1921
Meditations
De Kruisweg door Albert Servaes
Titus Brandsma[1]
Meditations to the way of the cross as drawn by Albert Servaes in 1919. For pictures of this way of the cross see for instance: www.kruiswegstaties.nl
Eerste statie: Jezus veroordeeld en weggeleid
O, God, moet ik U zóó aanschouwen! Wat is er dezen nacht geschied! Wat hebt Gij aan Uw volk misdaan, dat het U zoo mishandeld heeft! Mishandeld niet alleen, maar overgeleverd om gekruisigd te worden. Wel hadt Gij het voorspeld, dat dezen nacht de Herder zou geslagen worden en de schapen verstrooid. Wel klinkt nog Uw waarschuwing in mijn oor: “Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring valt”.
Maar ik heb toch geslapen. Ach, in dien tijd zijt Gij onkenbaar geworden voor mij. IJselijk koud dringt zich in mijn beneveld hoofd de vraag op, of Gij de Christus dit dan lijden moest of mocht. Ook dat hebt Gij voorspeld in Uw woord: “Dezen nacht zult gij allen in mij geërgerd worden”. Helaas, het is zoo, wij ergeren ons in U en hebben zelfs den moed niet het lijden te aanschouwen, waarvan wij zelf de oorzaak zijn. Terwijl Gij smeekend roept: “Zie of er een smart is gelijk aan de Mijne”, meenen wij dat lijden niet te kunnen zien. Ons gemoed komt in opstand, nu ons oog U ziet ontkleed, geslagen en gekneusd neen stukgeslagen, zoodat er geen plek meer aan Uw lichaam is, die nog gezond mag heeten.
Als op een dorschvloer heeft de vlegel van de zonde de H. Tarwe gedorscht, en het stroo gebroken. In stroomen is Uw bloed gevloeid en nog sijpelt het aan alle zijden uit Uw wonden. Nog is de laatste druppel niet vergoten. Wel overdekt Uw lichaam reeds de bleekheid van den dood, maar in Uw oogen lees ik nog de gloeiïng van Uw liefdevuur, dat als een koortsvuur brandt en U verteert, totdat het zal volbracht zijn. Die blik bracht Petrus dezen nacht tot inkeer. Ik lees daarin het stil verwijt, dat ik U niet kennen wil, mij erger in Uw onmacht, mij schaam voor Uw vernedering. Gij hebt tot de grootste misdadigers gerekend willen worden en ik zou U willen zien als Koning, die in zegetocht het Kruis plant op Calvarie’s hoogten.
O, God, verdrijf die ergernis van mij. Ik weet het: “Waakt en bidt” is al wat Gij mij antwoordt. Terwijl vier beulshanden U ruw en ongevoelig wegvoeren om gekruisigd te worden, hoor ik opnieuw dat “Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring valt”. God, ik zal bidden. Ik wil Uw lijden zien, ik wil de diepte van Uw liefde peilen door de diepte te zien van Uw vernedering.
[133]
Tweede statie: Jezus neemt zijn Kruis op
Mijn God, dat zware Kruis, waaraan men U wil spijkeren, moet Gij het zelf nog dragen? Mijn God, Gij kunt dat niet. Te veel reeds hebt Gij moeten lijden. Het vreeselijk bloedverlies heeft U Uw laatste kracht benomen. ‘t Is waar, de beulen meenen, dat het nog zal gaan en men U levend op den bergtop krijgt. Maar dan is het nog verschrikkelijk. Dat Kruis, dat Gij omarmt, zal straks Uw afgemarteld lichaam dragen; met spijkers daarop vastgeslagen. Alleen die gedachte moest U doen huiveren voor dat Kruis, en al lieten Uw lichaamskrachten het ook toe, het U onmogelijk maken dat Kruis Calvarie op te dragen. Kon men U dan voor die vreeselijkste aller folteringen, die straks met U beginnen gaat, niet een oogenblik rust gunnen? Kon men U niet de wreede marteling besparen, zelf Uw foltertuig naar de strafplaats te brengen? U, die reeds de krachten mist er zonder kruislast heen te gaan. De zonde kent geen rust. Nooit is de zondige lust voldaan. Even rusteloos drijft thans de macht der duisternis haar zoenoffer voort. Als een Lam laat Gij U ter slachtbank leiden. Geen klacht ontvloeit Uw lippen.
Neen, terwijl Uw lichaam haast bezwijkt en heel niet opgewassen is tegen dien zwaren last des Kruizes, gloeit Uw oog van heilig vuur, nu het den troon aanschouwt van den Koning, die niet van deze wereld is en waarop men U met vier plompe nagelen wil verheffen. Het is of een oogenblik Uw kracht herleeft, zoo slaat Gij eenmaal,[2] terwijl men meende U te moeten dwingen, de armen om den kruisboom, om tot het vreeselijk einde den last te dragen, dien onze zonden zwaar en altijd zwaarder maakten en wij niet willen dragen. Niemand, die U helpt. Uw oog gaat zoekend rond, of er iemand is, die Uw Kruis zou willen dragen, maar er is niemand. Heel alleen moet Gij de wijnpers treden, die uit Uw eigen lichaam den laatsten druppel van Uw bloed zal persen. O, Kruis, o, Heilig Hout, in de handen van mijn God, zwaar zeker, maar door Hem gedragen met de laatste kracht, die in Hem was, zou ik U dan niet op mij nemen, nu ik zie, dat Mijn Jezus voorgaat en het daardoor licht maakt voor mijn schouders. O, God, ik zal niet slechts Uw Kruisweg volgen. Ik neem met U het Kruis, mijn Kruis, dat Gij mij overzendt. Met mijn Kruis beladen zal ik met U opgaan naar den heiligen berg.
[134]
Derde statie: Eerste val van Jezus
De Almachtige in onmacht. De sterke God niet in staat tot hetgeen men van Hem eischt, niet bij machte met fierheid den beulen te trotseeren. Zijn kracht is uitgeput. Wankelend strompelt mijn Heiland verder, totdat Hij na een korten tijd struikelt, valt. Daar ligt Gij dan, o, God. Kon men U hier niet kruisigen? Het is toch om Uw dood te doen. Ziet men dan niet, dat Gij niet verder kunt. Gij zult verder, zoo willen het Uw beulen en Uw onmacht is hun een nieuwe ergernis. Nog is in hun oog Uw kracht niet uitgeput. Men laat U een oogenblik liggen, om U dan weer te doen opstaan en verder te drijven. Met schoppen en slagen meenen zij Uw laatste krachten op te wekken. Zij weten niet, dat Gij met zulk een bereidwillig Hart het Kruis wilt dragen, maar ons wil toonen, dat het Uw laatste krachten vroeg. Nu zie ik, heilig Voorbeeld, dat als wij onder het Kruis bezwijken en niet meer kunnen, onze onmacht in Uw val opbeuring vindt, dat ons Kruis, vergeleken bij het Uwe, licht is, zoolang wij er niet onder dreigen te bezwijken. En dan te weten, o, mijn God, dat mijne zonden Uw Kruis zoo zwaar maakten, dat Gij er onder moest bezwijken, dat doet mij nog sterker gevoelen, dat ik met U mijn Kruis moet dragen en er zelfs niet voor terug moet schrikken, al meen ik te bezwijken onder zijn last. In Uw zwakheid hebt Gij de wereld overwonnen. Laat ik met U zwak zijn en zwaar mij bukken onder ‘s levens zwaarte en nietig en gering zijn in het oog der wereld en om met U weer op te staan tot nieuw lijden, totdat mijn dood de bekroning zij van mijn offer.
Laat ik mijn oog op U gevestigd houden, terwijl Gij daar neervalt onder het Kruis, als een worm, dien men vertreedt, terwijl Gij schoppen en slagen ontvangt van hen, wien Gij zegening wilt brengen. Laat ik mij U niet altijd voorstellen als den Machtige en Sterke, die fier en met het Hoofd omhoog den kruisboom draagt. De Christus moest zich bukken, moest vallen, bezwijken onder het Kruis en aldus Zijne Heerlijkheid ingaan. Zijn H. Menschheid moest vernietigd worden. Er moest geen menschelijke gedaante meer in Hem zijn te zien, zoo wreed moest Hij mishandeld worden. Hier zien wij reeds Zijn krachten Hem begeven. Mijn God, laat ik toch dikwijls Uw vernedering voor Uwe hartelooze beulen overwegen en daardoor leeren te verdragen, dat men mij niet in staat acht tot iets, dat ik zou willen doen.
[135]
Vierde statie: Jezus ontmoet zijne Moeder
Moest U zóó Maria zien? Uw Moeder, die pijnlijker dan wie ook Uw lijden mee moest voelen, wier hart een zwaard doorboren moest, als zij U zoo aanschouwt.
Moest ook dát leed nog gevoegd worden bij het naamloos vele op dezen weg. Maria moest naar Jezus toe.
Haar Moederhart liet Haar geen rust, vóór zij getuige was van hetgeen haar Jezus overkwam, haar Jezus, den schoonste aller menschen, van wiens Aanschijn men het hooger Wezen las, dat de menschelijke natuur had aangenomen, nu onkenbaar, misvormd, gebroken, een ruïne, die dreigt ineen te storten, den Man van Smarten, in wien geen schoonheid meer is en geen luister, met de grootste misdadigers op één lijn gesteld, met bloed en builen overdekt, besmeurd door vuil en spuw der beulen.
Geen woorden legt hier het Evangelie Uw Moeder in den mond.
Haar smart doet Haar verstommen en ook Gij, mijn Jezus, spreekt geen woord.
Gij drukt de lippen op elkaar om al Uw krachten saam te houden en niet voor de voeten van Uw Moeder neer te vallen op den grond.
Maar, o, Uw oogen schouwen in elkander en welsprekend is Uw zwijgen.
O, Maria, laat mij met U Uw Jezus zien, als stom getuige van Zijn Smart.
O, Jezus, treed mij tegemoet en laat mij U aanschouwen in al Uw vreeselijk lijden! Aan de hand der sterke Moeder, Uwe Moeder en de mijne, zal ik in staat zijn van nabij dat lijden aan te zien en er de diepte van te peilen.
Ik had besloten U te volgen op Uw smartelijken Kruisweg.
Ik wil het doen hand aan hand met Uw lieve Moeder.
Zij was wel de eenige, die goed begreep, wat Gij daar op dien Kruisweg leedt.
Het Hart der Moeder voelt zoo mee en Haar Geloof deed haar het verborgene erkennen.
O, Maria, leer mij Jezus’ Lijden zien, de vernietiging van Uw Kind, dat Gij ten offer hebt gebracht voor mij.
En maak, dat deze offerande voor mij niet vruchteloos weze, dat ik dit nameloos wee niet onverschillig moge voorbijgaan.
[136]
Vijfde statie: Simon gedwongen Jezus te helpen
Hulpeloos staat Gij daar, mijn God, Gij zijt opgestaan van Uw val, doch Uw voeten weigeren U den dienst, nu Uw schouders weer dien zwaren last te dragen hebben. Trillend en bevend staat Ge op Uw voeten, het Kruis strekt U tot steun om niet te vallen, doch als Gij het van den grond moet heffen om het voort te dragen, wankelt Gij en dreigt Gij weder te bezwijken. Toch moet en zult Gij omhoog, den berg op, zoo willen het Uw beulen, en ook Uw Kruishout zult Gij dragen. Als Gij het alleen niet kunt, zal men U hulp verleenen, opdat Gij toch niet voor het einde van den weg bezwijkt. Levend moet men U boven hebben. Zoover, o, God, was het dan reeds met U gekomen. Meer dood dan levend, afgemarteld, uitgeput, ook onder het geweld van schoppen en slagen, niet in staat Uw Kruis naar den heuveltop te sleepen. Hulpeloos staat Gij daar. Veel hebben Uw vijanden er voor over, dat Gij nog levend op de strafplaats komt, zij staan in wreede goedheid toe, dat Gij geholpen wordt, alleen om U te kunnen folteren. Maar hoeveel zij daarvoor ook over hebben, zij gewaardigen zich toch niet een vinger uit te steken. U helpen? Het zou gelijk staan met zich aan schande bloot te stellen. U helpen? Enkele stappen slechts den heuvel op, het was een verlaging, waartoe men zelfs de beulen niet durfde pressen. Zij hadden U nog liever ter plaatse doodgeslagen, dan was hun werk volbracht. Maar niet dat van Uw vijanden, die U aan het Kruishout moesten zien, vernederd tot het einde, zoover het voor een mensch maar kon. Wie zal U helpen, Jezus?
Vergeefs heeft Uw oog in het rond geschouwd, of er iemand was, die helpen wilde, maar niemand was er. Oneindige verlatenheid, niemand, niemand, die U dien kleinen troost wil schenken. Niemand, die zich voor U verroert. Onverschillig zien ze allen toe en laten U daar staan, hulpeloos, ontzettend hulpeloos. Ten slotte dwingen zij een vreemdeling, die, niet in staat zich te verzetten en dus wijl hij niet anders kan, U helpen zal, koud en onverschillig niet alleen, maar noodgedwongen, misschien U en Uw Kruis verwenschend en zonder medelijden met Uw zwakheid, het Kruis oppakt en er U mee voortdrijft. Mijn God, ik denk soms, dat ik beter zou geweest zijn en met liefde dat Kruis van U had afgenomen om U de zwaarte te verlichten van dien ontzettenden laatsten gang. Maar [137] neen, Simon is een afbeelding ook van mij. Ik zeg U op Uw Kruisweg te willen volgen, en elk kruisje, zelfs het lichtste, zou ik van mij willen werpen. Ik voel er even weinig voor als hij, om ten spot van wie U niet beminnen te getuigen, dat ik U wil dienen. Mijn God, ik wil niet langer werkeloos zijn. Nog heden neem ik Uw Kruis op en wil ik trachten het achter U te dragen.
Zesde statie: Veronica droogt Jezus’ aanschijn af
Ach, Veronica, gij zocht uw Beminde. Hij was bij u, maar uw oog erkende Zijn Gelijkenis niet meer. Uw oog ontmoette echter den blik Zijner oogen en zij riepen U toe: “Zie, wat men mij gedaan heeft. Aan Mijn gelaat en aan Mijn houding ziet gij niet, dat Ik het ben, maar zie naar Mijn kleed, dat men Mij heeft omgeworpen, omdat men Mij herkennen zou.” O, God, hoe moest Uw schoonheid zijn misvormd. O, ja, Uw aanbiddelijk gelaat was geheel met zweet en bloed bedekt, met speeksel en vuil besmeurd, onkenbaar door het groen der doornenkroon, vermengd met het zwart van de handen, die haar om Uw slapen vlochten, blauwgeslagen in de striemen en schrammen van de geeseling, rood opgezwollen door den kaakslag van de ompantserde vuist van den gerechtsdienaar, den baard op meerdere plaatsen uitgetrokken met een geweld, dat naar sommiger voorstelling zelfs de mondhoeken zijn opengescheurd. Wie zal U nog kennen onder die misvorming. O, wij meenen U zoo niet eens te kunnen zien, terwijl Gij het toch voor ons geleden hebt. Wij willen met Veronica Uw aanschijn afwisschen, opdat we U weer herkennen zouden als onzen Heer vol majesteit, maar, ach, geen doek veegt Uw misvorming weg. Integendeel, Uw wondere goedheid heeft in dien doek een beeld gedrukt, waarop we Uw heilig lijdend Aanschijn zien, opdat we het toch diep in onzen geest zouden prenten. O, Veronica, met U ga ik naar Jezus om Hem te ontdoen van al dat vuil en Hem weer te herkennen. Moge ik met U de gunst ontvangen, dat Jezus’ beeld in mijne handen achterblijft en ik dat beeld van peilloos wee diep griffe in mijn geest. Laat ik niet als Simon mijne oogen sluiten voor Uw beeltenis op den zweetdoek afgedrukt, maar altijd weer opnieuw mij voorstellen, wat men U ter wille mijner zonden heeft doen lijden.
[138]
Zevende statie: Tweede val van Jezus
Mijn God, Gij kunt niet meer. Zelfs is het loopen onder het Kruis, dat sterke armen U verlichten, voor U te veel. Het drukt op Uwe schouders. Al hebt Gij het niet voort te sleepen, de zware boom drukt U ter neer, terwijl Gij al Uw kracht behoeft om niet ineen te zinken. Het is geen struikelen meer, omdat Uw voeten U hun diensten weigeren, Gij zinkt ineen. Uw arm houdt nog het Kruis omklemd, den anderen strekt Gij uit om niet volledig te bezwijken, maar als niet spoedig Uw geschrokken helper den zwaren kruisbalk opbeurt, zal ook Uw arm U niet meer kunnen stutten en zult Gij plat ter aarde liggen. Gij kunt niet meer. Een oogenblik verpoozing mag U nog een laatste krachtsinspanning mogelijk maken en U in staat stellen U nog op te richten, Uw kracht heeft U begeven en machteloos buigt Gij het hoofd ter aarde. O, onmacht van mijn God, o, vreeselijke vernedering, o, gruwelijke val. Het kleed schuurt over de doorwonde huid en rijt Uw wonden weder open, de kruisbalk ruw en ongeschaafd snijdt over arm en schouder en slaat de doornenkroon in Uwe slapen. De harde scherpe rotsgrond met stof en vuil bedekt, kneust en besmeurt Uw handen, Uw knieën en Uw voeten. Het bloed verft grond en kleederen. Nog welt geen medelijden op in het hart van Uwe beulen. Nog zijn zij niet voldaan. Zij zien, dat Gij nog niet bezweken zijt. Hoe dichter Gij de slachtbank nadert, hoe wreeder hunne behandeling wordt. Nog enkele schreden en Gij hebt het doel bereikt. Tot die allerlaatste krachtsinspanning zullen zij U nog verplichten. Het mag Uw dood zijn, Gij moet sterven. Zoo kort bij het einde vreezen zij niet meer, dat Gij den kruisdood niet zult halen. Zij spotten met Uw onmacht en lachen er mee, als wildet Gij er den kruisdood mee ontkomen. Zij weten niet, hoe deze tweede val bewijst, dat Gij Uw laatste krachten inspant om op Calvarie te komen en daar voor ons te sterven. Ook Uw kracht, Uw fiere mannelijke kracht brengt Gij voor ons ten offer. En dan klaag ik over zware kruisen. Ik bezwijk slechts, wijl ik noch den moed noch de liefde heb ze met U te dragen.
Ik laat U liggen onder Uw Kruis en verzet geen voet om U te toonen, dat ik niet wil, dat Gij ten doode afgemat, het draagt, totdat Gij er bij neervalt. O, Jezus, ik wil het niet. Laat mijn daden niet in strijd zijn met dien wil.
[139]
Achtste statie: Jezus troost de weenende vrouwen
Wel mochten de vrouwen, die U minden, weenen. Gij hebt U weder opgericht en in een laatste krachtsinspanning sleept Gij U voort naar de plaats der vreeselijke bekroning van Uw reeds zoo vreeselijke marteling. Het zijn Uw laatste schreden. De doodskleur ligt reeds over Uw gelaat en onherkenbaar zou Uw wezen zijn, als niet Uw oog nog liefde preekte. Zij hebben in Jerusalem gehoord, die vrouwen, dat men U, naar Calvarie leidde. Zij hopen U nog eens te zien, U nog een laatsten groet te brengen. O, heel Jerusalem had moeten komen om U te verlossen uit de handen der beulen, maar als waanzinnig schreeuwde het: “Aan het Kruis met Hem!” Nog galmt die doemkreet door Jerusalem’s straten en hij heeft de vrouwen opgeschrikt. Het kan niet zijn, zoo meenen zij. Zij snellen naar den berg, waarheen een bloedig spoor haar wijst. Langzaam was Jezus voortgegaan, zijn vallen heeft den weg verlengd. De vrouwen komen dus nog vóór Hem aan den berg. Is dat haar Jezus? Zij vermogen niet één woord te spreken. Zij schreien. Want om te schreien is Zijn toestand. De Smart van Jezus maakt haar stom en perst de tranen uit haar oogen, tranen van waarachtig medelijden, ontweld aan hare oogen omdat Jezus, hun weldoener, de beminde harer geloovige harten, zoo wreed mishandeld is, om over eenige minuten een nog ontzettender mishandeling te ondergaan. Jezus ziet haar tranen. Hoewel zelf aan de uiterste smart ten prooi, wil Hij die vrouwen, die daar om Hem schreien troosten en beloonen door een laatste woord, tegelijk een les voor ons, hoe wij U moeten volgen op Uw Kruisweg. Tot nogtoe volgde ik U, mijn Jezus, als die vrouwen, vooral met een gevoel van verschrikking en van medelijden. Thans zegt Gij, hoe ik U moet volgen: “Ween niet over Mij, maar ween over u zelve en de uwen.” Hoe zeer Uw lijden mij de tranen in de oogen brengt, o, goede Jezus, toch moet ik erkennen, dat het mijne zonden waren, die U zoo wreed mishandelen deden en ik er om moet weenen, dat ik de oorzaak was van Uw lijden. O, Jezus, laat mij over mijzelven weenen, over het dorre hout, dat in het vuur verdiende te worden geworpen, en vernietigd. Maar Gij wilt al mijn schulden boeten, nieuw leven schenken aan het dorre hout, door enting op het Kruishout, door vereeniging met U. O, Jezus, laat mij met berouw Uw Kruisweg volgen.
[140]
Negende statie: Derde val van Jezus
O Jezus, Gij zijt er, maar ach, ten koste van Uw laatste krachten. De weg is afgelegd, uitgeput valt Gij in heel Uw lengte neer. Nu kunt Gij in het geheel niet meer. Tot het laatst hebt Gij Uzelven afgemarteld om op den top te komen. Uw allerlaatste kracht hebt Gij voor ons geofferd. Thans ligt Gij plat ter aarde. Men heeft geen banden noodig om het offerlam ter slachtplaats vast te houden. Gij ligt daar voor Uw beulen neer. Zij kunnen thans hun werk beginnen. Machteloos ligt Uw eens zoo sterke arm slap langs Uw lichaam, zelfs niet bij machte het los omhangend kleed bijeen te houden. Halfnaakt ligt Gij in onmacht op den grond. Het Kruis ontglipt aan Simon’s handen en valt zwaar op U neer. Hij richt het wel weer op, maar, ach, wat moet die balk U hebben neergedrukt. Een worm gelijk ligt Gij in stof en slijk, dat in Uw open wonden dringt en brandende ontsteking voegt bij al Uw vreeselijk lijden. Wel mocht de profeet van U voorspellen, dat Gij geen mensch meer zoudt gelijken en als een worm zoudt zijn, die met den voet vertreden wordt. Uw vijanden moeten wel gevreesd hebben, dat zij te veel van Uwe krachten vroegen, zoo machteloos en als dood ligt Gij daar aan hun voeten. Nog hebben zij geen medelijden en een wreed genot speelt in hunne oogen, als zij bemerken, dat Gij leeft. Ja, Jezus leeft. Nog is de lijdenskelk niet leeggedronken tot den bodem. Wel is de tocht naar de martelplaats volbracht, maar nu zal eerst de wreedste aller folteringen een aanvang nemen. Na Uw geeseling sprak Pilatus: “Zie den mensch”. Wat zou hij zeggen, als hij U thans aanschouwde. In den Hof van Olijven wierp U de doodsangst neer en verfde Uw bloed den grond; hier heeft de werkelijkheid de plaats der verbeelding ingenomen en ligt Gij uitgeput door al Uw folteringen, terwijl de laatste druppelen van Uw bloed den grond bevochtigen. Hier ook geen engelen om U op te beuren, rondom U grijpende, verscheurende wolven gereed, ja, om U op te beuren, maar om U aan het Kruis te slaan. Mijn God, mijn God, hoe diep zijt Gij vernederd, nu Gij daar neerligt als een prooi, wien men een oogenblik rust laat om met des te grimmiger woede op U aan te vallen. Ik kan U zoo niet zien. Zijt Gij dan niet mijn God! Ja, wel behoef ik het Geloof om in U God te zien. Moest Uw vernedering dan zoover gaan, dat alle majesteit geweken was?
[141]
Tiende statie: Jezus wordt ontkleed
Meedoogenloos hebben de beulen het een korte wijle aangezien, dat hun slachtoffer machteloos aan hun voeten ligt. Opstaan kan Hij niet meer. Maar hun beulswerk moet af en bovendien: Hij mocht eens sterven op den grond. Aan het Kruishout moet Hij. Voor dat beulswerk krijgen zij hun geld, dat zij niet gaarne zouden missen. Zij rukken Hem dan op en half Hem stuttend, opdat Hij niet zal vallen, grijpen zij met harde hand het bloedend lichaam vast om met de andere het kleed, dat in de wonden kleeft, ruw uit te trekken en als een goeden buit voor zich te nemen. Straks, als het werk gedaan is, zullen zij om die kleederen dobbelen. En Jezus lijdt dien smaad, die schande. Niets ontzien die wreede beulen. Het is hun onverschillig, of zij de handen slaan in diepe wonden. Hun hand is toch met bloed bevlekt. Het kleed is alles, wat zij wenschen. Naar Jezus zien zij niet. Zijn geduld doet hen nog wreeder zijn. Als een Lam, dat wordt geslacht, doet Hij den mond niet open. Hij rilt en beeft van onmacht en van koorts en Hij zou in stilte schreien van smart en pijn, als de hitte van de koorts, met bloedverlies gepaard, niet heel Zijn lichaam had verschrompeld en de bron der tranen had verdroogd.
Diep in hun kassen weerspiegelen nog alleen de oogen de folterende smart, thans nog verdubbeld door de schande opnieuw ontkleed te staan voor de oogen Zijner vijanden, wier gemoed door het zien van dat bebloede lichaam met nieuwen bloeddorst wordt vervuld. Dat wreed doorkerfde lichaam, geheel doorploegd en stukgeslagen, zal thans hun schouwspel zijn. De felle middagzon richt het anders zoo weldadig licht op dat ontkleede lichaam en doet het allen zien. De anders zoo weldadige zonnewarmte doet al Zijn wonden harder schrijnen. Mijn God, het is verschrikkelijk. Moet alles samenwerken om U maar te doen lijden? Zijn de menschen nog niet wreed genoeg, dat ook de insecten moeten komen om in het zonnelicht Uw bloed te drinken en al Uw wonden te ontsteken. Ach had men U Uw kleed gelaten om U dat folterend leed te sparen en door Uw kleed omhangen als een mensch uw vreeselijke mishandeling te verbergen voor het oog van hen, die zich daarin verlustigen. Maar ach, het is nog slechts een voorspel. Aan het kruis geslagen zult Gij eerst hun wreeden lust bevredigen.
[142]
Elfde statie: Jezus wordt aan ‘t Kruis genageld
De kruisboom is geplant. Het altaar is gereed, waarop het Heilig Offer zal voltrokken worden. Men heeft er Jezus heen gesleept.
Ach God, hoe kan ik zien, wat thans gebeuren gaat. Harde koorden slaat men om Uw lichaam, om Uw polsen om U aan het kruis omhoog te hijschen en dan met zware spijkers vast te slaan. Het hindert Uw beulen weinig, of nog een wonde wordt gevoegd bij de ontzettend vele, waarmede Uw lichaam overdekt is. Gij moet toch sterven en wie heeft medelijden met een kruiseling. Men heeft het met geen slaaf en zeker niet met een, die is veroordeeld tot den dood, waartoe men slechts het uitvaagsel van de slaven doemt. Ziet men anders in hem geen mensch, in dezen staat is hij nog minder dan een dier. Men kan dien dood nooit wreed genoeg doen zijn, hij moet zoo wreed zijn, als hij kan. Dien dood hebt Gij, o Jezus, willen sterven. Gij hebt aan het kruis geslagen willen worden als het uitvaagsel van de menschen, als de schande van uw volk. Met rukken trekt men Uw handen en voeten naar de gaten in den kruisbalk. Uw vreeselijke martelingen hebben Uw lichaam saamgetrokken en ineen doen schrompelen. Geen nood. De beulen trekken liever Uw ledematen uit elkander, dan dat zij nieuwe gaten boren. Zij hebben daar geen tijd voor. Reeds hechten zij Uw voeten vast met nagels breed en plomp, die heel uw middenvoet uiteenslaan. Met geweldige hamerslagen slaan zij die voeten plat onder de koppen van de spijkers. Reeds zit de spijker in het hout. Nog slaan zij dieper, vaster, zoo vast als het gaat. De linkerhand is vastgebonden en kan nu ook doornageld worden. De rechterhand zou nog den beul omarmen willen, maar zijn gevoel is afgestompt door het handwerk, dat hij koos. Door zulk een mensch, een dier gelijk, o God, laat Gij U aan het kruishout nagelen. Hij weet niet, wat hij doet. Gij bidt voor hem, maar des te heviger is Uw lijden. Jerusalem, ach dat Gij nog op dezen dag herkendet, wien Gij aan het Kruishout slaat. Maar het vreeselijkste van Jezus’ lijden hoe vreeselijk ook, is nog, dat Zijne liefde wordt miskend. Spottend staat men om Hem heen en roept, dat Hij nu vastgespijkerd, maar zien moet los te komen. Zij spotten met Zijn onmacht, terwijl een enkel woord, één acte van Zijn wil hen allen had vernietigd.
[143]
Twaalfde statie: Jezus aan ’t Kruis gestorven
Jezus neigde Zijn hoofd en stierf. Het is volbracht. Het is volbracht. Drie uren nog heeft het lichaam aan de marteling van den kruisdood weerstand kunnen bieden. Toen was de strijd volstreden. Ontzettende drie uren. Het lichaam hangend in de wonden van handen en van voeten. Een afmatting nooit gekend moet dat afgepijnigde lichaam hebben doormarteld. Doodgemarteld is de Heer. Het gewicht des lichaams heeft de ledematen nog verder uitgerekt en zwaar hangt het in de spijkergaten. Uwe vijanden bezagen U met lust en vreugde. Niets was er meer over van Uw grootheid en Uw luister. Wij hebben Hem gezien, zoo doet de Profeet hen spreken, maar Hij was niet meer te herkennen, er was niets, wat aan Zijn schoonheid nog herinnerde, alle schittering en luister zijn verdwenen. Hij, Die de schoonste der menschen werd geacht, scheen de meest mismaakte van allen. Uit Uw eigen mond, o Jezus, hooren wij de bittere klacht: God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten. Niet slechts Uw ziel, ook Uw lichaam, hoezeer met de Godheid één, verloor in dit vreeselijk oogenblik de waarneembare tegenwoordigheid der Godheid. Hier is de proef van ons geloof. Hier, o, God, is zelfs Uw menschelijke natuur als vernietigd. Wij stellen U ons gaarne voor als den Koning van Israël en kunnen ons niet indenken in de vreeselijke vernietiging, welke Gij niet slechts als God, maar zelfs als mensch hebt willen ondergaan. Wij zijn als de leerlingen op den weg naar Emmaüs, dwaas en traag in het geloof. Wij willen uwe Godheid zien, en vergeten, dat Gij hebt gezegd: “Zalig, die niet zien en toch gelooven.” Hier is de proef, maar ook de zegepraal van ons geloof. O God, ik aanbid U in Uw vernietiging, in Uw dood aan het kruis. Laat anderen het hoofd schudden en zich ergeren, ik wil niet ophouden U juist zoo te beschouwen, opdat ik leere, hoezeer God ons heeft liefgehad.
Zelfs na Uw dood hield de mishandeling niet op en wildet Gij ons openbaren de liefde van Uw H. Hart. Om zekerheid te geven, dat Gij gestorven waart, stiet een der soldaten door het doode lichaam nog zijn lans. Was dat lichaam nog niet genoeg mishandeld. Maar ach, mijn God, het was om den laatsten druppel van Uw Bloed voor mij te doen vloeien en het Hart bloot te leggen, den zetel van Uw oneindige liefde.
[144]
Dertiende statie: Jezus wordt van ’t Kruis genomen
Het is volbracht. De dood heeft aan het lichamelijk lijden een einde gemaakt. De Godmensch is een lijk geworden. Het leven is geweken. De dood heeft zich meester gemaakt van den Heer van het leven. Ach, Jezus, Uw lichamelijk lijden is ten einde, niet Uw vernedering, niet Uw vernietiging. Nadat voor alle zekerheid een der soldaten een lans door Uw lichaam had gestooten, nu de woede Uwer beulen niets meer vermag om U nog te doen lijden, omdat de maat vol is, laat men U aan Uw vrienden. Een dooden Jezus met schande overdekt, Wiens dood Hem aan de wereld zal doen kennen als een, Wiens leven de diepste schande waardig was, willen zij Uw leerlingen wel laten. Nu eerst zien dezen, hoe vreeselijk hun lieve Jezus heeft geleden. Zij stonden van verre en werden zelfs niet in de nabijheid toegelaten. Nu zijn zijn vijanden heengegaan en komen de vrienden, nu Jezus is gestorven en hun tegenwoordigheid geen verzachting meer kan brengen in het lijden. Nu komen zij en nemen Hem behoedzaam af van het schandhout, waaraan men Hem geslagen heeft. Zij trekken de nagelen uit de handen en de voeten en omzichtigheid is noodig om het uiteengerekte en ontwrichte, geheel doorwonde lichaam voor erger misvorming te behoeden. Nu eerst zien zij hoe diep de punten van de doornenkroon zijn doorgedrongen in Zijn hoofd en zelfs de hersenen raakten, nu zien zij, hoe de zware kruisbalk den schouder heeft ontvleeschd, hoe de verschrikkelijke geeseling geheele stukken vleesch uit dat onschuldig lichaam rukte hoe door de plompe nagelen, handen en voeten geheel uiteengeslagen zijn, hoe de niets ontziende beulen de ledematen uitelkander trokken en ontwrichtten om ze aan het kruis te kunnen nagelen en vol ontzetting schouwt hun oog in de gapende wonde van de zijde, waar doorheen zij in den boezem het Goddelijk Hart doorstoken zien. Het Goddelijk Gelaat is onherkenbaar, slechts de trek van zachte liefde en van eindeloos leed, van geduld zonder klacht bij het hevigste lijden doet hen hun Jezus nog herkennen. O Jezus, laat ik met Uw vrienden Uw doodgemarteld en onherkenbaar lijk aanschouwen en zien, hoe Gij mij hebt bemind. Neen, laat ik mijn oogen niet afwenden van die vreeselijke misvorming, waarvan mijn verbeelding een veel te zwakke voorstelling geeft.
[145]
Veertiende statie: Jezus wordt naar ’t graf gedragen
De laatste droeve gang. Christus, mijn Heer en God, wordt grafwaarts gedragen, weggevoerd uit het rijk der levenden. Straks zal de steen het graf afsluiten en Jezus is niet meer, zoo meenen Zijne vijanden. Zij gunnen hem een heerlijk graf, zoo Hij slechts dood is en begraven, zoo Hij slechts weg is en aan het oog onttrokken. Dan zal men spoedig niet meer van Hem spreken. Het graf zal nog Zijn diepste vernedering zijn. O, als wij denken aan ons nederliggen in het graf, dan huiveren wij voor die vernietiging. Maar God, mensch om onzentwille, dood en grafwaarts gedragen, dat voert de vernietiging zoover, dat wij er ons geen denkbeeld van kunnen vormen. Was het dan niet genoeg, dat Gij den schandelijksten van alle dooden stierft, de wreedste van alle folteringen ondergingt, U zelf geheel vernietigdet. Mocht op dat eigen oogenblik Uw diepe vernedering niet verkeeren in den luister van de opstanding. Gij hebt het niet gewild. O, droeve gang voor Uwe vrienden. Zeker, zij hoopten op de verrijzenis, zij konden niet begrijpen, dat het nu uit was met U. Maar hun geloof werd op een zware proef gesteld en wel hadden zij Uw genade noodig, o mijn God, om in dat naar het graf gedragen lichaam den gestorven Godmensch te aanschouwen. Maria, Uwe lieve Moeder, is hun kracht en steun. Zij wankelt niet, al snijdt het scherpe zwaard van droefheid door Haar ziel. Zij deelt in Uwe vernedering, zij weent om Uw vernietiging, maar zij wacht op Uw verrijzenis. Haar moed en haar vertrouwen doen ook de anderen staande blijven. Weenend, maar niet zonder hoop gaan zij den droeven begrafenisweg, zullen zij straks het heilig lichaam in het witte lijnwaad wikkelen waarmede zij het grafwaarts dragen. Het is het eenige, dat zij U kunnen medegeven in het graf en dat daar nog een bewijs is hunner liefde. O heilig lijnwaad, waarin zich de lijnen van het stukgeslagen lichaam afteekenen en ons nog heden de figuur des Heilands doen aanschouwen. O laat, o, Jezus, ook mijn ziel een wade zijn, waarin men U ter ruste legt. Moge zich ook daarin het beeld des Heeren afteekenen, opdat ik altijd blijf gedenken, hoe Jezus mij bemint.
Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm.
Oss, Passiezondag 1921
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2019