meer als een machts– dan als een rechtskwestie op te vatten, en, terwijl zij zich uitgeven als de alléén naar verbetering strevenden, volstrekt de middelen weigeren en de gelegenheid niet benutten eenige verbetering aan te brengen, als wij slechts zien, dat zij aldoor trachten den tegenstand scherper, den klassenstrijd feller te maken, dan wordt het ons wonderlijk te moede. Of schuilt misschien overdrijving in die bewering? Hun eigen woord getuigt het, hun daden spreken nog luider. Bekend is het woord van Bebel: “Het gaat er tenslotte niet om, of we het een of ander bereiken; voor ons (sociaal-democraten) is de hoofdzaak dat wij bepaalde eischen stellen, welke geen andere partij stellen kan.” (Protokol van den Erfurter partijdag bl. 174). Zoo wordt het volk bedrogen en meegesleept naar hersenschimmen, zoo wordt de partij machtig en groot. In dienzelfden geest scheef hier te lande Oudegeest in De Nieuwe Tijd: “Wie in de jaarvergaderingen het hardst kan opsnijden over de organisatie en de meeste phrasen over de waarde van den arbeid en den arbeider kan verkoopen en daardoor de eigenliefde der leden het meeste weet te streelen, zoo iemand is waardig plaats te nemen in het kantoor, van waaruit over de belangen van duizenden wordt beslist.” (Vgl. Allemaal Socialist. Nieuwe reeks II 33). Is het niet, alsof men speelt met de hoogste belangen des volks! Doch wij hebben gezien, hoe hun die ter harte gaan, toen de tweede Spoorwegstaking in April 1903 werd doorgedreven om den invloed en het prestige der partij te redden, niettegenstaande men wist, dat zij den betrokken arbeiders noodlottig worden zou. “Wij roepen U op” stond huichelend in de proclamatie van het Comité van Verweer in den nacht van 5 op 6 April: “Wij roepen U op met ons te strijden; het gaat om onze welvaart, om ons geluk, om onze vrijheid.” En toch wist datzelfde Comité vóór de staking, dat deze mislukken moest. Het Volk van 3 Juni 1903 zegt het bij monde van den heer Vliegen: “De berichten uit het land waren zoo, dat niemand anders kon denken, dan dat er van de algemeene staking niets komen zou.” Zij was dan ook noodlottig voor de stakers. Maar niet om ’s volks belang was zij doorgevoerd, slechts om machtsvertoon te maken, en den klassenstrijd scherper door te zetten. Mr. Troelstra schreef in ’t zelfde nummer van Het Volk apart: “De staking is een groot succes geweest. Zij is in ieder geval een imposante uiting geweest.” Dat er honderden door in ’t ongeluk gestort waren, scheen den arbeiders-lievenden leiders niet te deren. Evenmin als het hun te deren schijnt, dat, wanneer zij stemmen tegen alle of bijna alle sociale wetten, den arbeiders de hoognoodige lotsverbetering wordt onthouden. Wat is daarvoor een andere reden aan te halen, dan omdat het in het belang is der partij? Sociale wetgeving zou immers wel de arbeiders helpen, maar tevens het Socialisme doen verdwijnen. De bekende Socialist Lansink sprak o.a. in een vergadering met debat in Jan. 1901 te Enschedé gehouden: “Indien men vroeger reeds in staat was het socialisme te onderdrukken, waarom kan men dat heden dan niet meer? Omdat het socialisme zijn voedsel vindt in de bestaande ellende en wanverhoudingen; want het is daardoor, dat de lui tot het socialisme gedreven worden. Als de toestanden gegrond en rechtvaardig geweest waren, zou het Socialisme geen invloed gekregen hebben.” (Allemaal Socialist, nieuwe reeks I 38). Van gelijke strekking is het woord van Bebel in den Rijksdag van 21 Mei 1886,waarna hij toegaf: “Ja, dat is de bron, welke het socialisme voedt. Hebt gij een middel om die bron te doen opdrogen? Hebt gij een middel om de verarming der groote menigte tegen te houden? In dit geval alleen kunt gij het Socialisme tegenhouden” (aangehaald door H. Pesch S.J. Liberalisme en Socialisme. Holl. Vert. met Inl. van Dr. J. Nouwens, [Futura, 1905] bl. 29).
Met die woorden voor oogen begrijpen wij, hoe dezelfde socialisten-leider op het Congres van Aug. 1901 te Brussel zeggen kon, dat men de maatschappelijke wonde zooveel mogelijk moest openhouden om het Socialisme vooruit te helpen; begrijpen wij ook de verklaring van Mr. Troelstra in Het Volk van 12 April 1901: “Elke hervorming op den bodem van het kapitalisme heeft in theoretisch opzicht hare bedenkelijke zijde.”
* * *
Het is zeer goed, dat hij schrijft “in theoretisch opzicht”, want praktisch? De in deerniswaardigen toestand sukkelende standen zijn de dupe van die misschien schoon klinkende, maar praktisch averechtsche omverwerpingstheorie. ’t Is nog nooit gebeurd, dat door een revolutie de toestand beter werd. Na den schok hadden de strijdende partijen steeds nog grooter moeite hun rechten te verwerven of liever te behouden. Dan verstaat de een den ander in het geheel niet meer en als geweld geweld verdrijft, wee dan den zwakken! Als ik echter de revolutie als verbeteringsfactor veroordeel, veroordeel ik daarom geenszins een krachtige beweging.
Integendeel, ten volle waar is het woord van Windthorst: “Zonder een sterke beweging is in het publieke leven nimmer iets tot stand te brengen”, (Rijksdag 25 Jan. 1888) doch tevens dient men te begrijpen, dat waar het recht zoo verre strekking heeft, het niet dan langzaam en geleidelijk te verkrijgen is. Sommigen te langzaam! Maar dat de geschiedenis hen leere, dat het niet anders gaat!
Hulde verdient hier het streven der katholieke kerk, hulde haar staatsidee. Wars van het beginsel der liberalen, die te-veel het individu zichzelven overlaten, staat zij een degelijk Staatorganisme voor, en een daar uit voortvloeiend gezag, hetwelk zich uitstrekt over de belangen ook der enkelen, beschermend hun rechten, aanvullend hun ongenoegzaamheid. Haar staatsidee is het eenige, dat redding brengen kan. Het liberale stelsel, dat den klassenstrijd, zoo niet in ’t leven riep, dan toch, zooveel als doenlijk was, bevorderde, door ieder, met behoud der publieke orde, vrij te laten in zijn handelingen, heeft getoond niet tot oplossing en leniging der maatschappelijke nooden [p.244] mee te werken. De al te groote vrijheid is voor den zwakkere de ondergang geweest en knechtte hem, neen, maakte hem slaaf van den rijkdom. De socialisten werden uit die ellende geboren. Zij benutten den toestand, bewerkten het volk, dat begrijpen ging, dat het zoo niet mocht blijven en stuurden het tot onderwerping der staatsorde met gelijk bezit in het vooruitzicht. Het volk is geneigd tot uitersten te gaan en verlokt door de hoop het anders te zullen zien, werpt het zich in de armen der oproerige leiders, zonder te begrijpen, dat van zulk een dolle beweging toch niet de goede genezing der maatschappelijke wonden te wachten is. Zoo toont men weliswaar, dat men een anderen toestand wenscht, een beteren, doch praktisch daarvoor werken verzuimt men. De weg tot verbetering kan alleen zijn de krachtige beweging, die geleidelijk werkt en in de staatsordening geleidelijk die elementen tot haar recht doet komen, welke een plaats van rechtswege toekomt. Wanneer men zich recht wil verschaffen, moet men niet beginnen alle rechten der tegenpartij weg te cijferen of te ontkennen. Verondersteld, dat men daardoor recht kreeg, een veronderstelling welke minstens gewaagd is, dan nog was het verkregen op ongeoorloofde wijze en steunde het niet op den rechtsgrond – dien immers eerbiedigde men ten opzichte van anderen zelve niet – maar op het geweld, de overmacht. En geweld en macht is een zwakke steun voor een staatsordening, welke van nature uit het recht moet worden opgebouwd en rechtens moet worden erkend.
* * *
Geen insinuaties derhalve, dat men zijn kleed geen lappen moet laten aannaaien, opdat dit maar des te gehavender zij en men blijve begrijpen, dat onze kleeding verbetering behoeft. Dat maakt waarlijk den toestand niet beter. Ieder arm kind, dat van koude verkleumt, heeft liever zijn kleederen versteld, dan dat het wordt zoetgehouden met de belofte, als zijn ouders krijgen, wat hun toekomt, een nieuw kleed te ontvangen.
Men moet om praktisch te zijn, den toestand nemen, gelijk deze is en de omstandigheden benuttend, zoo spoedig mogelijk en op alle plaatsen, waar het reeds mogelijk is, hulpe brengen. “De praktische sociale arbeid,” zegt Dr. Aug. Pieper in zijn reeds vermeld artikel over Christelijke Sociale Politiek, “leert dat het geheim van succes uit den oogenschijnlijk geringen arbeid en de propaganda komt. Uit de kleinste cellen zijn de voornaamste organen van het menschelijk lichaam saamgesteld. Met duizenden haarworteltjes zuigt de reusachtige eik zijn levenssap uit den bodem. Wie ’t kleine in de sociaal-politieke beweging versmaadt, zal het groote nooit bereiken. Door kleine, doch voor het oogenblik de grootst mogelijke, vorderingen hebben de duitsche katholieken op wetgevend gebied en vakorganisatie-terrein hun zoo mooie positie verkregen.”
De katholieken hier te lande hebben dat ook begrepen, getuige reeds hun actie bij de verschillende sociale wetsontwerpen, getuige ook het woord over “Sociale Wetgeving” door Mr. Aalberse neergeschreven in zijn “Christelijke Politiek” (bl. 113) dat behandelt: “onze tweevoudige taak op sociaal-politiek gebied. Enerzijds het zoo spoedig mogelijk uitvaardigen van die wetgevende maatregelen, waardoor in de ergste misstanden, zoo goed als in de bestaande verhoudingen geschieden kan, worde voorzien. Hieronder vallen: regeling van het arbeidscontract, waardoor de rechtspositie wordt verzekerd; uitbreiding van de arbeids- en veiligheidswet, waardoor de godsdienstige, zedelijke en stoffelijke belangen van kinderen, vrouwen en mannen zoo goed mogelijk beschermd worden; verbetering in de bestaansonzekerheid, door uitbreiding der ongevallenverzekering en invoering van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, kraambed, invaliditeit, ouderdom en onvrijwillige werkloosheid, en als kroon op het werk: verzekering van weduwen en weezen. Ziedaar eenige der zeer voorname punten, waarbij gevoegd dient te worden hetgeen de Staat reeds thans doen kan ten gunste van den landbouwenden, industrieelen en handeldrijvenden middenstand… Doch anderzijds moet ons streven er op gericht zijn, om, zij het dan ook langzaam en geleidelijk en in zooverre dit bij de bestaande verhoudingen reeds nu mogelijk is, de nieuwe sociale wetten te bezigen als middel, om onze individualistische maatschappij te helpen doorgroeien tot een ware samenleving, op den grondslag de christelijke sociale beginselen. Fundament dezer wetgeving moet worden een breede vakorganisatie zoowel van arbeiders- als middenstand. De vakorganisaties moeten de heipalen zijn, waarop wij zullen opbouwen het grootsche gebouw van de christelijke ordening der samenleving, zoodat wij van het liberale vrijheids-systeem komen tot een geordende maatschappij op christelijken grondslag.
“Ziedaar onze taak”.
Ziedaar ook, mag ik zeggen, het program der katholieke partij in Nederland, die terwijl zij inziet, dat de toestand niet op eens veranderd kan worden, toch krachtig wil werken aan de verbetering van dien toestand en daardoor aan de organisatie van Staat en Maatschappij naar christelijk beginsel.
(Slot volgt)
-
- Osch,
- Titus Brandsma, Ord. Carm.
De katholieke Kerk en het maatschappelijk vraagstuk – Slot
Na dit alles behoef ik niet te vragen, of de katholieke kerk een buitengewone geschiktheid bezit de maatschappelijke beweging op goede banen te leiden. Alles zegt het ons en te overtuigender klinkt die bewering, naarmate wij meer aandacht schenken ook aan de waarborgen van geluk en vrede, welke de kerk den armen en verdrukten geeft in den godsdienst en wat die godsdienst troostends insluit. Genoeg hebben wij gezien, dat zij in de maatschappelijke beweging een eereplaats verdient. Behalve deze heeft zij de verdienste, dat zij de goede verhoudingen in het privaat leven bevordert; de verschillende maatschappelijke deugden ook uit hooger beginsel gepredikt, bijzondere beoefening der liefde voorstaat, enz. Ook dit is van onschatbare waarde voor de maatschappij.
In waarheid, gerust mag ik den invloed der Kerk op de maatschappelijke beweging wonderbaar goed noemen. Het lijdt geen twijfel, liet men aan hare beginselen recht wedervaren en hare werking onder het volk vrij, spoedig zou zij, voorzover dit mogelijk is, de sociale kwestie hare oplossing nabij brengen. Want de katholieke kerk bezit in zich niet slechts de waarheid van beginselen, zij bezit ook een machtige organisatie, die haar gemakkelijker die waarheid kan doen zegevieren. Het Duitsche Adelsblatt gaf in Nov. 1886 daarover een open verklaring: “Aan de katholieke kerk”, zoo schreef daarin een niet-katholiek, “aan de katholieke kerk, welke zelve in den meest juisten zin een sociale vereeniging is, staat een organisatie ten dienste, als voor iedere omvangrijke sociale werkzaamheid gebiedend noodzakelijk is. Liet men den Roomschen Clerus volle vrijheid zijn krachten te ontwikkelen, dan zou deze, zoover zijn invloed reikt, d.i. in katholieke streken, trouw zijn plicht vervullen en de beletselen doen verdwijnen, welke de maatschappelijke hervorming in den weg staan”. – “Men kan het niet loochenen”, schreef de reeds genoemde Prof. Dr. Thun (t.a.p.), “dat de katholieke geestelijkheid het buitengewoon verstaat, zich onder het volk te bewegen. De pastoor of kapelaan is vaak de eenige, die vertrouwelijk, hart tot hart, spreekt met den werkman, die raad geeft aan vrouw en kinderen, hen helpt in het ongeluk, hun zijn zorgen wijdt, troost en aalmoezen uitdeelt”. – Zonder het te zeggen, zonder het vaak rechtstreeks te bedoelen is het de geestelijkheid, die op sociaal gebied de leiding en den doorslag geeft en het werk der christelijke sociale politiek voorbereidt en doet gedijen. Door den geest, dien zij het volk inprent is zij de steun, niet slechts van het christelijk geloof, maar tevens van de christelijke verhoudingen in het maatschappelijk leven. Zeer juist zijn op dit punt de volgende woorden van De Standaard (9 Mei 1903); “De roomsche kerk heeft de laatste tientallen van jaren met onverdroten ijver gewerkt en al bestaan ook op haar terrein ongeregelde toestanden, erkend moet, dat haar pastoors en kapelaans het ongeloofelijke hebben gedaan, om man voor man en vrouw voor vrouw en kind voor kind weer op voelbare wijze met het leven der kerk te verbinden. Dit is haar bij het overgroote deel der bevolking dan ook gelukt en de invloed, die hiervan ook op het sociale leven uitging, was bij de jongste samenzwering duidelijk merkbaar”.
* * *
Niettegenstaand dezen grooten invloed en de werkzaamheid der katholieke kerk hoort men soms verwijten tot haar richten, als zou zij weinig verbetering brengen, hoort men van haar eischen, dat zij tot stand brenge, hetgeen zij voorgeeft te vermogen.
O die dwazen! Mooie woorden schreef aan het adres van dezulken het radicale Italiaansche blad Capitan Fracassa bij gelegenheid, dat Crispi datzelfde verwijt had gesproken, dienzelfden eisch had doen hooren. “Het is”, [p.254]zoo luidde de bemerking, “het is toch zonderling, dat wij na 25 jaren getracht te hebben den invloed der geestelijken te ondermijnen, nu hun invloed weder teruggeroepen en erover klagen, dat zij toch meerdere werkzaamheid aan den dag zouden leggen. Men kan toch zichzelven niet in het aangezicht slaan”. – Maar zoo geschiedt desniettemin. Ondanks het niet te loochenen feit, dat zonder medewerking van den Staat de Kerk niet bij machte is noch ook bij machte wezen kan de maatschappij te hervormen; verder de werking van wereldsche zoowel als van reguliere priesters overal hinderpalen en vooroordelen ontmoet; eindelijk ook de sociale werkzaamheid der Katholieke Politiek wordt lamgeslagen door oppositie en verdachtmaking van allerlei soort, verwijt men de Kerk niet genoeg te doen voor de verbetering der maatschappelijke orde.
Maar gelukkig, de katholieke idee begint meer en meer erkenning te vinden. Spoedig, als geloof staat tegen ongeloof in alle maatschappelijke lichamen, zal alwie door vooroordeel van de kerk gescheiden werd, tot haar leiding, zij het nood-gedwongen, zijn toevlucht nemen, omdat zij toch de machtigste factor blijkt om verbetering te brengen. Men moet dan kiezen, maar wie het goede wil, zal herhalen, wat Brunetière tot de kerk bracht en wat reeds zoo menig denker moest erkennen: “Zij en zij alleen bezit de beginselen en de macht een goede staatsordening niet slechts voor te staan, maar te verkrijgen en te behouden tevens.”
* * *
In het schoone werk van Prof. F.G. Peabody door E. Mullenhoff in het Duitsch vertaald: Jezus Christus und die sociale Frage staan de woorden: “Om mede te spreken in de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk in zijn huidigen vorm, moet de godsdienst meer zijn dan barmhartig en edelmoedig, hij moet zich daarin een plaats verwerven, doordat hij naar beter maatschappelijke verhoudingen, een betere maatschappij-ordening streeft, want daarop is in den tegenwoordigen tijd de aandacht gevestigd” (Stimmen aus M. Laach LXV bl. 464). Dat de katholieke kerk daarnaar streeft, dat zij dus mee kan spreken in de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk, het kan na het lezen van dit kort betoog wel geen twijfel meer wekken. De katholieke kerk staat in den socialen strijd vooraan.
“In het begin van het vorige jaar”, schrijft Dr. Nouwens in zijn Inleiding tot de vertaling van H. Pesch S.J. Liberalisme en Socialisme (bl. 22) “is tusschen den bekwamen direkteur van de Revue des deux Mondes, Ferdinand Brunetière en Georges Renard een ernstige polemiek gevoerd in de Petite Republique. De bekwame socialist Renard had de sociale gevoelens van Brunetière in twijfel getrokken, waarop deze hem uitdaagde, dat hij één enkel punt zou noemen van sociale hervorming, waarmede een katholiek niet kon instemmen”. Die uitdaging kan de katholieke kerk van Brunetière overnemen, sinds Paus Leo XIII in zijn beroemde encyclieken voor het gebouw der christelijke sociale hervorming den breedsten grondslag heeft gelegd. Onder zijn leiding staat een katholiek veilig.
Met Dr. Poels mogen wij uitroepen: “Zalig is het, in merg en been zich Roomsch-Katholiek te voelen. Wij weten met zekerheid, dat wij steeds veilig zullen landen, waar wij in de richting zeilen, ons door Zijn (Gods) Stedehouder aangewezen. De geweldige stroomingen van den modernen tijd mogen voor de oude dijken der maatschappij hare bruisende kolken boren: op de rots van Petrus staan wij veilig” (Tijdig, Rede 5de Limb. Katholiekendag Weert I Juni 1903 bl. 98).
Daar zal voor ons op aarde nog geluk bestaan en vrede als gave van den Heer, die zijne Engelen zingen deed, naast het “Gloria in excelsis Deo”, “Lof aan God in den hooge” ook “Vrede aan de menschen op aarde, die van goeden wil zijn”, “Et in terra pax hominibus bonae voluntatis.”
“Nil nisi per Christum”, “Niets dan door Chirstus” was de leuze van Alberdingk Thijm, een onzer eerste strijders!
Dat zij de onze!
-
- Osch
- Titus Brandsma, Ord. Carm.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad V (19 May 1906), 229-232. See: K.S.W..
- ↑ [KSW] Wij meenen het feit, dat wij heden den dag herdenken, waarop voor 15 jaren de Encycliek Rerum Novarum werd uitgevaardigd, niet deugdelijker te kunnen vieren, dan door thans een aanvang te maken met de plaatsing van dit zéér mooie artikel. Red. K.S.W.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad V (26 May 1906), 241-244. See: K.S.W..
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad V (2 June 1906), 253-254. See: KSW
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2021