De Katholieke Universiteit 1932-1933

1933

Valedictory address

 

De Katholieke Universiteit in 1932-1933

[1] Hoogwaardige Excellenties en Bestuursleden der St. Radboudstichting, Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren en Docenten, Bibliothecaris en Assistenten, Dames en Heeren Studenten en Gij allen, die deze Overdracht met Uwe belangstelling vereert,

Onwillekeurig gaat, nu het tiende jaar onzer Katholieke Universiteit wordt afgesloten, de blik terug niet slechts naar het afgeloopen jaar.

AI tien jaar. Nog zien we den dag der blijde opening, waarop het lang gekoesterde ideaal een begin van vervulling kreeg.

Wat al beelden gebruikte men niet om aan te duiden, dat men van de opening der Katholieke Universiteit de grootste verwachtingen koesterde. Zelf had ik gelegenheid in een der redevoeringen over de stichting eener Katholieke Universiteit te herinneren aan het woord, dat nu bijna honderd jaar geleden Le Sage ten Broek schreef bij de Troonsbestijging van Koning Willem II: “Dat men ons een vrije Catholijke Universiteit toesta . . . . dan spreken we elkaar na verloop van tien jaar nader” (Ned. Cath. Stemmen, 1840 blz 381).

Er zijn nu tien jaar vervlogen.

Vandaag spreken we elkander nader. En dan meen ik te mogen zeggen, dat wij met veel voldoening mogen terugzien op de jaren, die er sinds de stichting zijn verloopen.

Of alle idealen vervuld zijn, aan alle verwachtingen is beantwoord.

Natuurlijk niet.

Maar toch zal er onder Nederlands Katholieken, die tot bloei van staat en kerk belang stellen in de hoogere ontwikkeling van [4] het opgroeiende geslacht wel niemand zijn, die niet dankbaar de zegeningen erkent, welke de stichting dezer Universiteit gebracht heeft.

Een oogenblik moge ik op dit uur uiting geven aan gevoelens van vreugde en dankbaarheid, dat men ons, om het woord van Le Sage ten Broek te gebruiken, heeft toegestaan, een eigen Universiteit te stichten. Wij zien er na de eerste tien jaar beter de waarde van in, dan wij het deden, toen zij werd gesticht. Wij Nederlanders hebben steeds groote waarde aan de ervaring gehecht. Wij zijn geen menschen van ijdele bespiegeling en gedachtenspel. En al stond ons bij de stichting dezer Universiteit veel ideaals voor oogen en vertrouwden wij, dit daardoor te verwerven, wij voelen ons veel behagelijker, nu de feiten spreken.

Want ze spreken. Le Sage ten Broek heeft goed gezien. Toen ik tien jaar geleden zijn woorden aanhaalde, dacht ik zelf, dat de tijd kort was gemeten, maar waarlijk tien jaar zijn voldoende geweest om ons het nut en de waarde eener eigen Universiteit klaarder en duidelijker te doen beseffen.

Ik zou hier het beeld kunnen gebruiken, dat het wapen is ingeschoten en wij nu weten, hoever het draagt, maar dat beeld bevalt me niet, omdat wij zelfs geen aanleiding zouden willen geven, dat men in onze Universiteit een strijdwapen zag, waarvan wij de kracht zouden willen schetsen. Daarvoor hebben we, ik mocht het reeds meermalen zeggen, in Noord en Zuid, een te positieve opvatting over het wezen en de waarde onzer Universiteit. Zij moge te beschouwen zijn als een bekroning van een jarenlangen strijd om de vrijheid van onderwijs in al zijn vormen, wij mogen er nog voor strijden om haar ten volle in de gelijkstelling voorzoover noodig en wenschelijk te doen deelen, zij moge aldus een object geweest zijn en nog zijn van strijd, een doel in den strijd, nu wij haar eenmaal bezitten, nu moge het positieve, waarom wij haar wenschten, voorop staan en het negatieve steeds meer op den achtergrond treden.

Men klaagt er soms over, dat er nog zooveel studenten zijn, die hier zouden kunnen komen en dit niet doen, dat vele ouders hun kinderen nog sturen naar de openbare Universiteiten, ik erken, dat dit niet voor alle gevallen is goed te keuren, maar in plaats van daarop den nadruk te leggen, constateer ik liever met [5] vreugde, dat er steeds meer ouders zijn, die er hun kinderen heen sturen.

Het aantal, dat hier studeert is grooter, dan de grootste optimisten voor tien jaar durfden noemen. Men verwachtte een vierhonderd. Het zijn er 530 in het laatste jaar. En dan is nog het aantal theologen kleiner, dan men had verwacht. Wel een bewijs, dat men niet te hard moet klagen. Ik stel met vreugde vast, dat geleidelijk het aantal studenten zoo groot is geworden, dat een opgewekt wel georganiseerd studenten-leven zich ontwikkelen kon en in alle Faculteiten werkelijk academisch leven tot openbaring kon komen.

Hierover is te meer te juichen, omdat dit hooger aantal studenten niet zijn grond vindt in het gemakkelijker tot een academischen graad komen hier dan elders. Men heeft dit buiten onze kringen in den beginne wel eens vermoed en verwacht. De uitkomst heeft bewezen, dat van het begin af aan de verantwoordelijke personen in het klare bewustzijn hebben geleefd, dat, als de Katholieken een eigen Universiteit stichten, zij het zich tot plicht zullen blijven rekenen, deze aan de hoogste eischen te doen beantwoorden. Het is geen onderonsje geworden. Van den beginne af heeft men ingezien, dat Nijmegen op peil was en er alles voor deed om het hooge peil, waarop het Nederlandsche universitair onderwijs staat, niet te drukken, doch zijnerzijds er toe bij te dragen, het op dit hooge peil te houden. Men heeft wel eens gezegd en zelfs openlijk geschreven, dat Nijmegen in die zorg ver genoeg gaat en in alle faculteiten de eischen zoo hoog stelt, dat men aan de openbare Universiteiten gemakkelijker en vlugger tot een academischen graad komt.

Het zou onjuist zijn, indien Nijmegen hierin te ver ging en daardoor studenten van zich afstiet, die er thuis hooren, maar binnen redelijke grenzen is het toch verblijdend, dat men te Nijmegen de eischen hoog stelt en algemeen in universitaire kringen erkend wordt, dat te Nijmegen de gestelde eischen een hoog peil van academisch onderwijs waarborgen. Dit strekt de Universiteit tot eer. Het verdient intusschen aandacht, na te gaan, hoeveel studenten, van wie verwacht mocht worden, dat zij te Nijmegen zouden studeeren, zich daarvan afwenden en welke redenen daarvoor inderdaad aanwezig zijn. Wel wordt [6] hiervoor soms opgegeven, dat men te Nijmegen de eischen hoog stelt, doch men gelieve hier onderscheid te maken tusschen hetgeen gezegd wordt en wat inderdaad als motief mag worden aangenomen.

Het voegt mij niet en ik voel er ook heel weinig voor, mijn hoogvereerde Collega’s opmerkzaam te maken op mogelijk minder gewenschte consequenties van al te hoog gestelde eischen, maar wel acht ik het een duren plicht, degenen, die dit motief aanvoeren voor hun wegblijven van onze universiteit, er opmerkzaam op te maken, dat zij niet alleen zichzelf om weinig steekhoudende bezwaren berooven van groote geestelijke goederen, maar door hun voorbeeld gemakkelijk anderen medetrekken, die zonder dat voorbeeld over die bezwaren zouden zijn heengestapt. Veronderstellen we voor een oogenblik, zonder het nog toe te geven, dat de bezwaren werkelijk eenigen grond hebben, dan is toch het trotseeren van de grooter moeilijkheden voor slechts een heel enkele als een ernstig bezwaar te beschouwen, zal het integendeel voor verreweg de meesten nog een voordeel zijn. Het spreekt, dat ik hier niet verder in bijzonderheden treden kan.

Heeft de Katholieke Universiteit zich in de tien eerste jaren van haar bestaan een eervollen naam verworven door de eischen, welke zij aan de verkrijging harer graden stelt, zij mag er zich ook over verheugen, dat aan haar Hoogleeraren erkenning en onderscheiding werd geschonken en zij in de kringen van Hoogleeraren en van de mannen der wetenschap met waardeering werden ontvangen en begroet. De vriendelijke woorden van gaarne aanvaarde samenwerking met hen, door den Rector magnificus van Leiden Prof. Krabbe namens alle Universiteiten op den openingsdag gesproken zijn in de tien jaren, die nu achter ons liggen, door de steeds welwillende en waardeerende houding onzer Collega’s aan de openbare Universiteiten en Hoogescholen nog versterkt en bevestigd. Ik moge herhalen, wat de eerste Rector Mgr. Schrijnen van de opening der Universiteit zeide: de vertegenwoordigers der wetenschap op neutralen en positieven, godgeloovigen grondslag naderden elkander dichter dan ooit. De uitkomst heeft bewezen, dat door de stichting der Kath. Universiteit de katholieke beoefenaars der wetenschap in veel nauwer samenwerking met de mannen der wetenschap in [7] het niet-katholieke kamp zijn gebracht, dan zonder die stichting denkbaar zoude zijn geweest. Dit is voor ons Katholieken een niet genoeg te waardeeren voordeel, maar we mogen het toch ook een voordeel noemen voor de beoefening van de wetenschap in het algemeen en het wordt in niet-katholieke kringen ook steeds meer aldus gezien.

Eenige voorbeelden mogen dit inniger contact nog nader belichten. Twee Hoogleeraren Mgr. Schrijnen en Pater van Ginneken zijn lid van de Koninklijke Academie, Mgr. Schrijnen is lid van den Onderwijsraad Afd. Hooger Onderwijs, de aftredende Rector lid van den Onderwijsraad van Friesland. In de examen-commissies voor de levende talen en de geschiedenis zetelen de Hoogleeraren Baader, Brom, Dagens, Cornelissen met de Lectoren Doyle-Davidson en Weerenbeck. Als gecommitteerden en deskundigen brachten de eindexamens de Hoogleeraren Schrijnen, Slijpen, Franses, Lampen, Pompen, Mulder, Sormani, van Ginneken, Raaymakers, Brandsma, Hoogveld, Sassen, Cornelissen in dagen lang vriendschappelijk verkeer met de Hoogleeraren van de andere Universiteiten. Op beider gelijkelijke deelname aan deze eind-examens wordt door de Inspecteurs de hoogste prijs gesteld. De Vereeniging van Hoogleeraren in de Wijsbegeerte, Zielkunde en Paedagogie aan de onderscheiden Universiteiten kozen Mgr. Hoogveld tot Voorzitter hunner Vereeniging voor de Studie der Paedagogiek, terwijl daarvoor geheel op voet van gelijkheid de opleiding ook aan onze Universiteit werd gevraagd en geregeld. Op de Linguisten-congressen werd den Hoogleeraren Schrijnen, van Ginneken, Baader en Pompen en den Lectoren Doyle-Davidson en Weerenbeck met de grootste waardeering voor hun wetenschappelijk werk een eereplaats tusschen de andere Hoogleeraren ingeruimd. En het beantwoordt geheel aan de verhoudingen, dat de Regeering dit jaar Mgr. Schrijnen benoemde tot Vertegenwoordiger der Regeering op het Derde Internationale Linguisten-congres te Rome.

In evenredige verhouding zijn verschillende Hoogleeraren lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, van het Historisch Genootschap, van het Friesch Genootschap en tal van andere wetenschappelijke vereenigingen.

[8] Prof. Dr. Mulder is lid van het Hoofdbestuur van het Historisch genootschap en met Prof. Mr. van der Heijden van de Vereeniging voor de uitgave van Grotius, de laatste ook van het Nederlandsch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen. Op de Philologen-congressen, waarvan het 13de op de beurt ook te Nijmegen werd gehouden, treden onze Hoogleeraren en Lectoren niet alleen geregeld op als sprekers, maar aan verschillenden werd ook de Ieiding eener sectie toevertrouwd. Voor belangrijke prae-adviezen worden Hoogleeraren onzer Universiteit ook in niet-katholieke kringen gevraagd. Ik noem hier de Collega’s Raaymakers, van der Heijden, Duynstee, Kors en Sassen. Ik zou zoo nog lang kunnen voortgaan, maar dit zal wel genoeg zijn als bewijs van de waardeering, waarmede men de R. K. Universiteit heeft ontvangen.

Het is trouwens niet gemakkelijk, hier volledig te zijn. Ik mag wel mededeelen, dat de Rector voor het schrijven van zijn Overdrachtsrede bij zijn Collega’s pleegt aan te kloppen met het verzoek, hem op te geven, welke personalia hen betreffend te vermelden zouden zijn. Bescheidenheid strijdt hier met de liefde. Bij slechts enkelen is de liefde tot den Rector groot genoeg om hen de bescheidenheid te doen overwinnen en zoo is het den Rector moeilijk, van allen op te geven, onder welk opzicht hun een onderscheiding of erkenning ten deel viel. Het overlijden van Collega van der Grinten heeft o.a. ons allen verrast ook onder dit opzicht, dat wij toen eerst gezien hebben, van hoeveel Wetenschappelijke Commissies en Vereenigingen hij lid was en hoezeer zijn werkzaamheid ook buiten onzen eigen kring werd gewaardeerd. Van verschillenden onzer zou de dood soortgelijke betrekkingen openbaren, maar we spenen ons liever van volledigheid, dan dat wij zulk een openbaring wenschen. Maar het moge hier even zijn aangestipt, dat, toen wij onzen hoogvereerden Collega van der Grinten naar het graf moesten dragen, uit de deelname in wijden, zeer wijden kring bleek, dat onze Universiteit een plaats van waardeering en erkenning in den kring van Hoogleeraren in den lande heeft gevonden en de stichting der Universiteit hen niet van onzen kring heeft verre gehouden, integendeel.

In plaats er van, dat de stichting der Universiteit de Katholieke geleerden zich in eigen kring zou hebben doen opsluiten, [9] is door die stichting hun toegang tot de universitaire kringen juist in hooge mate bevorderd en is daardoor de gedachtenwisseling, zeker tot bevordering van de wetenschap, op veel ruimer schaal mogelijk geweest.

Heeft de Universiteit in den loop van dit jaar mooie en blijde dagen gekend, het jaar staat niet minder in een zwaren rouw over het verlies van een harer meest gevierde en beminde Hoogleeraren. Wij hebben bij het begin van dit academisch jaar rond het graf gestaan van Prof. Mr. dr. van der Grinten en wij stonden er met zoovelen, dat alleen deze begrafenis al getuigde, dat er door de R.K. Universiteit een groot verlies geleden was. Naast de overweldigende deelname in den rouw stond de waardeering in de pers, ook de niet-katholieke pers. Ik zal hier niet herhalen, wat ik te zijner gedachtenis mocht zeggen in de plechtige rouwzitting door den Senaat gehouden noch wat ik te dier gelegen in Tijd en Gelderlander schreef. De studenten hebben de pieuse gedachte gehad, in een eigen nummer der “Vox Carolina” alles saam te brengen, wat toen is gesproken en door de pers over den vereerden Collega is opgenomen. Dit alleen moge ik nog getuigen op dezen dag, wat ik reeds zeide op den dag der begrafenis: “Het was een oogenblik, of over een zonnigen dag de nacht was gedaald. En we vroegen ons af, hoe na zooveel licht en kleur alles ineens zoo duister kon worden.”[2]

Maar het beeld was niet juist. We waren onder den diepen indruk weer te oppervlakkig.

Het is niet uit met Van der Grinten, onzen hoogvereerden Collega, noch met zijn leven noch met zijn werk.

Hij leeft en ook zijn werk blijft leven.

Hij heeft zoo mooi geleefd, dat hij een beter leven waardig was. Hij heeft zoo stoer en degelijk gewerkt, dat ook de dood dat werk niet doodt.

Op den blijden zomerschen dag is nog vóór den middag een zware wolk gekomen, die het zonlicht onderschepte, dat stralen bleef en niet gezien, nog weldoen bleef door ongeziene stralen.”

Ja, wij mogen vrij getuigen, dat hij voor ons is blijven leven en dat niet slechts in den kring der Collega’s, die hem hoogschatten, niet slechts in den kring der studenten, die jegens hem van een erkentelijke genegenheid blijven getuigen, maar ook in [10] den kring van de vele vrienden in den lande de herinnering aan hem in eere wordt gehouden.

Te meer verheugt het mij, daarvan thans nog een stoffelijk blijk voor de Universiteit te mogen aanvaarden, tegelijk een steun en een waarborg voor een blijvende herinnering. Dankbaar aanvaard ik op dezen dag het door den heer Wim van Woerkom geschilderde portret van den betreurden Collega en wij geven aan allen, die daardoor zijn herinnering in een stoffelijk beeld hebben willen vastleggen op de plaats waar hij werkte, de verzekering, dat de Senaat der Universiteit met grooten en innigen dank dit geschenk aanvaardt en daaraan een eereplaats zal toekennen.

Ik moge in het bijzonder den Voorzitter en den Secretaris der Commissie, die zich belasten wilde met deze eeretaak ter gedachtenis aan hun vriend, Prof. Mr. van der Heijden en Mr. Prinzen, Secretaris van Curatoren den dank van den Senaat betuigen voor het initiatief door hen in deze genomen, en na hen ook den anderen leden der Commissie, die dit initiatief overnamen en steunden.

Zoo zal hij nog levendiger ons voor den geest blijven staan, zoo zal hij voortgaan ons een voorbeeld te zijn van toegewijde plichtsbetrachting, vriendelijke welwillendheid, en bovenal van een hooge opvatting van de taak, door de Voorzienigheid opgelegd.

Dankbaar gedenk ik als Rector nog, de diensten, welke hij als Secretaris van den Senaat aan alle leden, maar in het bijzonder aan den Rector steeds gaarne bewees. Maar ik moet den dank aan den Secretaris in niet minder warme bewoordingen uitstrekken tot Collega Mr. van der Heijden, die zijn opvolger als Secretaris van den Senaat heeft willen wezen en deze werkzaamheden verricht heeft op een wijze, dat ik tot eer van Van der Grinten zoude willen zeggen, dat hij het op even accurate en welwillende wijze was en hij een opvolger heeft gevonden, die er niet alleen prijs op stelt, zijn voetstappen te drukken, doch dit ook doet geheel in zijn geest.

Nu Collega van der Heijden tot de waardigheid van Rector magnificus is geroepen, heeft met ingang van dit studiejaar Prof. Dr. Cornelissen zich bereid verklaard de taak van Secretaris te vervullen tot vreugde zeker van den Senaat, die het hem met groote meerderheid kwam vragen.

[11] Als Hoogleeraar vond Van der Grinten een opvolger in Prof. Mr. Kamphuysen, die in de laatste week voor Paschen zijn colleges begon, doch zijn inaugurale rede meende te moeten uitstellen tot het begin van het nu geopend studiejaar en die houden zal op 3 October. Zijn opname in den kring der Hoogleeraren is in den Iande met instemming begroet, door vakgenooten toegejuicht. Ik sluit me heden gaarne aan bij de waardeerende woorden, hem bij zijn benoeming van meer dan één zijde toegevoegd, woorden, die de verwachting hebben voet gegeven, dat hij een waardig opvolger zal zijn van Van der Grinten, dien in hooge waardeering, maar minder tactisch een blad niet te vervangen noemde, zoodat voor splitsing van de leeropdracht gepleit werd. De leeropdracht werd nog uitgebreid met volkenrecht.

Was kort voor het begin van het afgeloopen studiejaar de groote Beschermheer van de Universiteit Zijne Eminentie Kardinaal van Rossum door God tot Zich geroepen en bij zijn plechtige Begrafenis de Senaat vertegenwoordigd door mij als benoemd Rector magnificus en de Hoogleeraren Hoogveld en Cornelissen, wij meenden aan den Beschermheer der Universiteit verplicht te zijn, een plechtigen rouwdienst voor hem in de Universiteitskerk te doen celebreeren. Op 29 November droeg zijn Ordebroeder Prof. Mr. Duynstee deze solemneele Uitvaart op. Bovendien stelde ik er prijs op onze Universiteit te vertegenwoordigen bij de Nationale Herdenking van den Kardinaal in het Concertgebouw te Amsterdam op 24 Januari.

Ontrukte ons de dood den verdienstelijken Secretaris van den Senaat, vrijwillig met het oog op leeftijd en gezondheid genomen ontslag ontnam aan de Universiteit den niet minder verdienstelijken Secretaris der St. Radboudstichting Jhr. W. E. Bosch van Oud Amelisweerd te Utrecht. Tien jaar heeft hij met bewonderenswaardige toewijding, met ongeevenaarde nauwkeurigheid geheel belangeloos de zaak der Katholieke Universiteit gediend. Haar materiëele belangen diende hij door het zorgvuldig beheer van hare gelden en goederen, haar interne belangen door de bemiddeling en uitvoering van hetgeen tot de leiding van het Hoofdbestuur der Universiteit behoort. Het was niet altijd een gemakkelijke taak, waarmede het Bestuur der St. Radboudstichting haar Secretaris had belast, de groeiende Universiteit had hare interne [12] en externe moeilijkheden, voor welke niet zoo maar aanstonds de juiste en allen bevredigende oplossing werd gevonden. Tegenstellingen van inzicht en beleid stelden soms zware eischen aan het Bestuur en in het Bestuur op de eerste plaats aan den Secretaris, maar Jhr. Bosch was van een dusdanig groote liefde tot de Katholieke Universiteit vervuld, dat geen moeilijkheden in staat waren, zijn toewijding en energie aan het wankelen te brengen. Stormen, die woedden, luwden, de jonge boom schiet er des te dieper en hechter wortels door. Jhr. Bosch mag met veel voldoening op het werk van tien jaren terugzien. De zorg van moeilijke uren wordt vergoed door de vreugde, dat thans na tien jaren de Universiteit het moeilijke begin te boven is en men met vertrouwen de toekomst verder ingaat. Het is mij een groote vreugde, deze gelegenheid te hebben, om hier openlijk aan Jhr. Bosch van Oud Amelisweerd hulde te brengen voor hetgeen hij in de eerste tien jaren voor de Katholieke Universiteit heeft gedaan. Rector en Secretaris hebben het zich ten plicht gerekend, namens den Senaat in het begin dezer maand, onmiddellijk nadat het ontslag aan Jhr. Bosch was ingegaan persoonlijk te Utrecht te zijnen huize Jhr. Bosch te danken voor zijn vele verdienstelijk werk voor de Universiteit, maar dat was tenslotte toch te weinig, waar het werk betrof voor een lnstelling, welke de liefde heeft van heel ons katholieke volk. En daarom zeg ik hier met bijzondere vreugde openlijk dank aan Jhr. Bosch voor al hetgeen hij voor de Universiteit heeft mogen en kunnen doen. Ik weet wel, dat hij het zich zelf tot een eer en een voorrecht rekent, dat hij dit werk heeft mogen verrichten, nu tien jaren lang, maar die eer en dat voorrecht hebben toch te veel van hem gevraagd, dan dat wij zouden tevreden zijn, met die te erkennen. De Katholieke Universiteit is aan vele personen dank, aan velen grooten dank verschuldigd, maar onder dezen neemt Jhr. Bosch door zijn onafgebroken met de grootste toewijding en zorg verricht werk wel een eerste plaats in. Dit erkennend voel ik mij als Rector verplicht daarvan te dezer gelegenheid openlijk getuigenis af te leggen. En waar hij dit werk zoo geheel gedaan heeft, om de zaak van God en Kerk te dienen, daar moge ik hem den zegewensch toespreken, dat God hem daarvoor het loon geve, dat wij niet in staat zijn, daaraan geëvenredigd aan te bieden. En hij moge er zich van [13] verzekerd houden, dat de herinnering aan zijn toegewijde plichtsbetrachting bij den Senaat der Universiteit in dankbare herinnering blijft.

Na aldus met woorden van oprechte erkentelijkheid herdacht te hebben, die heenging, moge ik met woorden van niet minder oprechtheid het welkom toeroepen aan wie de open plaats heeft ingenomen, Mr. H. de Jong te Scheveningen, tot heden verbonden aan het verdienstelijke Katholieke Bureau voor Opvoeding en Onderwijs onder leiding van Mgr. Dr. Verhoeven in Den Haag. Hij heeft zooveel jaren op de bres gestaan voor het R. K. Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, dat wij hier hulde brengen aan zijn groote verdienste op dit gebied en zijn liefde en toewijding voor de zaak van het Katholiek Onderwijs. Met de wetten vertrouwd als slechts weinigen, met een scholing in het administratieve werk ten dienste van het onderwijs aan het zoo uitstekend ingerichte Bureau in Den Haag, maar vooral bezield met een groote liefde voor den bloei van het Katholiek Onderwijs zal U zeker op waardige wijze de voetstappen van uw verdienstelijken voorganger drukken en veel kunnen doen tot bestendiging van den bloei onzer Universiteit en tot haar verdere ontwikkeling. De omschakeling van het Voorbereidend Hooger naar het Hooger Onderwijs moge U niet te zwaar vallen en de eerste liefde moge geen beletsel zijn, om U zelven geheel te geven aan wat hooger ligt. U staat tot het nieuwe object uwer genegenheid in een geheel nieuwe verhouding. Ik twijfel er niet aan, of de verhoudingen zullen door U gezocht worden in overeenstemming met de nieuwe sfeer, waarin wij elkander ontmoeten. U mag er zich van verzekerd houden, dat wij U tegemoet treden met den innigen wensch en het vast vertrouwen, dat onder Uwe bemiddeling door het Bestuur der St. Radboudstichting en den Senaat der Universiteit veel zal mogen worden gedaan, dat den verderen bloei en groei van onze Universiteit waarborgt. Met de bede, dat God uwe pogingen te haren gunste zegene, heet ik U nogmaals van harte welkom.

Het heeft ons leed gedaan, dat wij ook dit jaar weer een der Curatoren zagen heengaan. Dr. F. Banning vertrok naar het buitenland en kon aldus moeilijk Ianger het verantwoordelijk ambt van Curator der Universiteit bekleeden. Wij mogen met groote erkentelijkheid gedenken, hetgeen hij als Curator voor [14] de Universiteit gedaan heeft. Als Curator te Nijmegen woonachtig was hij meer dan de andere geroepen en in staat als Curator de belangen der Universiteit te behartigen en dankbaar mogen we erkennen, dat zij de volle liefde had van zijn voor het goede en ideale zoo ontvankelijk hart. Betreuren wij, dat Dr. Banning heenging, wij moeten open erkennen, dat hij werd vervangen door een, die ons niet minder welkom was dan eens Dr. Banning. In Dr. P. J. Hoefnagels begroeten wij met onverdeelde sympathie en in eerbiedige hoogachting een Curator, van wien wij zeker zijn, dat hij met goede oogen de zaak der Universiteit beziet. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat Rector en Senaat gaarne het hunne bijdroegen voor een huldeblijk, Dr. Banning bij zijn vertrek uit Nijmegen aangeboden. Het was een eereschuld.

Als feit, dat niet slechts mij, maar velen in den Iande vreugde heeft gebracht, noem ik de benoeming van Pater Lector Molkenboer O. P., sinds de oprichting van de Universiteit Lector in de Vondelstudie, tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte. Door deze benoeming heeft de Vondelstudie aan onze Universiteit haar volle erkenning gekregen en is aan den bekwamen docent in deze studie een Hoogleeraarszetel geschonken. Het kan niet anders, of dit drukt op onze Universiteit nog meer een eigen stempel, het is een gelukkig initiatief en een prikkel voor geheel het land, aan Vondel nieuwe aandacht te wijden. Wij verheugen ons er over, dat Nijmegen in staat werd gesteld, op deze wijze de studie van den grootsten Nederlandschen dichter, ons bovendien als Katholieken zoo na, te bevorderen en den geestdriftigen strijder voor de eer van Vondel in zijn “Vondel-Kroniek” een zoo eervol blijk van erkenning te schenken. Dat met den steun van veel Hoogleeraren en studenten dit jaar ook de Gijsbreght van Vondel te Nijmegen ten tooneele werd gebracht, was een mooi voorspel van deze heugelijke benoeming.

Met niet geringere vreugde vermelden wij, dat Prof. Dr. Th. Rutten tot heden Buitengewoon Hoogleeraar in de toegepaste Zielkunde met ingang van dit studiejaar tot Gewoon Hoogleeraar werd benoemd, een erkenning niet slechts van de stijgende waarde van deze wetenschap, maar ook van de verdiensten van Collega Rutten voor het door hem gedoceerde vak.

[15] Nog mochten wij in den loop van dit jaar Dr. B. Vidos, Hongaar van geboorte, maar door zijn studie als weinigen met de Italiaansche en Spaansche taal vertrouwd, zijn eerste lessen zien geven in Italiaansch en Spaansch.

Met bijzondere voldoening mag ik verder melding maken van de steeds nadere voorbereiding van een Paedalogisch Instituut met een afdeeling voor jongens en een voor meisjes, dat in nauw contact is gedacht met onze Universiteit en waaraan een weten­ schappelijk volledig geoutilleerde Orthopaedische Inrichting verbonden zal zijn. Ik zeg met bijzondere voldoening, omdat ik in stichtingen op deze wijze veel heil zie voor den verderen uitbouw en de ontwikkeling van onze Universiteit. Als wij nu de Eerw. Broeders van Gent-Oostacker en de Eerw. Zusters van Jezus en Maria uit de Choorstraat in Den Bosch de stichting zien mogelijk maken van een groot Instituut, waaraan een Hoogleeraar van de Universiteit een nieuw terrein van werkzaamheid vindt, dan richt ik het oog naar zooveel andere Orden en Congregaties, maar evenzeer naar wereldlijke Organisaties en zou ik willen vragen, of door samenwerking en verdeeld initiatief niet nog veel meer zou te bereiken zijn voor de verdere ontwikkeling van onze Universiteit.

Er is nog een tweede verblijdend feit, waarop ik in hetzelfde verband de aandacht wensch te vestigen, al verdient het onder meer dan onder dit opzicht vermelding en lof.

Met ingang van dit studiejaar beginnen de Eerw. Dames Kanunnikessen van het H. Graf, die reeds op de H. Landstichting haar Pelgrimshuis hebben en enkele jonge dames opnamen, die studeeren aan de Universiteit, een Hooger Instituut voor jonge dames in allernauwst contact met de Universiteit, in dezen dubbelen zin, dat de jonge dames aan de Universiteit de Theologisch Maatschappelijke Afdeeling volgen en verder in het Instituut van een groep Hoogleeraren nog daaraan aansluitende lessen en voorlezingen zullen ontvangen.

Ik vraag nog te meer aandacht voor deze verdeeling van initiatief en voor deze decentralisatie van de actie voor de verdere ontwikkeling der Katholieke Universiteit, omdat ik dit jaar als Rector magnificus deel mocht hebben aan de groote vreugde, die er was aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, toen daar de Natuurkundige en Scheikundige Laboratoria ten dienste der [16] Universiteit in gebruik werden genomen. Blijde heb ik verklaard, dat hun feest ons hoop en moed gaf en vertrouwen in de toekomst. Ook wij zullen komen, waartoe zij zijn geraakt. Maar ik meen in dit verband er de aandacht voor te moeten vragen, dat deze Laboratoria, waardoor aan de Vrije Universiteit de stichting van de vierde Faculteit werd bekroond, tot stand kwam door een afzonderlijke Stichting, die deze Laboratoria wist op te richten uit bijdragen, zooals Minister Terpstra zoowel als Dr. Colijn met nadruk en met innige dankbaarheid vermeldden, talloos vele van de kleine luyden tot een gezamenlijk bedrag van een half millioen als een feestgave bij het 50-jarig bestaan. Ook hier een leerzame verdeeling van initiatief. Waar ook de Missie-actie in haar decentralisatie naast een sterke centrale kern-actie hier zoo sprekende lessen geeft, begrijp ik niet, hoe onze hoog gewaardeerde zuster-instelling, de R. K. Handelshoogeschool blijkens openlijk in de bladen opgenomen wenschen aanstuurt op grooter centralisatie van de bijdragen voor het Katholiek Hooger Onderwijs. Dien kant moet het niet uit, als wij ooit tot een vierde en vijfde Faculteit willen komen en dat willen wij toch. Dan moet in breeder kring belangstelling en steun voor de Universiteit worden verkregen en veeleer worden voortgegaan op den weg, waarop men thans in Nijmegen de eerste nog wijfelende schreden heeft gezet, eenige decentralisatie.

Onze Universiteit mocht zich in den loop van dit jaar in verschillende zeer gewaardeerde bezoeken verheugen. Reeds maakte ik melding van de aanwezigheid van verschillende Collega’s van de andere Universiteiten ter gelegenheid van de Rouwzitting van den Senaat en de Begrafenis van Prof. Mr. Dr. van der Grinten.

Tijdens mijn afwezigheid in de maand December voor vertegenwoordiging onzer Universiteit bij de Kath. Universiteit te Milaan, mocht de waarnemende Rector Prof. Mr. Dr. Ch. Raaymakers S.J. met den Secretaris van den Senaat Prof. Mr. van der Heijden en den Secretaris van Curatoren Mr. C. Prinzen Zijne Excellentie Minister Mr. Verschuur voor een kort bezoek aan de Universiteit ontvangen en uitdrukking geven aan de waardeering, waarmede aan onze Universiteit zijn uitgebreide werkzaamheid wordt gevolgd.

[17] Bijzonder aangenaam was het mij, ter gelegenheid van de Herdenking van Willem van Oranje te Nijmegen op 4 Mei, na afloop van de feestvergadering in “De Vereeniging”, Zijne Excellentie den Minister-President Jhr. Mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck voor een officiëel bezoek aan onze Universiteit te mogen begroeten en hem in den Senaat der Universiteit te mogen huldigen voor het vele, dat hij nu reeds zooveel jaren heeft gedaan voor den bloei niet alleen, maar ook voor het behoud van het land in de moeilijke omstandigheden, waarin hij aan het hoofd van het ministerie de teugels van het bewind voerde.

Bij de promotie van Pater Dr. Ribbert, O.Carm., mochten we nog den Hoogwaardigen Apostolischen Prefect van Malang Mgr. Clemens van der Pas, O. Carm., aanwezig zien, terwijl het mij een bijzondere voldoening was, op het einde van mijn Rectoraat op Zondag 27 Augustus den Hoogwaardigen Prior Generaal der Carmelieten-orde Hilarius Doswald aan onze Universiteit te ontvangen.

Nog had ik als Rector de eer, 5 Augustus in de aula van de Universiteit een groep deelnemers te ontvangen van het Tweede Internationaal Congres voor Katholiek Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, dit jaar in Den Haag gehouden. Het was een bijzondere attentie dezer heeren, onder wie verschillende Rectoren en Hoogleeraren van Universiteiten en Hoogescholen van Spanje, Italië, Ierland, België, Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland en Zwitserland, dat zij uitvoering gaven aan hun wensch, bij hun bezoek aan Holland ook de Katholieke Universiteit van Nijmegen te bezoeken, al moest ik hun bij voorbaat verklaren, hun weinig te kunnen bieden. Door ongewilde vertragingen op de reis moest bovendien het bezoek nog sterk worden ingekort, zoodat er slechts gelegenheid was voor den Rector een korte begroetingsrede uit te spreken en voor de bezoekers, die in een geestdriftige rede bij monde van Pater L. Morel S.J., Onder-Voorzitter van de Federatie van het vrije Middelbaar Onderwijs in België te beantwoorden.

Als ik spreek van bezoeken, die ons bijzonder aangenaam waren, dan sluit ik hierbij in, dat wij dit jaar ook de hooggewaardeerde eer genoten, een vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin in ons midden te zien. Het academisch [18] jaar heeft trouwens meermalen gelegenheid geboden, aan Hare Majesteit uiting te geven van onze gevoelens van eerbied, trouw en aanhankelijkheid, door Hare Majesteit met de meest vriendelijke woorden aanvaard. Ter gelegenheid van de Dies-viering, die dit jaar voor het eerst met grooteren luister geschiedde en zich in een groote opkomst in de kerk zoowel als in de aula mocht verheugen, werd dit jaar in de hal van het aula-gebouw een borstbeeld van Hare Majesteit onthuld, ons daarvoor aangeboden door den beeldhouwer August Falise van Wageningen. Het telegram van hulde door Rector en Secretaris gezonden werd namens de Koningin door haar Secretaris in een zeer waardeerend telegram beantwoord. Ook ontving de Rector een vriendelijk schrijven in dank voor de aanbieding zijner Dies-rede over het Godsbegrip. Ter gelegenheid van de eerste huldiging van Prins Willem van Oranje, geleid door het Dietsch Studentenverbond, sprak de Rector een woord ter inleiding, dat door sommigen misverstaan, nog aanleiding werd tot eenige wederwoorden in de pers, beantwoord door een weder allen tot rust brengende verklaring van den Rector in de beide Nijmeegsche dagbladen. Des te aangenamer was het den Rector, bij de tweede herdenking onder de eminente Ieiding van den heer Jaspar en andere studenten als Rector een officiëelen vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin, Baron de Weichs de Wenne, te mogen begroeten en door zijn bemiddeling opnieuw aan hare Majesteit de gevoelens van eerbied, trouw en aanhankelijkheid van Hoogleeraren en Studenten te kunnen aanbieden. Het spreekt wel vanzelf, dat de Rector er hoogen prijs op heeft gesteld, in zijn hoedanigheid van Rector magnificus der Katholieke Universiteit tegenwoordig te zijn, niet slechts bij de officiëele Nationale Oranje-hulde in het Concertgebouw te Amsterdam op 24 April, maar nog veel meer bij de hulde aan Hare Majesteit ter gelegenheid van haar 35-jarig Regeerings-jubilé in het Stadion te Amsterdam op 9 September.

Was het den Rector een eer en een voldoening, een ongezochte gelegenheid te vinden om aan Hare Majesteit de Koningin namens de Universiteit hulde te brengen, een niet minder groote eer achtte hij het, in den loop van dit jaar een gelegenheid te ontmoeten om aan Zijne Heiligheid den Paus ook de hulde en den dank van de Universiteit van Nijmegen te [19] betuigen. En ik moge het hier dankbaar verklaren, opnieuw sprak uit de woorden, bij die gelegenheid door Z. H. den Paus gesproken, zijn groote liefde tot onze Universiteit en de warme vaderlijke belangstelling in hare lotgevallen. Zeer in het bijzonder sprak Zijne Heiligheid die liefde en die belangstelling uit voor de Theologische Faculteit, voor welke hij gaarne een tijdperk van hoogeren bloei vooral door de toename van het aantal studenten zag aanbreken. Bij een bezoek aan Zijne Eminentie Kardinaal Bisleti, Prefect van de Congregatie voor de Universiteiten en aan den Secretaris dierzelfde Congregatie, Mgr. Ruffini, bleek, hoe groote aandacht te Rome aan onze Universiteit geschonken wordt en hoe niet alleen de redevoeringen door Prof. Jansen O. P. bij de overdracht van het Rectoraat en mijn Dies-rede over het Godsbegrip in het dossier der Universiteit een plaats vonden, maar in beide was aangeteekend, wat daarin over de Theologische Faculteit werd gezegd, wel een bewijs, hoe groote belangstelling in den bloei der Theologische Faculteit van Nijmegen te Rome aan den dag treedt. Ik weet, dat ik hier een wensch uitspreek, die van Rome weerklank heeft gevonden in de harten van vele vrienden onzer Katholieke Universiteit, wanneer ik uiting geef aan de hoop, dat in de naaste toekomst de Theologische Faculteit een uitbreiding vindt van haar aantal studenten, welke aan haar waarde voor Katholiek Nederland beantwoordt.

Tot het bezoek aan Rome werd den Rector aanleiding gegeven door het bezoek, dat hij ambtshalve moest brengen aan de Kath. Universiteit van Milaan ter gelegenheid van de academische ingebruikneming van het daarvoor beschikbaar gestelde prachtige oude klooster Sant Ambrogio. Ik mag wel zeggen, dat daar naast gevoelens van oprechte deelname in de vreugde ook gevoelens van stille benijding bij mij opkwamen en ik met veel bewondering niet slechts voor de materiëele inrichting, maar ook voor hetgeen daar in en voor de Universiteit gedaan wordt, uit Milaan ben teruggekeerd. En het contact met de mede aanwezige Rectoren van vele andere Katholieke Universiteiten zoo in Europa als in Amerika heeft mij de overtuiging geschonken, dat wij heel veel van elkander zouden kunnen leeren, niet slechts wat de inrichting van het onderwijs en het gebruik van de Instituten betreft, maar ook wat de [20] propaganda en het verkrijgen van de noodige middelen aangaat. De door Collega Schrijnen in verbinding met den Rector van Milaan, Pater Gemelli O. F. M. indertijd gestichte Fédération des Universités Catholiques bewees daar opnieuw haar reden van bestaan en de wenschelijkheid eener uitgebreider samenwerking.

Reeds meermalen zijn door de Universiteit van Nijmegen, daartoe nu eens door de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging dan door het Mgr. Ariens-Missiefonds, dan weer door particulieren daartoe in staat gesteld, prijsvragen uitgeschreven. Een enkele maal ontving een ingezonden antwoord een eervolle vermelding. Tot een bekroning kon tot heden niet worden overgegaan. Thans ben ik zoo gelukkig, dit tiende jaar te besluiten met de uitreiking van de eerste gouden medaille. Wij hebben gemeend, ter gelegenheid van het tweede lustrum der Universiteit niet te moeten overgaan tot het verleenen van eere-doctoraten, wij meenen, dat wij daarvoor een langere wetenschappelijke traditie behoeven, maar het is ons een groote vreugde, die traditie vooral ook hierdoor te zien opgebouwd, dat wij in staat zijn, wetenschappelijk werk door prijsvragen aan te moedigen en na inzending te bekronen.

Op de prijsvraag, op voorstel van de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte in 1932 door den Senaat uitgeschreven voor een dialect-geographisch onderzoek naar de grens en eenige der belangrijkste verschillen tusschen het West- en Oost-Noordbrabantsch dialect was in den loop van dit jaar een antwoord ingekomen, dat reeds aanstonds den indruk maakte van ernstigen arbeid. De Commissie, door de Faculteit benoemd ter beoordeeling van dit antwoord, was eenstemmig in haar oordeel, dat hier een bekroning was verdiend. Wel rees bij de verdere beoordeeling uit den boezem der Faculteit het bezwaar, dat de schrijver niet alle gegevens door een persoonlijke geschoolde opname had gecontroleerd en dit de waarde van zijn betoog verminderde, maar de Commissie, die in haar rapport reeds op deze zwakke zijde wees, handhaafde niettemin eenstemmig haar voorstel tot bekroning, omdat ondanks deze niet te ontkennen leemte, naar hare meening werk geleverd is, dat hooge erkenning en waardeering verdient, te meer nog, omdat verwacht mag worden, dat een bekroning er juist toe leiden zal, dat vóór het [21] verschijnen van het werk in druk deze leemte zal kunnen worden aangevuld. De Faculteit heeft dit oordeel tot het hare gemaakt en overeenkomstig dit gunstig oordeel heeft de Senaat dan ook besloten, dit antwoord met den prijs te bekronen. Het is mij een ware vreugde, U, Antonius Weijnen, student onzer Universiteit, deze eerste gouden eere-penning onzer Universiteit namens den Senaat te mogen uitreiken. Ik wensch u van harte geluk met deze hooge onderscheiding, die u moge prikkelen tot voortzetting en steeds verdere vervolmaking van uw wetenschappelijken arbeid. Het moge u een voldoening zijn voor het vele werk, dat de beantwoording van de gestelde prijsvraag voor u heeft meegebracht, en een aansporing, dat werk te bekronen met de toetsing, welke voor dit materiaal de goudkeur is. Daarmede moge als met een eereschuld dit goud u belasten. Met den dank van den Senaat voor hetgeen u hem heeft geboden, met den wensch van den Senaat, dat dit een eersteling is van veel wetenschappelijk werk, waartoe het uitschrijven van prijsvragen prikkelt, met een gelukwensch eindelijk met het heden behaalde succes reik ik U, Antonius Weijnen, namens den Senaat als zijn Rector magnificus deze gouden eere-penning als bekroning voor uw antwoord uit.

Nog een andere prijsvraag werd uitgeschreven en wel in de Faculteit der Godgeleerdheid. Hier heeft de Faculteit niet een voorstel tot bekroning meenen te kunnen doen, hoewel twee antwoorden bijzondere waardeering vonden. Van zoo bijzondere waarde werden door de Commissie uit de Faculteit deze antwoorden geacht, dat zij het voorstel deden, aan beide schrijvers een eervolle vermelding toe te kennen. Waar de Faculteit dit oordeel tot het hare maakte, heeft de Senaat besloten in overeenstemming met dit oordeel een eervolle vermelding toe te kennen aan Pater L. H. Cornelissen, O.P., student van het Studiehuis der Paters Dominicanen, het Albertinum te Nijmegen en aan Frater M. D. Vergeer, O. S. Crucis, student van het Studiehuis der Kruisheeren te Sint Agatha. Ik vind een reden tot bijzondere vreugde in de omstandigheid, dat hier uit twee kloosterscholen van Nederland een zoo gewaardeerd antwoord is ingekomen. Zeker, ik zou ook gaarne aan een student der eigen Universiteit deze eervolle vermelding hebben toegekend, maar het verheugt mij, bij het kleine getal studenten, dat de Theologische Faculteit [22] bezit, uitermate, dat de prijsvraag door die Faculteit uitgeschreven in twee der vele Theologische scholen in den Iande tot zulk een goede en prijzenswaardige beantwoording prikkelde. Zoo doet de Universiteit zich kennen als prikkel tot beoefening van de wetenschap in heel het land, een voordeel, waarop Mgr. Prof. Dr. Goossens bij haar stichting zoo juist den nadruk heeft gelegd. Het is voor mij dan ook een bijzondere eer en voldoening, U, Pater. L. H. Cornelissen, O. P. en Frater M. D. Vergeer, O. S. Crucis de eervolle vermelding uit te reiken, U voor uw antwoord op de uitgeschreven prijsvraag toegekend.

Er is in den lande te veel gesproken over de studenten van Nijmegen, dan dat ik in deze rede over hen zou kunnen zwijgen.

Jammer genoeg hebben de houding en de uitlatingen van enkelen een blaam op allen doen werpen, welken zij niet verdienen, gelukkig. Er is nu eenmaal in dezen tijd van radicalisme en integralisme een strooming in de wereld, welke ook in het katholieke kamp althans een tijdlang velen heeft meegetrokken in een sfeer van eenerzijds pessimistisch neerzien op het leven in de kerk niet het minst van de geestelijkheid, anderzijds van een optimistisch eischen van volmaakte beleving van het christelijk ideaal. Voor beide gezichtspunten is grond aanwezig. Zij zijn als twee stroomen, die in elkander vloeien. Op den duur, als beide even diep gaan, vermengen zij zich met elkander en matigt het optimisme het pessimisme en omgekeerd. Maar bij het eerste met kracht ontspringen van beide uit een grond van onderscheiden samenstelling blijven zij een tijdlang onharmonisch en onverbonden naast elkander stroomen, zonder dat een synthese van de tegenstellingen plaats heeft. Deze strooming was in haar eerste opkomst te oppervlakkig, dan dat zij op den duur menschen, die naar dieper inzicht zoeken, zoude kunnen bevredigen of voldoen. Ik zal niet ontkennen, dat deze strooming eenigen tijd eenigen aanhang onder de studenten van Nijmegen heeft gevonden, eigenlijk wel te veel. Ik acht dit van den eenen kant voor jonge menschen heel verklaarbaar en ten deele zelfs getuigend, zij het nog niet evenwichtig, van liefde en geestdrift voor het goede, van den anderen kant, hoewel te betreuren, allerminst gevaarlijk of verontrustend. Daar is mij de student van Nijmegen, als ik het geheel beschouw, te goed en te reëel, te ernstig zoekend naar het ware en het goede voor, dan dat ik [23] vrees zou hebben, dat deze al te oppervlakkig loopende stroom hen ver zou kunnen medenemen. Zij mogen een oogenblik ook wat in dat water modderen, zoodra zij tot de ervaring komen, dat in dat water niet dieper is te duiken en daarin niet vooruit te zwemmen is, zullen zij dat modderen dra aan anderen overIaten, die aan zulk oppervlakkig en weinig bezonken gedoe een kwajongensvermaak en erger hebben. Ik zal niet ontkennen, dat er in den loop van dit jaar een paar keer door studenten van Nijmegen – ik schaam me eigenlijk wel een beetje, hen zoo te noemen – uitlatingen zijn gebruikt, die verontwaardiging hebben gewekt in den Iande en aanleiding werden, dat van meer dan één zijde bij den Rector magnificus, die voor de tucht te waken heeft, protesten inkwamen en eischen, dat hij in zou grijpen. Met hooge waardeering van de gevoelens, waardoor die protesten werden ingegeven, met de erkenning, dat daarvoor eenige grond aanwezig was, heb ik niettemin in overleg met den Raad van Assessoren en den Secretaris van den Senaat, gemeend niet te moeten overgaan tot opzienbarende maatregelen van verweer of straf, omdat de schijn het won van de werkelijkheid, en mij bepaald tot enkele strenge woorden, beantwoord door beloften van niet-herhaling en beter inzicht.

Bij de meest betreurde uitlatingen van heel enkelen, op ontactische wijze in het studentenblad opgenomen, heb ik in dit blad geschreven, dat ik de daarin opgenomen uitingen, neergeschreven op de college-banken, afwijs als gedachten, die zouden leven in onze studentengemeenschap, en mij, tot mijn vreugde, gerechtigd acht, te zeggen, dat dergelijke uitingen de overgroote meerderheid van de studenten der Katholieke Universiteit een ergernis zijn en zij herhaling van soortgelijke aanvallen in het algemeen niet wenscht, a fortiori niet in de “Vox Carolina”.

In een studentenblad heeft een, naar ik meen, niet-Nijmeegsche student deze uitlating van den Rector naief genoemd. Mijn contact met “de kwaadsten” geeft mij aanleiding, die te herhalen en vol vertrouwen te stellen tegenover het gevoelen van een, die door zijn geschrijf blijk gaf, de zaak wel zeer oppervlakkig te bezien.

Ik had liever gezien, dat deze stroom van radicaal integralisme onze studentenkringen niet had beroerd en nog liever, dat [24] deze bij die beroering er onontvankelijk voor zou zijn gebleken, maar men kan ook te veel verlangen en ik kan me best verklaren, dat deze strooming hier verwante, maar edeler gestemde geesten een oogenblik meenam. Ik maak er mij weinig bezorgd over. Ik heb genoeg vertrouwen in de Nijmeegsche studenten-gemeenschap, dat ik verklaren durf, dat de geest, die er leeft en aan kracht wint, een goede is, een, die moed geeft voor de toekomst en de schoonste verwachtingen van onze jonge studenten doet koesteren.

Ik mag hier ook wel met dankbaarheid het moeilijke werk vermelden, dat onverdroten de moderator ten beste der studenten verricht. Zijn taak is dit jaar verre van gemakkelijk geweest en ook hem is wellicht meer dan anderen onrecht gedaan bij de beoordeeling van het gedrag der studenten. Ook over hem is de storm weer gaan liggen en heeft de kritiek plaats gemaakt voor waardeering. Voor zijn moeilijk onvermoeid werk moge hem hier openlijk een woord van oprechte erkentelijkheid zijn gewijd.

Op den dag, waarop hij te midden der studenten, die wel in zeer grooten getale waren samengekomen, zijn 12½-jarig Priesterfeest vierde, hebben reeds Rector en Secretaris namens den Senaat uiting gegeven aan hun waardeering van zijn verdienstelijk werk, op dezen dag moge het nog eens openlijk herhaald worden, dat wij zijn werkzaamheid hoog waardeeren en Gods zegen over zijn wel zeer moeilijken arbeid vragen.

Breng ik hier hulde aan den Moderator der studenten te Nijmegen, dan mag ik niet nalaten een woord van innige dankbaarheid en waardeering te richten tot den scheidenden Unie­moderator, den sinds jaar en dag trouwen studentenvriend, die de vriend der studenten ook na zijn ontslag moet blijven Prof. Groenen. Hij heeft het als weinigen verstaan, het hart der studenten te treffen en te leiden en zijn optreden onder de Nederlandsche Katholieke studenten is ontegenzeggelijk voor hen een voorrecht en een zegen geweest. Ik kan den nieuwen Moderator Pater Dr. van Heugten S. J. niet beter welkom heeten en begroeten, dan hem toe te bidden, dat hij de voetstappen van zijn nobelen voorganger drukke, en ons vertrouwen daarin uit te spreken.

Nadat ik een oogenblik aandacht heb geschonken aan de [25] geestelijke belangen onzer studenten, moge ik ook nog mijn groote blijdschap uiten over de bevordering van hun materiëele belangen. Als ik hier spreek van materiëele belangen, dan is dit toch eigenlijk maar ten deele in materiëelen zin te verstaan, omdat de bevordering dezer materiëele belangen met geen andere bedoeling geschiedt, dan om daardoor hun geestelijke belangen in nog hoogere mate te bevorderen. Ik bedoel hier, dat na lange besprekingen en voorbereidingen eindelijk de zaak van het corps-gebouw aan den Oranjesingel een schitterende oplossing heeft gekregen en men nu druk doende is, dank zij de welwillende houding en den krachtigen steun der St. Radboudstichting, aan de Nijmeegsche studenten een tehuis te geven, dat beantwoordt aan de eischen, welke men daaraan stellen moet, doch waaraan het tot heden niet beantwoordde. De studenten zelve stellen zich van dezen nieuwbouw zeer veel voor. Ik deel gaarne dit vertrouwen. En ik doe dit te geruster, omdat ik in de studenten-vereeniging steeds meer jonge heeren en dames zie, die weten, wat ze willen en het goed voor hebben, zich onder goeden invloed weten te stellen en zelve goeden invloed weten uit te oefenen. Waar dames en heeren van deze standing steeds meer de leiding krijgen in onze studentengemeenschap, daar mag ik vol vertrouwen zijn. De aftredende Senaat zoowel als de nieuw optredende mogen deze woorden beschouwen als waardeering voor hetgeen zij zijn en deden. Den Praesides een woord van bijzondere hulde.

Ik zal mij niet begeven in lange statistische becijferingen. Maar ik wil toch even aangeven, dat in de afgeloopen tien eerste jaren 272 dames en heeren, wat men noemt, afstudeerden, d.w.z. hun studiën bekroonden met een doctoraal examen, terwijl nog zes hun studiën in de Theologisch-Maatschappelijke Afdeeling bekroonden met het examen, dat daarvan een getuigschrift doet verwerven. Van deze 272 doctorandi promoveerden tot heden nog slechts 38. Dit aantal aarzel ik niet veel te gering te noemen. Het niet promoveeren ontneemt niet slechts aan de academische studie haar bekroning, maar doet deze studie ook niet tot haar recht komen. Over het algemeen leeft daarover een verkeerde voorstelling. Door het afleggen van het doctoraal examen en het verkrijgen van de toelating tot het behalen van den doctoralen graad verwerft men de bevoegdheid tot het geven [26] van onderwijs en voert men een ingevoerden academischen titel van Mr. of Drs. De laatste benaming is eigenlijk in het geheel geen graad in den gewonen zin des woords. Omdat men er echter een bevoegdheid aan ontleent, is het gebruik geworden, ze ook als een academischen graad te beschouwen en voert men triomfantelijk den titel drs. De titel zelf drukt uit, dat de drager er van tot een hoogeren geroepen wordt. Maar niet zoozeer, omdat de doctorandus tot een hoogeren graad als wordt geroepen en daartoe toelating krijgt, zonder dat hij van dit recht gebruik maakt, maar veelmeer omdat op die wijze de academische studie niet tot haar recht komt, is het te betreuren, dat betrekkelijk zoo weinig promoveeren. De universitaire studie is er geheel op ingericht om de studenten te brengen tot een zelfstandige beoefening van de wetenschap. Dit zelfstandig werken komt ten deele tot zijn recht gedurende de studie-jaren, maar toch eigenlijk eerst bij het schrijven van een proefschrift. Daarin wordt men als wetenschappelijk man zichzelf. Wie niet promoveert, mist de volledige academische vorming en mist die in het meest wezenlijke er van. De Nederlandsche wet hecht er hooge waarde aan, dat de leeraren aan het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs den doctoralen graad bezitten. Om dit te bevorderen heeft men een verhooging van salaris voor doctoren toegekend. Blijkbaar is echter deze prikkel niet sterk genoeg en de mogelijkheid, reeds als doctorandus les te geven te verleidelijk, dan dat men wachten kan of wil, totdat de eigenlijke academische graad is verkregen. Vooral nu steeds meer jonge krachten bij het onderwijs een plaats zoeken, zou het aanbeveling verdienen, aan den doctoralen graad een nog hoogere waardeering te schenken en aldus de promoties aan de Universiteiten indirect in sterke mate te bevorderen. Het zou de Universiteiten beter tot haar recht doen komen, doordat er meer wetenschappelijk werk door de studenten zou worden gedaan, het zou bovendien het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs in niet geringe mate versterken, doordat het daaraan leeraren en leeraressen schonk, die een volledige, niet maar een voorloopige academische vorming hebben genoten. Doctorandi mogen eigenlijk den naam van afgestudeerden niet dragen. Zij moeten om in de oude gildetaal te spreken de meesterproef nog doen. Waar we zien, dat [27] tot heden nog slechts een zevende van degenen, die het doctoraal examen deden, tot promotie kwam, daar mogen we wel aandringen op juister verhoudingen. Katholiek Nederland draagt te veel bij tot instandhouding en bloei der Katholieke Universiteit, dan dat er genoegen mee genomen zou kunnen worden, dat voor zulk een klein getal de Universiteit volledig tot haar recht komt en al te veel er het hoogst bereikbare niet zoeken en daardoor haar waarde verkleinen. Een Universiteit moet het juist van haar doctoren hebben en aan dezer werk beoordeelt men eenigszins redelijk haar waarde en beteekenis. Gaat men zonder promotie op eigen gelegenheid aan het werk, dan onttrekt men zich aan de leiding op het oogenblik, dat deze in den regel de meeste waarde heeft. Om de cijfers nog wat nader te preciseeren deel ik nog mede, dat in de Faculteit der Godgeleerdheid van de 23 doctorandi er nog slechts 2 tot de promotie kwamen, in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte van de 103 nog 26 en van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de 146 slechts 10. Natuurlijk zijn er nog proefschriften in bewerking en kan men niet zeggen, dat van de 272 doctorandi er slechts 38 promoveeren. Uiteraard is voor de eerste tien jaar het cijfer der promoties betrekkelijk laag en geeft dit geen beeld van de juiste verhoudingen. Het is echter ongunstig genoeg om er hier de aandacht op te vestigen en op verbetering in die verhouding aan te dringen tot heil der studenten en tot het bereiken van het doel der Universiteit.

Het aantal studenten stijgt.

Van de 189, die er het eerste jaar werden ingeschreven, is het getal dit jaar gestegen tot 531. Men had voor het eerste jaar op een 150, voor de latere jaren op een 400 gerekend.

Reeds de eerste Rector mocht spreken van een overtroffen zijn der verwachtingen. Wij doen het weer.

Ik doe het in den gewonen zin.

Er zijn er, die met een zekere huivering dit getal zien stijgen. Het vorig jaar kwam in tal van Overdrachtsreden de zorg over het stijgen van het aantal studenten tot uiting.

Wellicht klinkt hier en daar ook heden die zorg.

De Regeering heeft zelfs gemeend, een voorziening te moeten treffen en voor buitenlanders den toegang tot onze Universiteiten aan beperkende voorwaarden te moeten binden.

[28] Men spreekt van het kweeken van een intellectueel proletariaat, van een verkwisting van geestelijke goederen en ik weet al niet, wat voor sterke en groote woorden men gebruikt.

Het zij mij vergund, in deze algemeene jammerklacht een eenigszins anderen toon aan te slaan. Ik geef toe, dat er zeer velen in den Iande zijn en door het onderwijs steeds meer komen, die tot iets meer in staat zijn, dan waartoe zij zoo aanstonds kunnen geraken, dat er zeer veel potentiëele energie latent is onder het Nederlandsche volk. Ik zou dezen velen allen gaarne terstond een aan hun ontwikkeling beantwoordende plaats in de maatschappij zien toegewezen, maar waar in alle bedrijven van hoog tot laag werkeloosheid is, daar mag men niet verwachten, dat voor de intellectueel gevormden overvloed van werk beschikbaar zou kunnen worden gesteld. Ik zou het als een ramp voor de maatschappij beschouwen, indien uit een zekeren schuw van het materiëele werk voor het noodzakelijke ruwere werk, waarvoor geen scholing noodig is, een tekort aan beschikbare krachten zou bestaan, het eerzaam handwerk in discrediet zou geraken, maar waar naar dit werk duizenden handen gretig maar tevergeefs worden uitgestoken, daar kan ik het niet als een ramp zien, dat tenminste door scholing nog geestelijke goederen voor de menschheid worden verkregen. Het noodzakelijk gevolg hiervan zal zijn, dat men voor de onderscheiden maatschappelijke werkzaamheden niet met een minimum van scholing tevreden behoeft te zijn, maar aan de werkkrachten hoogere eischen stellen kan en aldus de maatschappelijke werkzaamheden door krachten op een hooger peil worden verricht. Dit strekt in hooge mate tot veredeling en versterking van de volkskracht. Het algemeen peil van ontwikkeling wordt omhoog gebracht en de oorlog heeft doen zien, hoe de hoogere ontwikkeling een volk boven zijn getal sterk kan maken. Een hooger ontwikkelingspeil zal ook Nederland in moeilijke uren, het behoeft nog geen oorlog te zijn, ten goede komen. Het kan niet anders dan de maatschappij onder zeer veel opzichten ten goede komen, als de onderscheiden werkzaamheden worden verricht door menschen, die er meer dan voor berekend zijn en desnoods iets meer zouden kunnen, dan zij op dat oogenblik moeten doen. In den beginne, in een overgangstijd zal dit een groep ontmoedigen en bijna wanhopig maken, omdat zij geen [29] werk kunnen vinden, dat naar hun voorstelling past bij hun ontwikkeling, maar geleidelijk zullen zij hun eischen lager stellen en met minder werk tevreden zijn en met de daaraan overeenkomstige mindere vergoeding. Dit moet vanzelf leiden tot een groote versobering in de levenswijze van de intellectueele kringen, waarvan wij gelukkig reeds de eerste teekenen zien. Hoogere ontwikkeling behoeft niet enkel beschouwd te worden als de waarborg van gemakkelijker materiëel bestaan en als een weg tot meer materiëele genieting, zij is een goed in zichzelve, dat goederen van hoogere orde schenkt aan wie haar bezit en in dat bezit een geluk en een voorrecht ziet, dat hem stelt boven anderen, met wie hij misschien hetzelfde materiëele werk moet verrichten. En daarom betreur ik het in dezen tijd van werkeloosheid dubbel, dat met het oog daarop op de ontwikkeling van het volk in onevenredige mate wordt bezuinigd en dat, waar de staat zoovelen werk verschaft, van deze werkverschaffing de intellectueele krachten stelselmatig worden uitgeschakeld, terwijl de tijden juist zoo gunstig zouden zijn, om door de talloos vele intellectueelen voor de maatschappij hoogst nuttig werk te doen verrichten. Laten we toch voorzichtig zijn en de cultuurgoederen ons geboden niet van de hand wijzen en zoo de bronnen stoppen, waaruit de ware welvaart moet voortspruiten. Ik vrees dan ook in het geheel niet den grooteren toeloop tot onze Universiteit, grooter dan verwacht werd. Ik juich dien toe, omdat het mij de verzekering geeft, dat daarmede de vitaliteit en de energie van ons katholieke volksdeel in hooge mate zal toenemen.

Als wij met betrekking tot het universitair geheel de tien vervlogen jaren overzien, dan is er zeer zeker in menig onderdeel vooruitgang en groei te bespeuren. Nieuwe leerstoelen werden opgericht, lectoraten in professoraten omgezet, hier en daar kwam een assistent hulp verleenen in al te uitgebreid geworden werkzaamheid, maar vooral op één plaats is een krachtige groei van de Universiteit te zien geweest en nog steeds te zien. Ik kan daarbij het oog niet richten naar het door de gemeente Nijmegen zoo vrijgevig geschonken terrein. Ik vind ook daar een uitbreiding in den vorm van een eigen aula­gebouw, waarvan wij het bezit waardeeren, maar waarin toch niet de bloei en de groei van de Universiteit zijn verzinnebeeld. [30] Ik richt mijn blik naar de Platenmakerstraat en de Snijderstraat, waar in den loop der tien jaren een verscholen, maar niettemin beteekenende groei van het universitaire Ieven is waar te nemen geweest. Men moge, met velen, betreuren, dat niet een andere bouw-politiek is gevolgd en de brandpunten van het universitaire leven daar in die twee straten zijn weggestopt tot nadeel voor een gemakkelijke verdere ontwikkeling, maar eerstens is het duidelijk, dat in een zoo moeilijke en gecompliceerde zaak verschil van inzicht verwacht moest worden en zijn de besluiten te eerbiedigen, waarin een andere zienswijze werd gevolgd met erkenning van veel goeds ook daarin gelegen, en tweedens ligt de bloei en groei van de Universiteit allerminst op de eerste plaats gewaarborgd in een groot representatief alles omvattend gebouw. Dat hebben we aan de Platenmakerstraat en de Snijderstraat reeds duidelijk kunnen zien. Hier is, voor het oog verscholen, de Universiteit gegroeid en met reuzenschreden vooruitgegaan. Het eerste jaar moesten we het nog zonder bibliotheek doen, thans is de bibliotheek voorzien van meer dan 150.000 boeken, welke door de voortdurende zorgen van den Bibliothecaris en zijn toegewijd personeel bijna alle in cataloog zijn gebracht en aldus gemakkelijk toegankelijk zijn gemaakt. Daar is in stilte heel wat werk verzet, waarvan een buitenstaander geen begrip heeft en ook vaak de belangrijkheid niet inziet. En toch is dit onderdeel van de Universiteit zoo voornaam, dat ik er in dit overzicht nog eens uitdrukkelijk de aandacht van allen op wil vestigen, niet slechts tot hoogere waardeering van het daar verrichte werk, maar ook en nog meer om het Bestuur der Universiteit te vragen, op dit gewichtig onderdeel van het universitaire leven niet meer dan dringend noodig is, te bezuinigen en vooral de catalogiseering, die uit bezuinigings-overwegingen moest worden ingekrompen en niet verder in druk kon worden gegeven, weder normalen voortgang te doen hebben, opdat men althans wete, waarover men beschikken kan. Dit moet ik wel vragen, vooraleer ik er op zou willen aandringen, dat meer gebruik van de bibliotheek moge worden gemaakt. Zeker, het gebruik er van neemt toe. Geleidelijk begint men meer te beseffen, hoeveel schatten hier verzameld zijn en welk een schitterende gelegenheid tot studie men hier heeft. Maar het valt niet te ontkennen, dat ook op allerlei [31] gebied nog de grootste leemten vallen te constateeren, dat er nog lang niet is, wat er zou moeten zijn om de Universiteitsbibliotheek de plaats te doen zijn, waar wij Katholieken, allereerst voor hetgeen onze katholieke wetenschappelijke overtuiging aangaat, kunnen vinden, wat wij ter bevestiging en verdediging daarvan en tot verdere ontwikkeling op den grondslag onzer overtuiging behoeven. Dit moge van den eenen kant aan het Bestuur der St. Radboudstichting doen vragen de Bibliotheek te blijven beschouwen als een onmisbaar arsenaal, dat voor den strijd hier te strijden, bij lange na nog niet de wapenen bezit, welke het zou moeten kunnen verschaffen. Van den anderen kant moge ik hier nogmaals over heel het land het dringend verzoek doen weerklinken, dat men de Universiteitsbibliotheek van Nijmegen gedenkt bij het uitgeven van boeken, bij het wegdoen van boeken, bij het nalaten van boeken. Er kan door samenwerking van allen op dit gebied nog zooveel meer bereikt worden, dan tot heden bereikt is. Toch moge men dit niet zoo verstaan, dat wij niet oprecht dankbaar zijn èn voor het vele dat onder dezen vorm aan de Universiteit is geschonken èn voor hetgeen onder dit opzicht ook door den Bibliothecaris is gedaan om van alle zijden schenkingen voor de Bibliotheek te ontvangen en die op zoo geschikt mogelijke wijze in den gecatalogiseerden boekenschat op te nemen. Hierbij moge ik er de aandacht van schenkers op vestigen, dat, gelijk zij geldelijke schenkingen in den regel doen vrij van rechten en kosten, zij een schenking van boeken nog veel en veel meer welkom zouden kunnen maken met daaraan een schenking te verbinden van een bedrag, dat noodig is om een schenking langs den weg der catalogiseering in den bestaanden boekenschat op te nemen en zoo werkelijk tot beschikbaar materiaal te maken. Niet dat we met een schenking van boeken zonder meer niet zeer blij zijn, maar ik stel me voor, dat er schenkers zijn, die indien zij bedachten, hetgeen de schenking voor de Universiteit aan kosten medebrengt, zij die kosten daarop niet zouden willen laten drukken. Een Bibliotheek is een kostbaar instituut, kostbaarder dan men oppervlakkig meenen zou. Maar een bibliotheek is onmisbaar en met hoeveel waardeering en erkentelijkheid wij vaststellen, dat er in de afgeloopen tien jaar veel is gedaan binnen en buiten de Bibliotheek om haar groot te maken, [32] met niet minder nadruk en klem moet ik vragen, dat men het hooge belang van een veel uitgebreider bibliotheek, en volledig gecatalogiseerd, alom in den lande inziet, en wie daartoe in staat is, het zijne doet om haar steeds meer quantitatief en qualitatief uit te breiden. Het is en blijft jammer, dat de Bibliothecaris in zijn verslag van dit jaar tot zijn spijt moet constateeren, dat verschillende plannen tot betere tijden moeten blijven liggen, dat voor meer dan één redelijken wensch de daarvoor noodzakelijke geldelijke middelen ontbreken.

Gelukkig kan hij daarnaast verklaren, dat het afgeloopen jaar een belangrijke vermeerdering van het boeken- en tijdschriften-bezit bracht en vooral het aantal bezoekers aanzienlijk steeg.

Aan geschenken werden ontvangen 4327 stuks, te weten 1860 boeken, 715 tijdschriften-jaargangen, 1472 dissertaties en 280 brochures en redevoeringen. Te zamen met de aanwinsten door aankoop en ruil groeide het totaal-bezit der Bibliotheek zoodoende van 150.000 tot 158.000 nummers. Het grootste gedeelte hiervan is in een drievoudige catalogus, een alphabetische, een systematische en een tref-woordencatalogus opgenomen. Maar noode lees ik in dit verslag de bemerking, dat het overige den eersten tijd slechts een voorloopige titelbeschrijving kan krijgen, omdat de middelen ontbreken, om ze op de gewone wijze te catalogiseeren. Niet alleen blijft zoo een aanzienlijk gedeelte veel minder toegankelijk, doch ten deele moet aldus voor een groot aantal boeken aan een ten slotte noodzakelijke definitieve catalogiseering een voorloopige moeite, tijd en geld kostende titelbeschrijving voorafgaan.

De Bibliothecaris is van meening, dat met het oog op de geregelde toenemende aanwinsten binnen afzienbaren tijd aan uitbreiding van de beschikbare magazijn-ruimte moet worden gedacht. Wellicht kan dit door verplaatsing en verschikking der boeken, het dichter bezetten van de thans beschikbare ruimte nog eenigen tijd worden verschoven, het is verheugend, te hooren, dat er leven is en groei, groei, die mij niet verbaast, groei, dien ik steeds heb verwacht, groei intusschen, die een reden is tot oprechte blijdschap. Of die uitbreiding nu over twee of drie of desnoods over vijf jaar noodig is, doet in dit verband eigenlijk minder ter zake. Dat de Bibliothecaris er reeds aandacht voor vraagt, zegt ons, dat hier vooruitgang is.

[33] Wat meer in het bijzonder de aanwinsten van de Bibliotheek betreft, vermelding verdient, dat vooral met betrekking tot de tijdschriften-afdeeling groote winst te boeken viel.

Gelijk de Bibliothecaris in zijn verslag zeer juist opmerkt, is deze groei daarom vooral zoo verheugend, omdat juist tijdschriften met hun actueele artikelen en hunne bibliographie voor het studeerend publiek van zoo groot belang zijn.

Niet alleen werden veel nieuwe tijdschriften verkregen, meestendeels kosteloos door redactie of uitgever aangeboden, het aantal steeg van 528 tot 570, maar ook werd door koop, ruil of schenking menige leemte in de oude tijdschriften-reeksen aangevuld. Ik moge er nog met bijzondere waardeering, de aandacht op vestigen, dat van de tijdschriften-artikelen, welke verband houden met het Katholicisme, een afzonderlijke catalogus wordt gehouden en deze in den loop van dit jaar van 19.000 tot 22.000 nummers kon worden opgevoerd. Dit is voor de Bibliotheek wel een zeer eenig bezit.

Naast schenkingen van boeken en tijdschriften mocht de Bibliotheek ook nog menige aanwinst ontvangen voor het Schaepman- en Ariëns-archief, waarin allerlei documenten van belang voor de kennis dezer twee groote mannen worden samengebracht. In het bijzonder mogen we hier de schenking vermelden van een collectie brieven van en aan Mgr. Dr. Ariëns door wijlen Dr. van Koeverden verzameld en in cataloog gebracht, en een tweede collectie Schaepmaniana door Dr. J. F. M. Sterck uit Aerdenhout geschonken. Naast dit archief is ook een begin gemaakt met het verzamelen en ordenen van portretten, documenten, brieven, platen enz. van andere Nederlandsche Katholieken.

Het aantal bezoekers van de Leeszaal der Bibliotheek steeg van 6532 in het vorig jaar tot 7496 in dit jaar. Hier staat het bezoek der Instituten geheel naast. Het is niet wel mogelijk, hiervoor een cijfer te geven. Alleen mag vrij gezegd worden, dat ook hier de gebruikmaking toeneemt.

Als ik een oogenblik Bibliotheek en Instituten naast elkander stel, zou ik haast geneigd zijn een nog grooteren vooruitgang te constateeren in het complex der Instituten aan de Snijderstraat. Zij mogen door het aaneentrekken van allerlei oude gebouwen wat schots en scheef en wat ver van elkander en van de Bibliotheek [34] verwijderd liggen, dat zijn ondergeschikte bezwaren. Ernstiger bezwaar is, dat door het benutten van oude, er niet voor ontworpen gebouwen de inrichting niet voor alle Instituten ideaal kan worden genoemd. Maar hoofdzaak is, dat zij er zijn in grooten getale en aan redelijke eischen voldoen. Zoo geleidelijk is de Nijmeegsche Universiteit een dusdanig aantal Instituten rijk geworden, in een groot geheel vereenigd, dat, al is er de inrichting niet zoo goed, als ze in een daarvoor ontworpen gebouw had kunnen zijn, zij met recht daarop groot mag gaan en deze inrichting van haar een studie-gelegenheid maakt, welke eenig is in den Iande. Het is slechts jammer, dat te weinigen ook in de stad Nijmegen weten, welk een unieke gelegenheid tot studie de Instituten bieden. Het is te weinig bekend, onder welke Iichte voorwaarden het Curatorium der Universiteit het bezoek dezer Instituten toestaat, en ook de Hoogleeraren Instituutsdirecteuren boeken van hun Instituut beschikbaar steilen of zorgen, dat gewenschte boeken daar een plaats krijgen.

Onder de uitingen van Ieven, waarover de Universiteit zich in het afgeloopen jaar verder mocht verheugen, zou ik nog willen noemen het weder organiseeren door de Studenten van drie aula-lezingen, waarvan vooral die van den oud-Hoogleeraar Prof. Dr. Steffes op 7 Maart, het feest van den H. Thomas een overweldigend succes was. Het deed ons goed, hem nog weer eens in ons midden te zien en op de hem eigen welsprekende wijze “die religiöse Krise der Gegenwart und der Katholizismus” te hooren behandelen.

Aandacht verdient ook het 18de Dietsch Studenten-congres dit jaar te Nijmegen gehouden en door een betrekkelijk groote groep Zuid- en Noord-Nederlandsche Studenten bezocht. De omstandigheden brachten mede, dat het 7 April geopend eerst den 11, den eersten dag der Goede Week kon worden gesloten. De leiding had daar rekening mede gehouden. Het Congres had een rustig en aangenaam verloop, zoodat het zeker zal hebben bijgedragen tot verinniging van de banden tusschen Zuid- en Noord-Nederland. Door den Rector werd in de aula der Universiteit een begroetingsrede uitgesproken.

Nog mogen we vermelden, dat ook dit jaar weder en wel op 11 Juni een reunie van oud-studenten werd gehouden. Des morgens werd door den Rector een rede voor studenten en oud-[35] studenten uitgesproken. Groote deelname van de zijde van Rector en Hoogleeraren in den namiddag werd verhinderd door de Maria-Omdracht, welke dit jaar met grooteren luister werd gehouden en waaraan de Rector en verschillende Hoogleeraren reeds te voren beloofd hadden te zullen deelnemen en daarom ook deelnemen wilden.

Een groot succes was eenige dagen later de Tweede Philosophische Week van 12 – 14 Juni in de aula der Universiteit gehouden. Was de eerste een verrassend succes, de tweede was even druk bezocht en heeft het verlangen naar meer wijsgeerige vorming bij de studenten opnieuw aan het licht doen treden.

In overeenstemming hiermede en op het verzoek der studenten is dan ook voor het volgend academisch jaar een reeks wijsgeerige colleges voor studeerenden in alle Faculteiten ingelegd, te geven door de Hoogleeraren Bellon, Brandsma, Hoogveld, Kreling, Sassen en Privaat-docent Dr. Tummers. Met uitzondering van het college van Prof. Bellon zullen deze worden gegeven des namiddags 5 uur op het Hoofdgebouw.

Vermelding verdient ook nog een belangrijke Folklore-avond op 4 Febr. in de aula der Universiteit gegeven, waarop na een inleidend woord van den Rector magnificus Prof. Schrijnen van deze Universiteit en Prof. P. de Keyser van de Universiteit te Gent een groot aantal belangstellenden inleidden in de Folkloristische wetenschap en tot studie hiervan aanspoorden. In den loop van dit jaar werden aldus ook aan de andere Universiteiten van den Iande zulke avonden georganiseerd, wat ons nog te meer deed waardeeren, dat Nijmegen hier voorging.

Onder de bijzondere plechtigheden moge ik nog wijzen op het Heilig Uur dat alom op 6 April volgens den wensch des Pausen werd gehouden en voor de universitaire gemeenschap afzonderlijk werd georganiseerd. Prof. van Ginneken leidde dit uur door het voorbidden van toepasselijke gebeden.

Voor het eerst werd dit jaar ook bij de luisterrijker viering van de Dies Natalis onder de plechtige Hoogmis een preek gehouden door Prof. van Ginneken.

De H. Mis des Zondags voor de studenten gelezen in de kapel der Zusters Franciscanessen van de H. Familie aan de van Oldenbarneveldtstraat heeft een bevredigende, niet overgroote deelname, wat eigenlijk eenigszins te betreuren is, omdat [36] de Moderator zich voorstelde, dat hiervan door de vereeniging der studenten in een H. Mis en de toespraak door den Moderator of een der Hoogleeraren aan het Ieven der studenten aangepast niet onbeteekend nut voor de studenten-gemeenschap zou uitgaan.

Het spreekt van zelf, dat de Rector in den loop van dit jaar bij vele gelegenheden werd geroepen, de Universiteit te vertegenwoordigen. Het zou te ver voeren, indien daaraan hier één voor één aandacht zou moeten worden geschonken. Slechts wil ik vermelden, dat Rector en Secretaris het een plicht en een eer achtten, de Universiteit te vertegenwoordigen bij de receptie ter gelegenheid van het 40-jarig Priesterfeest van den Voorzitter der St. Radboudstichting Zijne Hoogw. Exc. Mgr. J. H. G. Jansen, Aartsbisschop van Utrecht. Door den Rector alleen werd de Universiteit vertegenwoordigd bij de Uitvaart en begrafenis van den heer C. Bressers, oud-lid der St. Radboudstichting. Ook meende de Rector in zijn hoedanigheid tegenwoordig te moeten zijn bij de hulde aan Mgr. Dr. J. van Gils, een der groote strijders voor den groei en bloei der Universiteit, die ook op dien feestdag daaraan uiting gaf door het fonds hem aangeboden ter besteding voor de bevordering der wetenschap, op de eerste plaats beschikbaar te stellen voor doctorandi, die zonder toelage moeilijk de kosten van een vaak kostbaar proefschrift kunnen dragen. Met Mgr. Prof. Dr. Goossens van Tilburg en Prof. Mr. Hermesdorf naast zich zal hij zeker van de beschikbare gelden een niet onbeteekenend bedrag onze Universiteit ten goede doen komen, waarvoor reeds nu onze dank zij gebracht.

Bij de plechtige herdenking van den H. Albertus Magnus aan de Katholieke Universiteit van Leuven werd de Rector vertegenwoordigd door den Ordebroeder van den grooten Kerkleeraar Prof. Molkenboer, O.P., die er in welsprekendheid ons deelen in die viering heeft vertolkt.

Uitgenoodigd, deel te nemen aan de inwijding van het Instituto Storico Olandese te Rome, heeft de Rector zich tevreden moeten stellen met een telegrafischen gelukwensch, waarvoor aan den Senaat de oprechte dank van den Directeur van dit belangrijk Nederlandsch Instituut te Rome Dr. Hoogewerf werd betuigd.

[37] Bij de plechtige ingebruikneming van de nieuwe gebouwen van de Kath. Universiteit te Milaan was het voor den Rector een genoegen, daar door den Minister van Onderwijs in tegenwoordigheid van den Kroonprins als vertegenwoordiger des Konings in een plechtige academische zitting de koninklijke bevestiging te hooren voorlezen van de toekenning van het eeredoctoraat reeds eerder door de Universiteit privatim aan Prof. Schrijnen te Nijmegen verleend. Aan Mgr. Schrijnen viel bovendien nog de onderscheiding ten deel van Officier in het Legioen van eer, terwijl aan Lector Dr. Weerenbeck de onderscheiding van Ridder in dezelfde Orde werd toegekend.

Het zou hier de plaats zijn, van onderscheiden Hoogleeraren bijzondere werkzaamheden en onderscheidingen te vermelden, maar ik voel, dat ik hier tot geen volledigheid kan komen. Ik wil echter nog enkele feiten vermelden, welke mij werden medegedeeld of mijn aandacht in den loop des jaars niet ontgingen. Reeds vermeldde ik in den loop der rede verschillende feiten, waarop ik hier niet terugkom. Mgr. Schrijnen was als altijd onvermoeid in zijn internationale werkzaamheid op linguistisch gebied en presideerde einde 1932 te Frankfurt a. M. de door het Comité International Permanent de Linguistique ingestelde Commissie voor Linguistische Terminologie, terwijl hij als Secretaris van dit Permanente Comité het Derde lnternationale Linguistencongres te Rome mede organiseerde, waar hij thans met de Hoogleeraren Baader, van Ginneken en Pompen en de Lectoren Vidos en Weerenbeck en een groep studenten onze Universiteit zal doen kennen als een studie-centrum, waar de linguistiek wel een eereplaats inneemt. Prof. Drerup was zoo vriendelijk, te Nijmegen het Voorzitterschap te aanvaarden van de nieuw opgerichte “Societas classica voor Nijmegen, Arnhem en Omstreken”, onderafdeeling van de “Vereeniging tot Bevordering der kennis van de Antieke Beschaving”. Hij hield hiervoor ook een wetenschappelijke voordracht, terwijl hij tevens sprak op de Generalversammlung der Görresgesellschaft te Paderborn en bij de Duitsche “Hellasfahrt”, waarbij Collega Dr. de Waele de Ieiding had bij de rondgangen in Eleusis, Aegina en Korinthe. Prof. Dr. Willibrord Lampen begon aan de Universiteitsbibliotheek een zegelcollectie, waarvoor hij waardevolle afdrukken van verschillende archieven in den lande en in het buitenland [38] mocht ontvangen. Met de Historische Club, die den naam in eere houdt van onzen hoogvereerden Collega Dr. Huybers, ondernam hij ook een reeks excursies naar belangrijke archieven, terwijl hij 5 April te Nijmegen voor de R. K. Graphische Studieclub een lezing hield over de historische ontwikkeling van het schrift in West-Europa. Prof. Dr. Sassen vertegenwoordigde onze Universiteit op het Internationaal Wijsgeerig Congres bij gelegenheid van het derde eeuwfeest van Spinoza te ‘s Gravenhage gehouden en hield daar een zeer gewaardeerde rede. Prof. Dr. Baader nam het Voorzitterschap op zich van den kunstkring “In Consten een” en stichtte daarvoor een eigen orgaan. Hij hield voor dezen kring ook een rede over Profane en Kerkelijke Bouwkunst in Münster in Westfalen tot de Renaissance, Prof. Brom sprak er over Antoon der Kinderen, Prof. de Waele over Bouwkunst te Gent. Als Voorzitter van de Nederl. Katholieke Montessori-stichting hield Prof. Baader nog een begroetingsrede op het Derde Internationale Montessori-congres te Amsterdam einde Juli gehouden. Prof. Brom hield een felle en fel besproken rede over de Jongeren, waarin hij tegenover anderer lof en onderlinge verheerlijking uiting gaf aan vele ernstige bezwaren en de schaduwen zwaar neersloeg. Prof. Raaymakers hield een bijzonder gewaardeerde inleiding op de Sociale Dagen te Seppe, Prof. van der Heijden een niet minder gewaardeerde op de Sociale Week te Rolduc, waar ook Prof. Kors ouder gewoonte als een der meest gevierde sprekers optrad. Prof. de Waele zette de opgravingen voort te Korinthe, waar hij het uitgestrekt complex van watervoorzieningen, de “letna” geheel wist vrij te leggen. In deze resten uit de 4de eeuw voor Christus vond hij nog bovendien een merkwaardig standbeeld, waarvan de oudheid nog een eeuw verder teruggaat. Wij mogen hem bovendien gelukwenschen met zijn verbintenis met een Grieksche levensgezellin, die zijn wondere liefde voor de Grieksche cultuur nog zal versterken en bevestigen, zoodat wij ons nog veiliger door hem in hare schoonheid zullen mogen laten inleiden.

Zelf werd ik meer dan eens tot het houden van een lezing of voordracht geroepen. Ik sprak over het Apostolaat der Hereeniging te Tilburg, over Teresia Neumann te Maastricht en te Delft, over de H. Liduina te Nijmegen, Enschede, Deventer, [39] Utrecht, Bilthoven, Hilversum, Laren, Winterswijk en voor de K. R. O., over de Z. Gemma Galgani te Mook, over den H. Bonifatius te Leeuwarden, over Maria ter gelegenheid van de Omdracht, over Willem van Oranje nog te Oldenzaal en Bergen op Zoom, over de Vredesbeweging in het Gebouw der Vrij Hervormde Gemeente te Arnhem, enz. Meende Prof. van Ginneken er in zijn overdrachtsrede nog over te moeten klagen, dat men de Hoogleeraren te weinig in het volle leven riep, zijn klacht is beantwoord op een wijze, dat velen overstelpt worden met aanvragen om zich ook buiten Nijmegen te doen hooren en men wel gedwongen wordt zich eenige beperking op te leggen. Maar het is al weder een bewijs, dat de Universiteit in de tien jaar van haar bestaan is uitgegroeid tot een Instituut van Hooger Onderwijs alom in den Iande gewaardeerd.

Mij is in den loop van dit jaar veel onverdiende eer geschonken, hooge eer, omdat ik de Rector was van de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Dat woord heeft een goeden klank. Ik verheug er mij over, vooral op dezen dag, nu ik het rectoraat mag overdragen aan U, Hooggeachte Collega van der Heijden. U past die eer meer dan mij. Ik verheug er mij over, dat door deze waardigheid uw aanzien in den Iande, reeds zoo groot, nog stijgen zal en zij U de gelegenheid zal geven uw vele gaven, uw scherpzinnig beleid, uw helder inzicht en bovenal uw groote liefde voor de Katholieke zaak in dienst te stellen van de leiding onzer Universiteit. Zij zal van uw bestuur mooie vruchten plukken. Gij hebt als Rector het voorrecht, het tweede lustrum der Universiteit te leiden. Gij begint uw Rectoraat in feest. Moge die stemming van blijdschap en voldoening over het verkregene niet slechts de hoop verlevendigen op verderen vooruitgang, maar het U ook gegeven zijn, de wegen te vinden en te bewandelen, welke daartoe voeren.

Onder de aanroeping van Maria, Sedes Sapientiae, ter bemiddeling van Gods Zegen, draag ik U met den keten ambt en waardigheid over.

Salve, Rector magnifice, iterumque salve.

 


  1. Valedictory address as rector of the Catholic University Nijmegen in 1933, on Monday 18 September 1933. Published in: De Katholieke Universiteit in 1932-1933 Utrecht 1933 (pp. 3-39)
  2. In publication not marked.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2018