De Middeleeuwsche Wijsbegeerte in de Nederlanden

1931

Article

 

De Middeleeuwsche Wijsbegeerte in de Nederlanden

Door Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm. [1]

In zijn Inleiding tot de Geschiedenis der Wijsbegeerte in de Nederlanden vraagt Prof. Land[2], hoe het komt, dat in een land, dat, maar gebrekkig gescheiden van het gebied van machtige geburen, aan zoo grooten invloed van buiten blootgesteld, niettemin een eigen taal en beschaving heeft ontwikkeld en getoond heeft, vastbesloten aan zijn onafhankelijkheid en eigenaardig karakter vast te houden, nooit een wijsbegeerte tot ontwikkeling is gekomen, die duidelijk de trekken van den volksgeest weergeeft en even gemeenzaam in de wijsbegeerte van een vlaamsche of hollandsche school heeft doen spreken als in de schilderkunst of in de klassieke letteren.

Wat Land in vragenden vorm uitdrukt, zegt een nieuwer overzicht van Prof. Brulez uit Gent onder den titel Holländische Philosophie[3] zonder voorbehoud: “Der Titel dieses Bändchens sollte eigentlich nicht ‘Holländische Philosophie’ sondern ‘Die Philosophie in den Niederlanden’ lauten, da es ebensowenig eine spezifisch holländische, wie etwa eine Schweizer oder eine portugiesische Weltweisheit gibt“. En in zijn Inleiding zegt hij nog: “Man kann nicht sagen, dass die Niederlande in dem Sinne eine typische nationale Philosophie hervorgebracht hätten wie die·groszen europäischen Kulturländer“. En dan zegt hij, dat de groote beteekenis van Nederland in de geschiedenis der wijsbegeerte vooral ligt in zijn gastvrijheid voor de groote denkers, die in de 17de en [20] 18de eeuw een kentering brachten in de wijsgeerige gedachte en dat het door die gastvrijheid en het drukken van zoovele werken uit den kring der zich ontwikkelende vrije gedachte de ontwikkeling der Europeesche wijsbegeerte mogelijk maakte. Hoewel hij dan ook den opbloei van het Cartesianisme aan de Nederlandsche Universiteiten als den hoogsten roem der Nederlandsche wijsbegeerte beschouwt, moet hij toch erkennen, dat aan de middeleeuwsche Vlaamsche Mystiek als een “eigenartige Schöpfung niederländischen Geistes“ een plaats in de geschiedenis van de Wijsbegeerte in de Nederlanden toekomt.

Het komt mij voor, dat meer aandacht moet geschonken worden aan het positieve feit, dat uit den nederlandschen geest een schepping als de Vlaamsche Mystiek voortkwam, dan aan dit andere, dat Nederland, geen standpunt innemend, aan de nieuwe scholen vrijheid van beweging gaf, tenzij men hier een ander positief kenmerk uit tracht af te leiden, dat de Nederlanden in het algemeen weinig hechtten aan een traditioneele schoolsche leer, maar min of meer eclectisch staan tegenover de onderscheiden stelsels en daaruit bepaalde elementen overnemen.

Prof. Prinzen zegt in zijn Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (Begin en Indeeling blz. 2 v.[4]), dat het zeer bijzondere, dat onze letterkunde eigen is, zich openbaart zoowel in den drang naar het mystieke als in de liefde voor het reëele. Van den Reinaert[5] tot op onze dagen leeft dat innig welbehagen in het gewone leven van iederen dag in eigen onmiddellijke omgeving. Daarnaast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdienstige, zweeft de geest in het mysterie, dat het allerhoogste omgeeft. Dit zijn de beide gouden banden, zegt hij, die door geheel onze letterkunde heen geweven zijn, die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren.

Ons Nederlandsche volk is een nuchter denkend volk. Frisia non cantat, ratiocinatur[6], is van geheel Nederland te zeggen, al heeft de vermenging van de Friezen met Saksen [21] en Franken die koele beredeneerdheid gunstig getemperd en Engelsche, Fransche en Duitsche invloed meer aanpassing en harmonie in de redeneering, meer liefde voor de hooge bespiegeling des verstands, meer gloed in de streving naar het ideaal van den wil gebracht. Het blijft een onmiskenbare eigenschap van onze cultuur, dat zij zin heeft voor de realiteit en aan de waarneming en inachtneming van het werkelijke leven met zijn verhoudingen steeds bijzonder aandacht heeft geschonken.

Maar daarnaast is ons volk een theologiseerend volk. Het Godsbegrip en de godsdienst hebben het steeds in hooge mate bezig gehouden en vanaf de oudste tijden zien we het belang stellen in de voorstelling van het goddelijke en de bespreking van ’s menschen verhouding tot God. Er is wellicht geen volk aan te wijzen, waar dit sterker tot uiting komt.

Bij de opkomst van de nieuwere wijsbegeerte onder den machtigen invloed van Descartes zien we de beide tegengestelde richtingen, waartoe diens wijsbegeerte aanleiding gaf, zich splitsen, naar gelang de aandacht en de liefde allereerst uitging naar God of de natuur. Toen sprak de zin voor de stoffelijke werkelijkheid het luidst en drong deze kunst en literatuur meer naar het materiëele, maar toch niet zonder dat de predestinatiestrijd de gemoederen beheerschte en het deïsme aan de liefde voor de realiteit nog het godsdienstig element verbond en eindelijk in de wijsbegeerte van Geulinx en De Spinoza de andere meer godsdienstige strooming een breede bedding groef.

In de Middeleeuwsche wijsbegeerte heeft de godsdienstige strooming steeds den boventoon gehad en is de gedachte aan God steeds leidend geweest, maar toch niet zonder dat deze godsdienstige beschouwing gekenmerkt is door een sterke zucht naar het reëele en, na korte tijdperken van extatische visie, het leven met God werd verbonden en te leiden gezien met het menschelijk leven van iederen dag.

Wat onze Nederlandsche schilderschool in haar hoogen middeleeuwschen bloei kenmerkt, mogen we ook het kenmerk [22] noemen van de wijsgeerige gedachte in de Nederlanden. Werd het zoogenaamd gouden tijdperk een school van meesters in de uitbeelding van het werkelijk leven, het wellicht eerder op den naam van gouden rechthebbend tijdperk der heerlijke middeleeuwsche Nederlandsche schilderschool is een school van zieners van het goddelijke onder menschelijke vormen, van meesters in de verbinding van het mystieke met het meest gewone van iederen dag, uitbeelders van het ideëele in de meest eenvoudige realiteit.

Dit is een glorie-tijdperk onzer beschaving, een tijdperk van grooten geestelijken invloed. De gouden zeventiende eeuw moge onzen materiëelen invloed het hoogst hebben gezien en met dien grooten materiëelen invloed een niet geringen geestelijken invloed verbonden hebben aanschouwd, grooter acht ik dien invloed in de 15de eeuw, waarin van de lage landen aan Rijn en Schelde onmiskenbaar invloed uitging naar al de ons omringende landen.

Zonder het oog te sluiten voor de schatten, welke onze beschavingsgeschiedenis ons aanwijst in de latere eeuwen en zonder vooral in de geschiedenis der wijsbegeerte mannen als Descartes en De Spinoza, Geulinx en Hemsterhuis, Opzoomer en Heymans groote beteekenis in de ontwikkeling en uitdrukking van het wijsgeerig leven in Nederland te ontzeggen, meen ik toch een glorie-tijdperk van wijsgeerig denken in Nederland te mogen zien in het begin der 15de eeuw in de school der Moderne Devotie bekroond door Dionysius den Karthuizer.

Maar dan noem ik school, wat nauwelijks school wil heeten.

Dan geef ik aan, dat Nederland nooit een groot vereerder van uitsluitend scholastieke wijsbegeerte is geweest en een meer vrije beoefening der wijsbegeerte heeft gesteld boven een al te schoolsch gehouden leerling.

Dan volgt, dat men de ontwikkeling der wijsgeerige gedachte niet uitsluitend moet zien in de school, maar open oog moet hebben voor haar uitdrukking in kunst en literatuur en in de [23] ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Ook waar zij in de scholen verstarde, leefde zij nog.

Allerminst besluite men hieruit, dat zij niet op de eerste plaats moet worden nagespeurd in haar leven in de scholen en daar niet op de eerste plaats haar leven is geleid. Doch men bedenke, dat de scholen niet de eenige plaats waren, zeker niet in alle tijden gelijkelijk, waar de wijsbegeerte groeide en zich ontwikkelde.

Hoe is dat mooie in onze middeleeuwsche kunst en literatuur denkbaar zonder een heerlijke diepe wijsgeerige gedachte.

Wij mogen misschien voor een deel de scholen in gebreke stellen, omdat zij niet steeds het leven hebben beheerscht, mogen we van den anderen kant niet zeggen, dat de heerlijke vruchten, die wij in kunst en literatuur plukken, ons toch beter moeten doen oordeelen over den boom, waaraan die vruchten toch zeker voor een groot deel zijn gerijpt.

Het is werkelijk jammer, dat men tot heden te weinig aandacht schonk aan het rijke geestelijk leven, dat in dien tijd ook in de school heeft bestaan. Geleidelijk, zeer geleidelijk begint men nader kennis te nemen van de geschriften uit dien tijd, die voor een groot deel in Hss. bewaard, weinig toegankelijk zijn en in het odium, door de Hervorming er op geladen, door de Renaissance niet klassiek genoeg georienteerd geacht, bijna geheel in vergetelheid zijn geraakt. Het blijkt hoe langer hoe duidelijker, dat in die eenvormig en eenzijdig geachte literatuur een groote rijkdom van gedachten schuilt, groot onderscheid in opvatting en een geleidelijke ontwikkeling.

Beschouwen wij de geestesgesteldheid van het begin der 15de eeuw als een bron van een rijk en kunstzinnig, wijsgeerig wel doordacht en bewust leven en zouden wij de wijsbegeerte van de Moderne Devotie en haar bekroning in Dionysius den Karthuizer als typisch Nederlandsch naar voren willen brengen, dan moeten wij er bijvoegen, dat wij deze gesteltenis beschouwen als de vrucht eener geleidelijke ontwikkeling onder buitenlandschen invloed, eeuwen voorbereid en niet dan na eeuwen tot een eigen zelfstandige cultuur ontwikkeld, [24] sterk genoeg om op haar beurt invloed uit te oefenen.

Het eigene van de Nederlandsche wijsbegeerte zou dan zijn: Het zien van de werkelijkheid, zonder zich daartoe te kunnen bepalen en met de sterke zucht, in de werkelijkheid de betrekkingen tot God te zien, met de strekking, die betrekkingen in een welberedeneerd ‘practisch’[7] leven tot uitdrukking te brengen. Of korter zou het misschien aldus te omschrijven zijn, dat de Nederlandsche wijsbegeerte zich doet kennen als een poging tot de practisch beredeneerde verbinding van werkelijkheidszin en godsbeschouwing.

Nederland weerspiegelt op merkwaardige wijze de invloeden, welke het van zijn omgeving onderging. Het staat tusschen de scholen van Engeland, Frankrijk en Duitschland als het midden houdend tusschen hetgeen daar onder bepaalde opzichten op de spits gedreven wordt. Het hoedt zich voor uitersten. Men kan dit eclectisme noemen, het is geheel in overeenstemming met den zakelijken, nuchteren Hollandschen aard, dat wij van de groote volkeren, die ons omringen, den invloed weliswaar in sterke mate ondergaand, toch onszelf blijven en de buitenlandsche invloeden op eigen wijze in ons opnemen. Men kan niet ontkennen, dat deze buitenlandsche invloeden sterk hun stempel drukken op de Nederlandsche gedachte zoowel als op de uitdrukking er van. Men zal deze steeds moeten beschouwen als onder dien invloed tot stand gekomen of tot ontwikkeling gebracht.

Wanneer ik de geschiedenis der Wijsbegeerte in de Middeleeuwen in Nederland overzie, dan komt het mij voor, dat zich daarin vooral vier tijdperken laten onderscheiden, die een voortdurende stijging beteekenen.

Ik zou willen onderscheiden een eerste tijdperk onder Engelschen invloed, een tijdperk van ontwikkeling der dialectiek en van rationalisme, vervolgens een tweede tijdperk onder Franschen invloed, dat veeleer een anti-dialectisch stempel draagt en een tijdperk van ethische en zielkundige [25] verdieping mag heeten. Daarna komt een tijdperk, dat beheerscht wordt door Duitschen invloed en een zeer sterk intellectualistisch karakter heeft, het tijdperk van opkomend aristotelisme na de eeuwen van platoonsche orienteering en de naaste voorbereiding tot het vierde tijdperk, dat een bloeitijdperk mag heeten, waarin na den genoemden drievoudigen invloed van de groote landen om ons heen de Nederlanden rijp zijn voor een eigen cultuur, waarin deze drievoudige invloed zich oplost in een bloeiende eigen Nederlandsche school.

Het eerste tijdperk loopt van de achtste tot het einde der elfde eeuw, het tweede van het begin van de twaalfde tot de helft van de dertiende, het derde van het midden der dertiende tot het einde der veertiende eeuw, terwijl het vierde gaat van het einde der veertiende tot het einde der vijftiende eeuw.

Het eerste tijdperk zie ik zeer sterk onder Engelschen invloed. De school, die in dit tijdperk leidend optreedt, is de school, die steunt op Beda en hier haar hoogtepunt heeft in Alcuin en Scotus Eriugena en haar vertegenwoordiging vindt in Bonifatius en Ludger, in bisschop Frederik en kanunnik Odulphus, en haar afsluiting krijgt in Adelbold van Utrecht en Odo van Doornik. Het is het tijdperk van de zich ontwikkelende dialectiek. Logica en ethiek beheerschen het gedachteleven met een eerste beredeneering van den geloofsinhoud. Het tijdperk wordt ingeluid met de prediking van het Christendom in Noord-Nederland en de machtige actie tot een hooger cultureel leven door Karel den Groote. Men heeft van een Karolingische renaissance gesproken. Het is bekend, hoe deze keizer-wijsgeer in Alcuin van de school van York, welke ons onze groote geloofsverkondigers gaf, zijn organisator van het onderwijs had. De schola en academia palatina van Keizer Karel was niet de eenige school van wijsbegeerte, maar wel de eerste in den lande, van welke een machtigen invloed op de ontwikkeling van de beoefening der wijsbegeerte uitging. Het is het tijdperk van de encyclopedische opvatting [26] der wijsbegeerte, waarbij het eigenlijk wijsgeerig leven in hoofdzaak beperkt bleef tot de dialectica, waaruit zij zich geleidelijk tot een meer samenvattende levens- en wereldbeschouwing ontwikkelde. De groote meester was hier Beda Venerabilis, die op zijn beurt echter weder steunde op Cassiodorus en Isidorus van Sevilla. Naast den Engelschen invloed moet dan ook van een Latijnschen worden gesproken als met den Engelschen samengeweven. Over Engeland kwam de Vroeg-middeleeuwsche opvatting der wijsbegeerte naar ons land. Wij zouden derhalve van een Engelsch-Latijnsche school kunnen spreken.

De oudste school in ons land, waar behalve de artes liberales ook onderricht in de hoogere wetenschappen werd gegeven en waarvan ons eenige gegevens ten dienste staan, is de kapittelschool van Maastricht. Hier hadden de Austrasische vorsten een koninklijke palts. In 535 resideerde daar koning Dagobert I, in 597 koning Childebert II. Naar de kerk van St. Servaas tegenover deze palts bracht de H. Monulphus omstreeks 600 den bisschoppelijken zetel over, tot dan toe gevestigd in de kerk van Onze Lieve Vrouw. Uit een mededeeling van den diaken Godschalk in zijn Gesta S. Lamberti weten we, dat in dezen palts onderwijs werd gegeven aan de kinderen der rijksgrooten en toekomstige priesters en het theologisch onderricht onder de eigen leiding van Bisschop Theodardus stond. Als leerlingen van deze school noemt hij den H. Hubertus en den H. Lambertus. Hij deelt verder mee, dat de H. Amandus omstreeks 650 van Rome naar Maastricht terugkeerend vandaar vier priesters medebracht om aan de school te Maastricht onderwijs te geven: Landualdus, Amandus Adrianus en Julianus. Aan den eerstgenoemde vertrouwden de ouders van den H. Lambertus hun kind toe om het in de lagere studiën te onderwijzen, opdat hij daarna de lessen van den bisschop in aula regia zou kunnen volgen en priester worden. Toen in 709 de H. Hubertus den bisschoppelijken zetel naar Luik overbracht, zal daar wellicht de hoogere opleiding hebben plaats gehad. Wellicht bleef de school te Maastricht ook be- [27] staan, maar nu als stiftsschool en zal zij daardoor aan invloed hebben ingeboet.

Na Maastricht komt wel de domschool van Utrecht. Was hier ook reeds op het einde der 6de eeuw een kerk, in 639 aan den bisschop van Keulen gegeven om vandaaruit de Friezen te bekeeren, eerst onder Willibrord en Bonifatius werd het een centrum van den missie-arbeid. De H. Willibrord had er ook zijn school. Alcuin spreekt van 30 Deensche jongelingen door St. Willibrord ter opleiding meegenomen. Uit het feit, dat later een met name genoemde Siwald zijn opleiding te Utrecht blijkt te hebben genoten, wordt afgeleid, dat hij ze allen daarheen bracht. Nog wordt melding gemaakt van zijn twee eerste leerlingen tot het priesterschap verheven, de Friezen Wullibraht en Thiadbraht en van den Angelsaksischen knaap Marchelm, door Willibrord te Utrecht opgenomen en later geloofsprediker in de omstreken van Deventer. Ook vinden we vermeld, dat hij op zijn reizen vergezeld werd door een groep zijner meer gevorderde leerlingen en hij zoo hun onderricht voortzette. Na St. Willibrords dood had de abt van St. Salvator Gregorius de leiding, doch dat ook onder hem het onderwijs geen hooge vlucht kon nemen, volgt wel uit het feit, dat hijzelf Bonifatius op zijn reizen, tot zelfs naar Rome moest vergezellen. Omstreeks 756 komt de H. Liudger als knaap van 13 jaar onder Gregorius’ leiding. Tien jaar later zendt de abt hem naar York om de diakenwijding te ontvangen. Hij kwam waarschijnlijk spoedig terug, maar met de bede, te York zijn studie te mogen voltooien. Gregorius stond het toe en drie en een half jaar was Liudger in York de leerling van Alcuin. Toen moest hij terugkomen en zat hij, gelijk hij zeide weer aan de voeten van Gregorius, die, gelijk hij zelf zegt, aan mijn meer begaafde medeleerlingen verscheiden boeken verklaarde en ook aan mij, armen Liudger, het boek uitlegde van den H. Augustinus, dat deze zelf Enchiridion d.w.z. handboek heeft genoemd. Liudger deelt nog mee, dat Gregorius een groot aantal leerlingen rondom zich verzamelde Franken en Angelen, Friezen en Saksen, Beieren en Zwaben. [28] Altfridus zegt van Liudger, dat hij in de kloosterlijke geleerdheid meer dan gewoon schitterde. De opvolger van Gregorius Alberik trachtte aan het bezwaar, dat de afwezigheid der leeraren voor het onderwijs telkens medebracht, tegemoet te komen door de lessen over bepaalde tijden te verdeelen. Zelf gaf hij les in het voorjaar, Adalgar in den zomer, Liudger in den herfst, Thiabrat in den winter. Zoo kon Liudger tevens nog het hoofd zijn van de missiestatie te Dokkum en leeraar van de kerk van Oostergo. Ook hij was op zijn reizen door leerlingen omgeven. Van Bisschop Frederik lezen we, dat hij onder leiding van Bisschop Ricfried zich ontwikkelde tot een der meest wetenschappelijke mannen der Friesche Kerk.

Vage gegevens zeggen ons nog, dat ook te St. Odilienberg en Deventer opleiding tot den geestelijken staat plaats had, Dokkum en Stavoren, Elst en Emmerik en nog andere plaatsen worden genoemd in verband met de stichting van kapittels en scholen, maar men moet zich daarvan zeker geen hooger voorstelling maken dan van de voornaamste, die te Utrecht bestond. Uit de bepaling van concilies en rijksdagen, dat bij elk kapittel een school moest zijn, mag men niet besluiten, dat die er ook waren of aan de eerste eischen voldeden. Nog lang volgen de bepalingen daaromtrent elkander op ten bewijze, dat ze niet dan hoogst onvolmaakt werden uitgevoerd.

De eerste school, waar het onderwijs een werkelijk wetenschappelijk karakter droeg en niet onderging in het missiewerk, was de schola palatina, door Karel den Groote te Aken tot bloei gebracht. Er doceerden mannen van allerlei nationaliteit, zelfs een Griek, maar de glorie en de leider der school was Alcuin, eerst hoofd van de school te York, die de tradities van York naar Aken overbracht en nog lang den Engelschen invloed aan de school tot den heerschenden maakte.

Hoe groot de invloed en de beteekenis van Alcuin was en hoe na zijn dood zijn invloed onverzwakt voortleefde, toont ons het feit, dat de toch zoo hoog geroemde Hincmar van Reims er prijs op stelt, Rabanus Maurus te raadplegen, omdat deze de alleen nog in leven zijnde leerling van Alcuin was. [29]

De Engelsche invloed in de scholen van het groote rijk van Karel den Groote en zijn opvolgers blijft, ook al komt door den bloei van de school van Tours en later van Parijs de Fransche invloed zich daar mede mengen. Nog een paar eeuwen zal het verkeer met Engeland telkens nieuwe Engelsche leeraars naar het vasteland brengen en den Engelschen invloed bestendigen.

Nog in 1149 schrijft Abt Wibald van Corvey als hij zijn leermeesters opnoemt, hoe daaronder met Beda, Haymo, Rabanus Scotus Eriugena een eereplaats verdient. Vgl. H. Bett, Joh. Scotus Erigena, p. 173.

Guizot noemt Alcuin “pour ainsi dire le premier ministre intellectuel de Charlemagne”. Picavet beschouwt hem als “le véritable auteur de la renaissance philosophique en France et en Allemagne”. Zijn boeken blijven er nog lang de meest gebruikte handboeken. Zijn methode, de dialoogvorm, blijft er nog heel lang in zwang. Hij was de trouwe leerling van Beda, op zijn beurt leerling van Isidorus van Sevilla, Cassidorus en Boethius. Een zijner naaste opvolgers als leider van de schola palatina Scotus Eriugena zal daaraan nog het groote gezag toevoegen van Dionysius den Areopagiet. Met de Moraalboeken van Paus Gregorius en de werken van Sint Augustinus, meer in het bijzonder diens Enchiridion en De Civitate Dei, tafellectuur aan het hof van Karel den Groote, heeft men hier den grondslag, waarop jaren in deze streken wordt verder gebouwd.

Het onderricht, vooral wat de wijsbegeerte betreft, wij zien het allerduidelijkst aan de werken van Alcuin zelve, is streng dialectisch. Het is meer een uiteenzetting van de bekende waarheid, dan een eigenlijk zoeken. Het is een beredeneeren en een naspeuren, hoe het is, gelijk het wordt voorgesteld. En alles werd het voorwerp der bespiegeling. Het is, zooals Harnack schrijft in zijn Leerboek der Dogmengeschichte[8], “in der wissenschaft des Mittelalters zeigt sich eine Kraftprobe des Denktriebes und einde Energie, alles Wirkliche und Wertvolle dem Gedanken zu unterwerfen, wie uns [30] vielleicht kein zweites Zeitalter eine solche bietet” (III , 328).

Maar het gevolg van deze opvatting is een zeer sterk ontwikkeld rationalisme, dat alles verklaren en beredeneeren wil en al heel spoedig leidde tot ernstig verschil van meening.

Het kan ons niet verwonderen, dat ook in ons land de ontwikkeling der dialectiek en haar toepassing ook op de waarheden van het Geloof leidde tot ketterijen, terwijl dergelijk misbruik der dialectiek tevens tot een anti-dialectische strooming voerde. Reeds Alcuin zien we uit Engeland, waarheen hij na een bijna tienjarig verblijf in deze streken was teruggekeerd, door Karel teruggeroepen om de Adoptianen te bestrijden, die in verschillende deelen van het rijk aanhang vonden. In zijn bestrijding zegt Alcuin uitdrukkelijk: Gij hebt het geloof aan de wetenschap opgeofferd. En hij verwijt zijn tegenstanders, dat zij niet meer zijn uitgegaan van het standpunt “Credo ut cognoscam”. Het is merkwaardig, hoe wij bij Alcuin, die in zijn dialogen de dialectica hoog verheft en het beredeneeren der waarheid aanbeveelt, van den anderen kant de grootste bescheidenheid aantreffen. Wat kunnen wij nietige menschen weten, vraagt hij, ook al studeeren we tot het einde der wereld. Een zeer innige verbinding van het bewuste positieve kennen en de negatie ervan. Hij erkent, dat de rede te kort schiet en zegt, dat het evangelie begint, waar de rede zou moeten ophouden, maar nu de Openbaring heeft gesproken, verder kan gaan. Ook voor hem is de Openbaring een verlichting des verstands, die tot dieper nadenken en naspeuren van de waarheid moet dringen. De strijd tegen de Adoptianen, welke een strijd genoemd kan worden voor de erkenning van de menschwording en de menschheid van Christus, had de gedachte aan de voortkomst van den Zoon van den Vader en de Schepping der wereld weer sterker op den voorgrond gebracht en daarmede ook de afhankelijkheid van al wat is van God. De vereeniging van de menschheid met de godheid in Christus voerde den geest naar de vereeniging van het geschapen zijn en zijn goddelijken oorsprong. Door Alcuin was tegen de Adoptianen sterk de eenheid van alle [31] menschen met het mystiek lichaam van Christus in de eene Kerk betoogd. Verder denkend in deze richting kwam men er toe, de schepping te zien in verbinding met de voortkomst van den Zoon van den Vader, te meer omdat in hun voorstelling de eeuwige ideeën het wezenlijke in de dingen uitmaken. Deze laatste gedachte vinden we voortdurend terug in de eerste eeuwen van het wijsgeerig denken in deze landen. Adelbold van Utrecht zal het in de elfde eeuw nog uitdrukkelijk uitspreken in zijn Commentaar op een stuk uit de Consolatio van Boethius, dat het wezen der dingen bestaat in de idee, welke in God van eeuwigheid bestaat. En de Egressus van den Zoon e Patre et regressus ejus ad Patrem is het gewone beeld ook voor de menschelijke ziel in de opvatting van haar geestelijk leven. Het zou niet moeilijk zijn, hiervoor uit dien tijd meer schrijvers, ook van deze streken aan te halen, maar het zij voldoende te wijzen op den voornaamste van allen, op Joannes Scotus Eriugena, die met zijn De Divisione Naturae m.i. dan ook heelemaal niet staat buiten den ontwikkelingsgang der middeleeuwsche wijsbegeerte dezer streken, maar daarin zoo logisch mogelijk past, in vele schrijvers, voorloopers van de door hem uitgewerkte gedachte heeft en evenzeer tal van schrijvers kan aanwijzen, die in dien gedachtegang na hem en volgens hem hebben geschreven. Het uitvloeien van al het geschapene uit God en het weder in God terugvloeien daarvan is een zoo algemeen beeld, ook het met den Zoon uit God geboren worden tenminste wat het wezenlijke, de idee, betreft, is zoo algemeen gangbaar en verstaanbaar, dat het mij verwondert, dat men steeds weer in Scotus Eriugena een pantheïst ziet, althans een wijsgeer, die nieuwe banen betreedt en schril afsteekt bij zijn tijdgenooten. Hij past geheel in het kader, al bewijst hij, hoe snel de dialectiek zich heeft ontwikkeld en hoe bij die ontwikkeling het grootste gevaar voor misvatting en ook ketterij bestond. De theorie van Eriugena werd door hemzelven reeds in gematigden vorm voorgedragen in den strijd, dien hij nog te voeren had tegen den monnik Godschalk, die een onjuiste meening over de praedestinatie [32] huldigde. In dezen strijd had Eriugena een gunstige gelegenheid, de verhouding van God tot het schepsel nader te omschrijven. Deze strijd zuiverde hier ook weer het Godsbegrip, dat waarlijk wel eenige zuivering noodig had.

Daniel van Winchester had den H. Bonifatius bij zijn tocht naar ons land reeds den raad gegeven, de heidensche goden te doen beschouwen als menschen van bijzonderen aanleg en kracht, maar toch als menschen. Hij heeft dat ook beproefd. Maar geslaagd is hij daarin niet. Mede door het optreden van zijn gezellen, maar vooral door de vrees en schrik, die er bij de Germanen voor hun goden inzat, vond de voorstelling ingang, dat het machtige duivelen waren, tegen wie God sterk was en onoverwinnelijk, hoog boven de zwakke menschen verheven. De Byzantijnsche sympathieën van Karel den Groote versterkten nog dit Byzantijnsche godsbeeld. God was de machtige, de verhevene en zijn Engelen en Heiligen zijn wonderdoeners en machtige strijders: Hun eerste taak is den duivel overwinnen en hun macht te toonen. Vandaar, dat de oude Heiligenlevens uit dien tijd slechts wonderverhalen zijn. Dat is de eerste aanwijzing van hun leven met God en hun vereeniging met den machtigen Heer. Het zijn eeuwen van strijd ook in de maatschappij. God moet hier tusschenbeide komen met wonderen, met goddelijke macht. De helden zijn zijn uitverkorenen, macht en kracht het symbool van uitverkiezing. Dit heeft weer sterk gewerkt op de tot standkoming en in standhouding der oude helden-literatuur. Maar het heeft tevens bevorderd, dat de wijsgeerige gedachte zich God voorstelde als den Machtige, die alles onwederstaanbaar beheerschte, zoodat de praedestinatie al heel spoedig een voorwerp van ernstige beschouwing werd en men daarin aan het menschelijke nauwelijks plaats liet. Alles wordt door God beheerscht. Hier heeft Scotus Eriugena, die dan zoo vaak als ketter en pantheist wordt voorgesteld, juist gestreden voor de rechten der zelfstandige menschelijke natuur, zij het wat te eenzijdig en negatief met betrekking vooral tot het kwaad en het lijden in de wereld. Ook schijnt hij betrokken in een strijd over de [33] H. Eucharistie en hebben we daarin een tweede bewijs van het ook hier opkomend rationalisme. Nu is het echter wel merkwaardig, dat hij in de verdediging niet bijzonder gelukkig schijnt te zijn geweest en een symbolische en verstandelijke opvatting van dit H. Sacrament te hebben in de hand gewerkt. Het geschrift, dat ten deze op zijn naam staat, is moeilijk met het Geloof in overeenstemming te brengen, maar blijkt ook niet van hem te zijn. Dat neemt niet weg, dat hij wel ongeveer in dien geest moet hebben geschreven, althans door zijn uitdrukkingen tot opvattingen in dien geest aanleiding heeft gegeven. Berengarius beroept zich later op Eriugena in zijn kettersche Eucharistie-leer. In verband met deze problemen hebben we nog andere geschriften uit de vaderlandsche wijsbegeerte van Alger van Luik, eenerzijds over de vrijheid van den wil, anderzijds over het Lichaam en Bloed van Christus in de Eucharistie. Ook Adelman van Luik verdedigt de traditioneele Kerkleer tegen Berengarius. In dezen strijd worden de begrippen van zelfstandigheid en natuur en nog vele andere metaphysische vragen behandeld en nader omschreven. Luik wordt hoe langer hoe meer een school van beteekenis en dat niet alleen om de bisschoppelijke school, maar tevens om de abdijen, welke in en om Luik tot hoogen bloei kwamen. De groote abdij van Lobbes won steeds meer in beteekenis. Vooral onder haar abt Heriger stond zij in hoog aanzien en telde zij vele leerlingen, die later aanzienlijke posten bekleedden.

De Abdij van Lobbes staat hier allerminst alleen. Het zou van beteekenis zijn, indien ik hier de Benedictijner-abdijen rond onze grenzen kon vermelden, waarvan zulk een invloed ten goede op de ontwikkeling ook van de wijsgeerige gedachte is uitgegaan, om zoo geleidelijk te komen tot een beschouwing van de oudste abdijen in ons land, waarvan we nog slechts Utrecht noemden. Egmond komt op in de eerste helft der tiende eeuw, de abdij van de Hohorst gesticht op het einde der tiende, gaat in het midden der elfde eeuw over en ontwikkelt zich in de abdij St. Paulus te Utrecht, maar vooral Corvey, Fulda en Luik hebben in dezen tijd groote [34] beteekenis voor de ontwikkeling hier te lande. Dit mogen we nog wel aanstippen, dat in dit eerste tijdperk, als er gesproken wordt van Engelschen invloed, dat beteekent den invloed van de Benedictijnsche geloofsverkondigers, die hier den grondslag voor een mooie traditie legden en ook wat de wijsbegeerte betreft, hier den schoonsten pioniersarbeid verrichtten, die verdiende, nader te worden bestudeerd. Om slechts een voorbeeld te noemen, een nadere beschouwing van de brieven van St. Bonifatius zou ons ook over diens wijsgeerig inzicht heel wat moois doen zien, een rijkdom van diepe gedachten, die hier geruimen tijd leidend waren. Maar ook over andere Benedictijnen zou nog veel zijn te achterhalen, wat van waarde is voor de geschiedenis der wijsbegeerte, vooral in dit nog maar zeer vaag gekende eerste tijdperk.

Naast de Benedictijnen komen ook – een voorbeeld zien we in St. Odulphus, die voor Bisschop Frederik naar Stavoren ging om er het rationalisme te bestrijden – de Reguliere Kanunniken voor een verdere studie hunner werkzaamheid in dit tijdperk in aanmerking.

Maar hoe groot de verdienste van deze beide reguliere instellingen mogen zijn geweest, ook de Bisschopsscholen als Luik en Utrecht, waren centra van wetenschap.

Te Luik zien we Notger de bisschoppelijke school tot den hoogsten bloei brengen. Adelbold van Utrecht komt langs deze school tot zijn hooge waardigheid en zijn wijsgeerige werken.

Adelbold is zeer zeker een der gloriën van de oudste beoefening der wijsbegeerte in ons land. Vooral zijn Commentaar op een metrum van Boethius is een typische bijdrage tot de kennis van de wijsgeerige gedachte in dien tijd. Men heeft hem ook geprezen om zijn liefde tot de meetkundige wetenschap en zijn correspondentie met Paus Silvester II, eens als scholaster Gerbert beroemd, moet de beteekenis van zijn wiskundige bespiegelingen in het licht stellen. Deze laatste hebben echter geringe waarde. Men kan er uit zien, dat ook hier te lande nog waarde werd gehecht aan de Pythagoreische [35] getallenleer, maar verdere waarde mag men er vrij aan ontzeggen. Het bovengenoemd Commentaar op Boethius is van grooter waarde. Boethius is het gewone handboek en werd druk gecommentarieerd. Het Commentaar van Adelbold wijst er op, dat ook in dit opzicht Nederland niet afsteekt bij scholen in andere streken. Ook hier zien we niet alleen Boethius gevolgd, maar ook zien we in de elfde eeuw na de eerste ongewijzigde overname van hetgeen men vroeger leerde en de daarop volgende periode van glossen bij het gelezene het onderwijs opgeklommen tot de Commentaren, waarin reeds een grootere zelfstandigheid tot uiting kwam.

Weerspiegelt zich in Adelbold de bloei van de school van Luik, waaruit hij te Utrecht kwam, tevens weerspiegelt zich in hem de bloei, waarin geleidelijk na de invallen der Noormannen ook weer de Utrechtsche school zich mocht verheugen.

Luik is intusschen nog de meesteres.

Ligt de glorie der school van Luik reeds in het begin der elfde eeuw, op het einde dier eeuw komt ook de school van Doornik op, waar Odo of Odoardus vele leerlingen trok. Hij zou o.a. een tractaat hebben geschreven De re et ente, in quo solvit si unum idemque sit res et ens. Heriman, die dit in zijn kroniek vertelt, zegt niet, in welken zin hij de vraag oploste. Bewaard is zijn tractaat over de Erfzonde, waarin hij verschillende wijsgeerige problemen, zeer in het bijzonder het probleem der universalia, het vraagstuk naar de waarde en beteekenis onzer kennis behandelt. Odo stelt hier de idee ver boven de zintuigelijk waargenomen werkelijkheid. In de idee zijn de individuen voor hem één. Hij gaat zoover, dat hij bij de geboorte van een kind niet een nieuwe zelfstandigheid het aanzijn doet krijgen, maar een reeds bestaande zelfstandigheid een nieuwen vorm van zijn. Dat hiertegen reactie moest komen, is begrijpelijk en we zien dan ook niet slechts Roscelinus, maar ook Vlamingen opkomen tegen deze al te sterke verzelfstandiging van de idee.

Uit dit eerste tijdperk onzer cultuur, dat gerekend mag worden tot het einde der elfde en het begin der twaalfde [36] eeuw en in een nieuw tijdperk overgaat, dat eenigszins anti-dialectisch gekleurd, meer ethisch en psychologisch is ingesteld en staat in het teeken van den H. Bernardus, uit dit eerste tijdperk van dialectiek en verheerlijking van het ideëele, van heldenvereering en verzelfstandiging van de idee, stammen in onze letterkunde behalve de heldenliederen als het Hildebrandslied, de Beowulf, het Walthari-lied, de Heliand, het Ludwigslied, het lied der Nibelungen, de roman van Ruodlieb, Bisschops Radbouds liederen op Suitbertus en Lebuinus en zijn lied over de Zwaluw, Adelbolds gedicht op Sint Ansfried Milo’s Conflict van lente en winter en zijn tractaat De Sobrietate, enz. De oude heldenvereering is gekerstend, maar nog sterk leeft er de oude gedachte in voort. Het type beheerscht de voorstelling. Nieuwe personen treden in plaats van de oude, de idee blijft dezelfde. De helden maken plaats voor heiligen, die op de oude wijze worden gehuldigd. Soms wordt de persoon geheel op den achtergrond gedrukt en de idee naamloos verpersoonlijkt. Onder de vaak ruwe voorstelling leeft in den regel een nobele gedachte, die een leidende rol vervult. De voorstelling moge naar het romantische gaan, het is duidelijk, dat het daarmede niet heel nauw wordt genomen en er veeleer naar gestreefd wordt, de voorstelling aan een typisch voorbeeld te doen beantwoorden. Trouw aan God, strijden voor God, begenadiging door God en vereeniging met Hem, openbaring daarvan in lichaamskracht en zielegrootheid, vertrouwen op God tot het uiterste, belooning en bestraffing door God zijn de overal leidende gedachten in deze lof- en heldenliederen, in de levens der heiligen en de oude kronieken, maar ook in de reeds opkomende leerdichten en het leerende proza. Ook hier de idee in beeld gebracht en als persoon optredend. In navolging van Boethius’ verpersoonlijking der wijsbegeerte, treden allerlei deugden en eigenschappen als personen op. Vooral de dieren met hun bepaalde eigenschappen, maar ook planten treden op als verpersoonlijking van hun eigenschap en de fabels vinden juist daarom zoo gretig ingang, omdat zij de ideeën laten spreken. [37]

De literatuur is een worsteling van het ideëele tegen het bruut materiëele in de voorstelling en zoekt deze laatste te veredelen door den mensch tot hooger sferen, tot het rijk der gedachte op te heffen. De werkelijkheid moet een weerspiegeling worden van hetgeen de idee leert. Wel maakt natuurlijk de geringe beschaving het noodig, niet al te hoog te stijgen en het idealisme te temperen door een zekeren zin voor het reëele, terwijl natuurlijk ook het uitbeelden van het ideëele onder zintuigelijke vormen een zekere aanpassing aan elkander noodzakelijk maakt. Zoo wordt de ideëele voorstelling wel in een reëele wereld overgebracht, maar dit geschiedt, vooral in den beginne, met schromelijke geweldpleging aan het reëele, een geweldpleging, die niet door zucht naar romantiek is te verklaren, maar veeleer voortspruit uit de verwaarloozing van de waarneming der realiteit, omdat de idee op den voorgrond staat. Heel geleidelijk komt er meer zin voor de realiteit en begrijpt men, dat ook bij volkomen juiste weergave van het reëele, daaruit het ideëele kan spreken en dit daaruit kan worden afgeleid, zonder dat het er te voren is ingelegd. Het duurt echter nog lang, voordat deze opvatting geheel ingang heeft gevonden. Onzuivere symboliek, een waterlelie aan een boom, een zwaan zingend in zijn takken en zooveel andere mooi bedoelde, maar met miskenning van alle realiteit gekozen beelden zullen nog lang nawerken als erfstukken uit dit eerste dialectisch en al te idealistisch tijdperk onzer geestescultuur.

Het eerste tijdperk, we zeiden het reeds, staat geheel in het teeken van de zich ontwikkelende dialectiek. Het is het tijdperk, waarin het rationalisme het sterkst in de Katholieke wijsbegeerte tot uiting is gekomen. De zoo volgzaam en van elke eigen meening gespeend voorgestelde vroege middeleeuwen zijn eeuwen geweest van sterk rationalistisch denken. Zeker, dit denken werd niet geheel onafhankelijk gedacht. God gold als de diepste en eerste bron der waarheid, maar Hij stortte in den menschelijken geest het licht der rede, de vonk van zijn Licht. In het bezit van dit licht voelde de mensch zich sterk [38] en in het bezit van de waarheid. Hij zelf droeg de waarheid in zich en had die in en uit zichzelven te ontwikkelen. De Openbaring strekte om het menschelijk verstand nog meer te verlichten en riep den mensch tot dieper doordringen in zijn kennis van de waarheid. De dialectiek had tot taak, den mensch daarbij te helpen en hem de geheimen te leeren ontsluieren, waarvan het Geloof hem het bestaan aanduidde en deed aannemen. Die verlichtingstheorie moge eenerzijds den wijsgeerig aangelegden mensch tot dankbare en nederige, erkenning van God als de Bron van alle waarheid hebben gevoerd, van den anderen kant leidde ze er toe, dat de door God natuurlijk en bovennatuurlijk verlichte mensch zich die groote gave bewust werd en meende Gods werk en Gods wezen nu te mogen en te moeten beschouwen om er de diepste geheimen van te ontsluieren. Omdat de geopenbaarde waarheid in deze voorstelling allereerst tot strekking had, het menschelijk verstand nieuw licht in te storten en eigenlijk niets anders was dan een verlichting in den menschelijken geest opgenomen, werd hoe langer hoe meer de geloofsinhoud aangepast aan de voorstelling, welke het verstand er van vermocht te geven en zoo deze voorstelling met de letter streed, ofwel gezocht naar juister inzicht, gedreven tot nieuwe studie ofwel de letter verlaten om den mogelijk geachten zin te volgen. Al vrij spoedig moest deze opvatting der kenleer tot dusdanige overschatting des verstands leiden, dat van het traditioneele geloof werd afgeweken of althans zeer gewaagde en nauwelijks met de letter der openbaring te rijmen stellingen werden verkondigd en aangehangen. Dit zeker overdreven rationalisme, voortvloeiend uit de verlichtingstheorie, moge eenerzijds een snelle ontwikkeling der dialectiek hebben bevorderd en tot allerlei verschillende meeningen hebben geleid, die met de Kerkleer overeenkwamen, anderzijds wekte de herhaalde werkelijke of vermeende strijdigheid daarmede een felle reactie tegen de dialectiek. De felste is zeker geweest die onder leiding van St. Petrus Damiani, doch van deze vinden wij in de Nederlanden zoo goed als geen spoor, omdat zij samenviel met een [39] tijdperk, waarin hier door de invallen der Noormannen op veel radicaler wijze nog een einde werd gemaakt aan de wijsgeerige bespiegeling en de wijsbegeerte niet tot beteekenende beoefening der dialectiek kon komen.

De tweede meer gematigde reactie kennen we echter ook in ons vaderland en hiermede wordt een tweede tijdperk in de ontwikkeling der wijsbegeerte in deze streken ingeluid.

Het tweede tijdperk zie ik vooral beheerscht door Franschen invloed, ook hier weder nauw met den Latijnschen verbonden, zoodat hier te spreken zou zijn van een Fransch-Latijnsche school. De grens tusschen het eerste en tweede tijdperk laat zich niet zoo gemakkelijk vaststellen, omdat voor een groot deel de Engelsche invloed tot ons kwam langs den weg over Frankrijk. Niet slechts gingen de meesters van de Engelsche school Alcuin en Eriugena naar Frankrijk en oefenden zij vandaar hun grooten invloed uit op deze streken, maar nog lang blijft de Fransche geest door de Engelsche beheerscht, totdat hij tenslotte meer en meer zelfstandig geworden een eigen invloed uitoefent en den Engelschen overtreft. Geleidelijk maakt dan ook de Engelsche invloed plaats voor den Franschen en komt de Fransche geest hier overheerschen en zijn goeden invloed uitoefenen.

De groote meester Alanus van Rijssel staat nog sterk onder den invloed van Scotus Eriugena om van de pantheistische school van David van Dinant, geheel op Eriugena voortbouwend, nog te zwijgen. Toch mogen we reeds eerder van een Fransch-Latijnsche school spreken en overtreft reeds eerder de rechtsstreeksche Fransche invloed de steeds meer zijdelings geworden Engelschen. A1 blijven de Engelsche invloeden werkzaam en krijgen deze zelfs in een H. Anselmus weer sterker rechtstreeksche werking, sinds het begin der elfde eeuw dringt steeds sterker een eigen Fransche cultuur tot hier door. De school van Luik krijgt een eigen beteekenis, maar staat onder Franschen invloed. Parijs wordt steeds meer het middelpunt der noordelijke cultuur en de school van Parijs [40] wint steeds meer in invloed. Onder de groote mannen van Frankrijk, wier invloed het sterkst tot deze streken doordrong, geloof ik wel den H. Bernardus als den meest beteekenenden te moeten voorop stellen. Voor hem en naast hem staan anderen, maar hij is, niet alleen persoonlijk, maar vooral ook door zijn Cisterciensers, de leider. Zijn gezag is groot en geheel zijn geestesrichting beheerscht hier de gedachte. Wij zien het niet slechts in de verbreiding der Cisterciensers over deze landen, maar ook in de navolging zijner werken. Naast de Cisterciensers hebben we ook de Premonstratensers, wier invloed op het geestelijk leven en de ontwikkeling der wijsgeerige gedachte eveneens van beteekenis is, alleen reeds hierom, wijl zij de opleiding der geestelijkheid in deugd en wetenschap in hooge mate bevorderden en op betere studie der wijsbegeerte en der godgeleerdheid aandrongen. Hun abdijen zijn met die der Cisterciensers de voornaamste scholen van wijsbegeerte in dezen tijd, vooral sinds de Hervorming van Cluny de wetenschappelijke werkzaamheid der Benedictijnen beperkte.

Vooral na de boude en hartstochtelijke theorieën van een Tanchelm te Antwerpen, die de soortgelijke actie van Berengarius van Tours in Frankrijk te voorschijn riep en den H. Bernardus tegen de aanmatigingen der dialectiek deed optreden, prikkelden hier tot een nieuwe richting en gaven aan den H. Norbertus en zijn Premonstraterisers terstond een grooten invloed. Hun optreden echter staat onmiskenbaar met dat der Cisterciensers sterk onder Sint Bernards hoofdleiding.

Al staat dit tweede tijdperk eenigszins in het teeken van reactie, toch heeft het groote positieve beteekenis.

Deze reactie droeg niet zulk een algemeen karakter, dat zij de wijsbegeerte in haar geheel bedreigde, integendeel.

Door haar nieuwe oriënteering bracht zij de wijsbegeerte niet alleen in nieuwe banen, maar beperking bracht tevens een gezonde verdieping. Het is de tijd der zielkundige verdieping en van de heerlijke en begeesterende levensidealen. Na de spitsvondige en meer vernuftige dan bezielende bespie- [41] gelingen der logici, kwam de Fransche geest gloed en leven brengen en voor wil en gemoed een ruimere plaats vragen. De mensch voelt zich tot hooge dingen geroepen, droomt van riddereer en kruistocht, stort zijn hart uit in lyrische zangen en heldendichten, speurt in het diepst van zijn ziel naar de richting van de onderscheiden vermogens, geeft zich rekenschap van hetgeen er omgaat in zijn ziel om deze het hoogste en mooiste leven te doen leiden. Tegen de misbruiken van den tijd wordt een strenge Hervorming gepredikt, felle klaagliederen weerklinken en luide wordt er geschreid over hetgeen het gemoed niet langer verdraagt. Het is de tijd, dat minder wordt geredeneerd, maar volgens de stem van gemoed en gevoel de zich redelijk wetende natuur spontaan haar gang gaat, waar zij wordt begeesterd door hooge idealen. Sint Norbert van Xanten reikt de hand aan Alger van Luik in den strijd om de Eucharistie en na Peter van Amiens komt Sint Bernardus persoonlijk naar de Nederlanden om den kruistocht te preeken. De kloosters van Cisterciensers en Norbertijnen verrijzen in alle deelen des lands en hun buitengewone opgang vindt zijn weerslag in de Begijnenbeweging, waarbij duizenden zich aansluiten. Dit tijdperk bereikt hier te lande zijn hoogtepunt in de school rondom Hadewych, de extatische vrouw, die op het einde van dit tijdperk er het karakter nog sterk van vertegenwoordigt.

In den loop der twaalfde eeuw mogen we zeggen, brak aldus geleidelijk een juister opvatting van de verhouding van begrip en werkelijkheid zich baan. Het Aristotelisme wordt zachtjes voorbereid. Met Abelardus begint ook in Vlaanderen Walter van Mortagne, later Bisschop van Laon, met betrekking tot de idee te spreken van onderscheiden ‘status’, waarin de idee kan zijn, en als zoodanig het individu naast de soort en het geslacht te plaatsen, verder de idee onder dit opzicht tegelijk differens en indifferens te noemen, tegelijk gelijk en ongelijk aan de andere individuen derzelfde soort. De eenheid der idee wordt het werk der gedachte. Walter is nog een Platonicus en noemt in een brief aan Abelardus het lichaam een [42] beletsel voor de meer verheven begrippen van de ziel, maar toch is zijn status- en differentie-leer een groote stap in de goede richting van de Aristotelische abstractie. Naast Walter oefent vooral zijn tijdgenoot uit het begin der 12de eeuw Alanus van Rijssel grooten invloed uit. Ook hij is nog geheel vervuld van de Platoonsche kenleer, maar toch ook bij hem zien we een toenadering van het ideëele tot het reëele. De verhouding van ziel en lichaam is niet meer die van een schipper en zijn schip, een ruiter en zijn paard, een gevangene en zijn kerker, maar een veel inniger verbinding als in het huwelijk. En gelijk tusschen beide een stof wordende geest en een geest wordende stof de verbinding vormt, zoo vormt ook een schepping wordende God en een God zijnde schepping de verbinding tusschen God en de stoffelijke wereld, waarin de goddelijke ideeën der Schepping haar verwerkelijking hebben gevonden. Deze goddelijke idee, ‘Dei Vicaria’, moet men niet opvatten als een goddelijke wereldziel, maar veeleer als een aanwijzing van het goddelijke, dat zonder god te zijn, als iets van God in de geschapen dingen is te onderscheiden. Het is weer een andere vorm van Eriugena’s uitdrukking “Natura creans et creata” en “Natura creata sed non creans”. De uiterste “Natura creans sed non creata” en “Natura nec creans nec creata” zijn hier weggelaten, maar behooren tot de vervollediging van het beeld en stempelen Alanus van Rijssel tot een zeer uitdrukkelijken navolger van Eriugena. Zijn tijdgenoot Honorius van Autun is het in nog hooger mate en doet uitdrukkelijk een poging, hem te doen herleven. Het verst drijft het echter David van Dinant, die in een zuiver pantheïsme schijnt te zijn vervallen, wiens stellingen althans zeker op dien grond moeten worden veroordeeld. Wij zullen hier niet nader ingaan op dit pantheïsme evenmin als op dat van Amalric van Bene en Bernard van Tours. Het zij voldoende, aan te geven, hoe het rationalistisch mysticisme in deze richting steeds verder ging en met het ultra-realisme van een Odo van Doornik en vele anderen tot een steeds groeiende reactie voerde.

Deze reactie, geleid door Sint Bernardus en krachtig ge- [43] steund door de school der Cisterciensers met die van de Norbertijnen, is, gelijk we boven reeds opmerkten, in plaats van een uitgesproken anti-dialectiek eerder een beperking daarvan tot het gebied der ethiek en dan nog binnen bepaalde grenzen. Niet alle wetenschap wordt veroordeeld noch alle bespiegeling des verstands, maar van de wetenschap wordt geëischt, dat zij nader brengt tot God, dat zij sticht in plaats van van God af te voeren en zichzelf te vergoddelijken. Een bijzondere waarde wordt gehecht aan de bespiegeling van de verhouding van God tot den mensch en de mogelijkheid tot een met de menschelijke natuur niet strijdige vereeniging met God te geraken. Deze school heeft aldus, hoewel zij een antidialectischen inslag heeft, heel veel bijgedragen tot verdieping van het inzicht in de vragen van ethiek en psychologie en tractaten in dezen zin ontstaan nu vele. Ook in ons land, waar de uitspattingen van de aanhangers der rationalistische school onder leiding van Tanchelm eveneens tot een felle reactie leidden, maakt de H. Bernardus school en de invloed van Cisterciensers en Norbertijnen doet hier een beweging ontstaan, die bekend als die der Begijnen zeker ook hier niet altijd in staat is, excessen als bij Lollarden en Begharden geheel te onderdrukken, maar toch een andere en betere wending geeft aan de strooming des tijds. De Fransche invloed is hierbij sterk merkbaar. In de literatuur is de minne-lyriek nauw verwant aan de uitgebreide mystieke literatuur, die in de 12de eeuw overvloedig in Frankrijk opkomt. Hadewych en Beatrijs van Nazareth staan onder invloed van die school. Na de romantische, in den grond idealistische, wil men liever symbolistische voorstelling, werk van dialectiek en door het verstandelijk betoog geleide verbeelding komt nu het spontane meer affectieve der Bernardijnsche school warmte en gloed, maar vooral zielkundige verdieping brengen. De zielkundige en ethische verhandelingen van de Norbertijnen Emo en Menko, Abten van Wittewierum, wel niet oorspronkelijk, maar ontleend aan Cassiodorus, liggen in den lijn van dezen tijd.

Ofschoon ook hier nog de Platoonsche kenleer en de theorie [44] van de verlichting des verstands door God in natuur en Openbaring voorzit, wordt bij de verdieping vooral van de zielkunde en haar toepassing op het practisch leven steeds de verhouding van goddelijke en menschelijke werkzaamheid in de ontwikkeling des verstands zuiverder gezien en wint in de school zoowel als in de practijk des levens en haar uitingen in de letterkunde de zin voor realiteit aan kracht. Het is de groote verdienste van de Norbertijnen en wellicht nog meer van de Cisterciensers, dat zij vooral in deze streken in de geestescultuur de wegbereiders zijn geweest tot de mooie opvattingen over de vereeniging van geest en stof, van goddelijk en menschelijk in onze vaderlandsche letterkunde en wijsbegeerte.

Het ligt in den aard der zaak, dat deze overgang naar een meer Aristotelische opvatting niet voltrokken werd zonder een overslaan nog naar een ander uiterste, maar er is toch een geleidelijk opgaan naar het juiste inzicht.

In de dertiende eeuw groeien uit de Begijnenbeweging de Bedelorden, komt naast adel en geestelijkheid, die in geprivilegieerde condities leven, steeds meer het volk op, dat door zijn levensomstandigheden een grooter zin voor de realiteit openbaart. Het Aristotelisme is niet alleen de vrucht van de vertaling en het bekend worden van de werken van Aristoteles, niet het gevolg van wetenschappelijke betoogen in de school door mannen als Thomas van Aquino en Duns Scotus en wie met hen streden, het is tegelijk een product van de ontwikkeling der maatschappij, waarin andere elementen in het cultuurleven gingen medespreken. Dat neemt niet weg, dat vooral het optreden van Albertus den Groote en Thomas van Aquino, van Hendrik van Gent en Duns Scotus machtig hebben bijgedragen om die opkomende strooming in een vaste bedding te leiden en te maken tot een onwederstaanbaren stroom.

Met het optreden der Bedelorden treden we in een derde tijdperk van de ontwikkeling der wijsgeerige gedachte in ons land. Het is merkwaardig, dat bij het opkomen der bedelorden de verwantschap van onze geestelijke cultuur met de [45] Duitsche steeds sterker tot uiting komt. Ten deele komt dit ook door de politieke constellatie, maar hoe langer hoe meer worden de Nederlanden, eerst nog haast te beschouwen als een uitstrekking van de Fransche cultuur naar het Noorden, één met Duitschland en de lage landen van het groote Duitsche Rijk, Germania of Allemannia Inferior. Keulen, waar Graaf Willem II in 1248 tot Roomsch Koning wordt verheven, wordt het middelpunt. Daar leeraren Albertus de Groote en Thomas als in de school van het Noorden, die een nieuw en eigen centrum voor onze Noordelijke streken gaat worden. Wel is Parijs nog het lichtpunt en beteekent aanvankelijk Keulen niets meer dan een afstraling van dit middelpunt, maar steeds meer wordt de stad aan den Rijn het eerste studium generale, dat geleidelijk meer Parijs zal trachten te vervangen voor de velen, die in deze streken hoogere ontwikkeling zoeken, maar daartoe niet naar Parijs willen of kunnen gaan. Er komt politieke tegenstelling, ontwikkeling van het stamgevoel, ontwikkeling ook van de landstaal, die in Keulen dezelfde, in Parijs een vreemde is. Van de onderscheiden Orden gaan nog de besten naar Parijs, maar reeds om daarna te Keulen of in andere kloosters een eigen school te vormen.

Bij de Carmelieten zien we bijv. Sibert van Beek, naar het schijnt van Beek bij Nijmegen geboortig, stichter van hun klooster te Gelder en daarna Provinciaal der Neder-duitsche Provincie, in het begin der 14de eeuw te Parijs de academische graden halen om dan zoo spoedig mogelijk weer naar zijn klooster en vandaar naar Keulen terug te keeren om hier de leiding van de studiën in zijn orde te nemen. Zijn werken getuigen, dat hij er mede tot vestiging van het Thomisme bijdroeg.

De decentralisatie gaat ondanks den wassenden invloed van de Parijsche school steeds verder. De algemeene ontwikkeling wordt te groot, dan dat men met een wetenschappelijk centrum buiten de grenzen alleen nog genoegen zoude hebben kunnen nemen.

De abstractie-leer van Aristoteles, die te Parijs geleidelijk [46] naast de kenleer van Plato een plaats verworven had en bij veel tegenstand grooten aanhang vond, vond te Keulen wel zeer bijzonderen aanhang. Hier begint voor onze streken de overwinning van de Aristotelische gedachte, de zegepraal van den werkelijkheidszin boven de zucht tot bespiegeling. Maar ook hier maakt die strijd nog een eigenaardige fase door. De abstractie-leer biedt als zoovele theorieën, een mengeling van twee gezichtspunten. Legt zij eenerzijds den nadruk op de waarde der zintuigelijke kennis als de bron, waaruit het verstand de begrippen put, ligt er dus in den bloei van het Aristotelisme een aanwijzing, dat meer recht zal geschieden aan de zintuigelijke waarneming, de werkelijkheid getrouwer zal worden afgebeeld, rijker uitbeelding vindt, van den anderen kant wordt de nadruk tevens gelegd op de eigen werkzaamheid des verstands, dat op den grondslag van de zintuigelijke kennis een eigen kenleven opbouwt, waarin de logische voorstelling een beeld is der ontologische werkelijkheid.

Vooral onder Duitschen invloed, die geleidelijk sterker werd, werd de eerste opbloei van het Aristotelisme, vanuit Parijs zoowel als uit Keulen sterk bevorderd, spoedig geleid in den laatsten zin en hebben we in dit tijdperk van opkomend en reeds bloeiend Aristotelisme tevens een laatste felle schittering van neo-platonisme, dat er op zeer merkwaardige wijze aan gekoppeld wordt en er als op wordt uitgebouwd.

De dertiende eeuw brengt een steeds sterker orienteering naar den kant van Duitschland. Hoe machtig nog langen tijd, vooral m het Zuiden, maar toch ook in het Noorden, de invloed van Parijs en van de vele Fransche betrekkingen moge blijven, geleidelijk is in het groote Duitsche rijk de cultuur tot een hoogte gestegen, dat de banden, welke onze landen steeds inniger in dit groote rijksverband trokken, ze ook in steeds inniger contact brengen met de Duitsche gedachte en deze doen waardeeren. Het moge den eersten tijd nog zijn een Duitsche invloed onder sterken Franschen en ook nog Engelschen, de Duitsche zucht naar bespiegeling trekt ons naar een nieuw intellectualistisch tijdperk. [47]

De opkomende bedelorden dragen daartoe zeer veel bij.

Franciscanen en Dominicanen, Carmelieten en Augustijnen hebben in Keulen hun hoofdklooster en verspreiden zich over deze landen in het meest innig verband met hun ordebroeders van de Duitsche, Nederduitsche of Keulsche provincie. Er is een voortdurende uitwisseling van personen tusschen de Duitsche en de Nederlandsche kloosters. Dit was ook vroeger niet zonder beteekenis in de groote Orden van Sint Benedictus en Norbertus, tusschen de onderscheiden abdijen was er steeds verband, maar toch stonden deze op zich en was overplaatsing van de eene naar de andere betrekkelijk zeldzaam. De bedelorden volgden een geheel ander stelsel, zij wilden geen groote zelfstandige abdijen, doch kleine kloosters in provinciaal verband, van waaruit de monniken heel gemakkelijk verplaatsbaar waren naar andere huizen in de provincie. In den loop der dertiende eeuw kregen de jonge bedelorden een vrij snelle verspreiding in Nederland, maar alle in het meest innig verband met een veel grooter aantal Duitsche huizen. Dit is op zichzelf een aanwijzing, hoe nauw het verband met Duitschland was geworden, maar tevens ligt in dit feit een oorzaak van steeds nauwer verband.

Duitschland is het land der intellectueele bespiegeling. Het is wel merkwaardig, dat wij in dezen tijd, nu het verband met Duitschland zoo innig wordt, er den intellectualistischen invloed van de school van Eckehard ondergaan. Nu komt eerst Rupert von Deutz tot zijn recht in ons land en tal van Duitsche schrijvers winnen aan invloed. Bedenken we bovendien, hoe Albertus Magnus van uit Keulen zijn grooten invloed op Nederland had, dat hij als wijbisschop herhaaldelijk bezocht, hoe te Keulen niet slechts Duns Scotus, maar ook Thomas van Aquino leerden en daar een brandpunt van wijsgeerig leven ontstond, dan begrijpen we, dat van Keulen een nieuwe richting onze wijsgeerige gedachte heeft beïnvloed.

Waar de Platoonsche gedachtengang nog overheerschend was, werd de nieuwe theorie over het ontstaan en de ontwikkeling, en daarmede van de gegrondheid onzer kennis, aanleiding [48] tot nog koener speculaties en een zekere overschatting van het verstand. Erkende men eenerzijds de noodzakelijkheid, tot de eerste kennis te komen door abstractie uit de zintuigelijke beelden, nadat die eerste kennis was verworven, meende men vrijer het werk der bespiegeling te kunnen voortzetten en zich weder van de beelden te moeten losmaken om tot de kennis van het ongebeelde te geraken, tot de hoogste kennis, de kennis van God op te klimmen. Zoo werd de abstractie-theorie voor velen een krachtige bestrijding van het nominalisme en bouwde men daarop de meest negatieve en tot de uiterste abstractie doorgevoerde beschouwing.

Wij zien dit in de intellectualistische school van Eckehard, die ook in ons land grooten aanhang vond, dermate, dat me er ten slotte meende tegen te moeten optreden.

De excessen in deze richting versterkten weer het nominalisme, wat zijnerzijds tot tempering van het intellectualisme bijdroeg. Zoo hielp merkwaardigerwijze het nominalisme het gezonde Aristotelisme de overwinning behalen over de al te intellectualistische opvatting daarvan en zien wij in ons land overtuigde aristotelici dikwijls meer in naam dan inderdaad stelling nemen tegen de nominalistische theorieën. Omgekeerd noemt zich nominalist, wie tenslotte weinig meer bedoelt dan stelling nemen tegen het overdreven intellectualisme, en in den grond een aristotelicus is.

Dit is bijvoorbeeld in hooge mate het geval bij Geert Groote en zijn school, die hoezeer zich keerend tegen het misbruik der wijsbegeerte, hun aristotelische vorming niet vergeten en daarop voortbouwend tot een gezonde opvatting van deze theorie leiden. Bij hen schuilt intusschen een ander gevaar dat zich ook in de school weerspiegelt en trouwens verklaarbaar is. In reactie op de al te intellectualistische opvatting wordt nu de zintuigelijke waarneming sterk op den voorgrond gesteld, de verbeelding een hooge plaats gegeven, alles tot de nuchtere werkelijkheid teruggebracht en bijna angstvallig de hooge bespiegeling vermeden. Onder invloed van de nieuwe ontdekkingen en van het humanisme zal dit tenslotte leiden tot [49] een overdrijven in dien zin en een veruiterlijking, die op haar beurt een reactie te voorschijn zal roepen.

Intusschen hebben we in dit tijdperk een eersten opbloei te zien van de aristotelische gedachte en we mogen zeggen, dat de Nederlanden het hunne daartoe hebben bijgedragen. Bekend is de dienst, dien Willem van Moerbeke deze richting bewees door voor zijn Ordebroeder St. Thomas de werken van Aristoteles te vertalen. Maar het is vooral voor de intellectualistische ontwikkeling der aristotelische school vermeldenswaard, hoe hij tegelijk de Elementen der Godsleer van Proclus uit het Grieksch vertaalde en deze met de werken van Aristoteles in de school gebruikt werden. Deze mededeeling komt van Hendrik van Erfurt, volgens zijn naam afkomstig van Erfurt, het middenpunt der Eckehardsche school.

Reeds voor Sint Thomas was een andere Belg te Parijs begonnen de Physica van Aristoteles te lezen en tegelijk daarmede zijn boek over de Ziel. Het was Simon van Doornik, die op het einde der 12de eeuw te Parijs optrad, maar om zijn aristotelisme in verdenking geraakte. In het boek De Scriptoribus ecclesiasticis, ten onrechte aan Hendrik van Gent toegeschreven, wordt gezegd, dat hij door sommige modernen van ketterij werd beschuldigd. Dit wijst er op, dat niet de realisten van de Platoonsche school, maar de nominalisten van de school van Roscelinus een gevaar zagen in zijn aristotelische theorieën en uit zijn werken blijkt ook, dat hij in vele punten de stellingen der gematigde realisten is toegedaan en zijn zielkunde meer platoonsch dan aristotelisch moet genoemd worden. Men schijnt dus ook daar in het opkomend aristotelisme een vrijbrief voor bespiegeling te hebben gezien en in dien zin ze als een wapen tegen de aanvallen der nominalisten te hebben beschouwd.

Al spoedig echter begint zich een juister opvatting van de leer van Aristoteles te verbreiden, zonder dat nochtans gezegd mag worden, dat aller opvatting dezelfde is. Allerlei schakeeringen staan naast elkander en vinden ook in ons land haar vertegenwoordigers. De Wulf onderscheidt in de 13de [50] eeuw vier hoofdvormen, waarin de wijsgeerige gedachte van dien tijd zouden zijn terug te brengen.

De eerste groep waarvan de H. Bonaventura de hoofdvertegenwoordiger is, houdt nog sterk vast aan de oude Augustijnsche opvatting van de kenleer, al is hun standpunt zeer gematigd. De invloed der aristotelische gedachte is reeds merkbaar, doch veel Platoonsch erfgoed wordt nog daarmede verbonden gehouden, de wil treedt op den voorgrond en het affectief element wint het van de koele redeneering, de abstractie komt nog niet tot haar recht en daarmede wordt nog vastgehouden aan latente kiemen en meervoudigheid van wezensbepaling, de eenheid der zelfstandigheid is nog niet tot een harmonisch begrip ontwikkeld. In België is de Minderbroeder Walter van Brugge er de groote vertegenwoordiger van en met hem staan zeer velen onder den bekorenden invloed van den seraphijnschen leeraar, die bij het opkomen der nieuwe theorieën een zekere bemiddelende houding aanneemt en veel, dat dierbaar was geworden, vasthoudt zonder al te scherp te staan tegenover dingen, die in de nieuwe leer aantrekkelijk waren. Hij is een overgangsfiguur, die om de veelzijdigheid en rijkdom van zijn leer nog lang een machtigen invloed zal blijven uitoefenen. Hoewel zijn optreden eenerzijds mag beschouwd worden als een naaste wegbereiding tot de volle aristotelische opvatting, is de opvatting dezer school juist omdat zij naar alle richtingen een zekere voldoening gaf, van den anderen kant een rem geweest voor het opbloeien van den Thomistischen uitleg.

Vooral in de vragen, die niet zoo onmiddellijk de grondslagen van ons kennen raken, althans niet in zoo nauw verband daarmede worden gezien, hield men zich gaarne aan St. Bonaventura en zijn school en waar men hem in deze vragen eerde als den grooten leeraar, daar hield men onwillekeurig ook in de andere vast aan zijn gezag. Zoo is in onze streken, ook in de dertiende eeuw nog veel van den invloed dezer school te bespeuren. Het voortleven van allerlei Platoonsche voorstellingen in alle vormen der cultuur staat in nauw verband [51] met de eer, die deze school nog jaren voor zich mag opeischen. Onze didactische lyriek van de 13de eeuw staat nog in het teeken van deze school, zooals Vander zielen ende vanden Lichame, een abel dinc ende een edel leere, en ook veel werk van van Maerlant, dat trouwens ook aan St. Bernard herinnert. Heel sterk komt dit uit in zijn Der Naturen Bloeme naar de Naturis Rerum van zijn landsman Thomas van Cantimpré of van Bellenghem. Herinnert dit laatste sterk aan Albertus den Groote, de overal ingevlochten moralisaties doen zien, dat de bewerker nog veel van de oude school heeft vastgehouden en zeker niet minder St. Bonaventura volgt dan den z. Albertus en op diens aristotelisme nog een aanmerkelijk sterker platoonsch-augustijnsch stempel drukt.

De tweede groep is die van de oprechte vereerders en volgelingen van den H. Thomas, die in den Belgischen Dominicaan Egidius van Lessines haar hoofdvertegenwoordiger heeft. Hierin is de eenheid van zelfstandigheid in den mensch het hoogst opgevoerd en alle meervoudigheid van wezensbepaling als in strijd met de natuur verworpen; hierin is ook aan het verstand het primaatschap boven den wil onbetwistbaar toebedeeld. Waren kort na den dood van St. Thomas nog eenige Dominicanen weinig ingenomen met de stellingen van St. Thomas, al zeer spoedig werd hij in deze Orde de algemeen gevolgde meester. Het Algemeen Kapittel van Milaan in 1278 verbood, hem te bestrijden, dat van het volgend jaar te Parijs gebood, zich aan zijn leer aan te passen en deze overal te verdedigen.

Was in de Orde der Dominicanen de tegenstand gebroken, dit gold allerminst voor een derde groep, die Thomas bleef bestrijden. Vooral in Engeland was die tegenstand groot en Oxford gold langen tijd als het centrum van den strijd tegen St. Thomas. Als wij bedenken, hoe ook van ons land geregeld studenten naar Oxford gingen en deze school hier in eere bleef, dan begrijpen we, dat ook hier steeds tegenstanders tegenover de bewonderaars van den Aquiner bleven. Geleidelijk nam de scherpte weliswaar af, maar er vormde zich aldus [52] een groep van eclectici, die noch de oude scholastiek noch het Thomisme bewonderden en een aristotelisme van eigen makelij leerden. Hier is op de eerste plaats Duns Scotus te vermelden, die vooral bij de Franciscanen, doch ook ver buiten deze toch reeds invloedrijke orde aanhang vond.

Duns Scotus plaatst niet alleen den wil hooger dan St. Thomas, maar schijnt ook in de kenleer meer door het beeld der zintuigelijke waarneming beheerscht in zijn aanname van andere vormen van onderscheiding; anderzijds past hij weer vergaande abstracties toe. Ook bij hem blijven nog vele herinneringen aan het Platonisme bewaard, dermate zelfs, dat men zijn systeem nog bij de platoonsche indeelt, hoewel het in den grondslag toch zeer zeker bij het aristotelisme moet gerekend worden en het vergeleken met dat van St. Bonaventura een aanzienlijke toenadering daartoe beteekent. Scotus ziet de eenheid van zelfstandigheid, de eenheid der wezensbepaling niet zoo groot als St. Thomas, ook zijn opvatting over den wil brengt hem met den Doctor angelicus in tegenspraak. Maar ofschoon er in de opeenvolgende eeuwen heftige strijd is geweest tusschen Scotisten en Thomisten, moeten we toch zeggen, dat beide scholen hebben samengewerkt om het aristotelisme en daarmede den grondslag onzer begrippen in de zintuigelijke waarneming steeds meer ingang te doen vinden en aldus in onze vaderlandsche wijsbegeerte den grooten zin voor de realiteit tot ontwikkeling en tot volle kracht te brengen.

Hetzelfde mag gezegd worden van een vierde groep onder leiding van den beroemden Magister Hendrik van Gent met zijn leerling en onder vele opzichten zijn aanhanger, al gaat hij minder ver, Godfried de Fontaines van Doornik. De eerste is een zeer merkwaardige figuur en een man van grooten invloed. Zijn leer lijkt eclectisch en is een wondere mengeling van aristotelisme en platoonsch augustinisme. De grondslag zijner leer is zeer zeker aristotelisch, maar naast deze wijze van kennen behoudt hij voor de kennis van de hoogere waarheden, vooral met betrekking tot God en het goddelijke, de oude verlichtingstheorie. Parallel met zijn op- [53] vatting over de instorting van begrippen over God en het goddelijke door God gaat een merkwaardige opvatting van het beeld, dat de stoffelijke dingen in ons verstand storten. Het kenbeeld heeft bij hem een zeer eigen plaats en is als een substituut van het kenvoorwerp, daardoor aan ons verstand afgestaan. Het abstractie-begrip is bij hem nog niet tot zijn mooien vorm ontwikkeld. Ook hij behoudt het primaat van den wil. Ook wil hij niet weten van een werkelijk onderscheid tusschen zijn en wezen, een der hoofdstellingen van St. Thomas. Hoewel hij over het algemeen de eenheid van wezensbepaling huldigt, meent hij toch voor de stof als grondslag voor elke stoffelijke wezensbepaling een eigen zijn te moeten opeischen.

De Carmelieten Sibert van Beek en Joannes Brammart, hoewel groote vereerders van St. Thomas, herinneren op vele plaatsen aan Godfried de Fontaines, wiens invloed in deze streken zeer groot schijnt te zijn geweest.

We kunnen hier niet nader op deze theorieën ingaan, maar ze doen zien, dat er tal van punten waren, welke bij aanvaarding van een aristotelisch standpunt in de kenleer nog tot verschil van meening konden voeren en de zuivere toepassing der aristotelische leer tegenhielden. Ondanks den invloed van de Orde der Dominicanen en van velen in de Orden van Augustijnen en Carmelieten, die zich bij St. Thomas aansloten, drong de Thomistische opvatting van Aristoteles’ leer niet zoo snel door in kunst en literatuur, als soms wordt voorgesteld. Er waren er te velen, die met betrekking tot zeer veel punten andere stellingen verdedigden en in andere richting dachten. Toch accentueere men de tegenstelling niet. Al is de strijd soms heftig, geleidelijk kwam men dichter bij elkaar en geleidelijk won de aristotelische opvatting aan kracht en daarmede ook het gezag van St. Thomas, die toch de meest harmonische opvatting er van gegeven had. Wij zien het in onze letterkunde, hoe daar zeer zeker vanaf het midden der dertiende eeuw nieuwe banen worden ingeslagen, aan zintuigelijke waarneming en verbeelding niet als uitbeelding, maar als grondslag der gedachte steeds meer plaats wordt ingeruimd, het drama- [54] tisch element vooral in deze richting toepassing vindt, maar van den anderen kant toch nog veel aan het oude platoonsch­augustijnsch begrip onzer kennis en onzer natuur herinnert. Een typisch voorbeeld is van Maerlant, die misschien wel sterk onder invloed van Sint Bonaventura en ook van Hendrik van Gent mag worden gezien. De overwinning van het aristotelisme en de mooiste toepassing van zijn beginselen zien we eerst tegen het einde der veertiende en in de vijftiende eeuw, nadat het aristotelisme hier de crisis van het intellectualisme te boven was gekomen. Deze crisis werd veroorzaakt door den grooten invloed van Hendrik van Gent en van Eckehard. In de mystiek en de beschouwing van het Goddelijke naderen deze twee overigens zeer verschillend georienteerde figuren elkaar. Het is vooral de verbinding van de bijzondere verlichting met de aristotelische kenleer bij Hendrik van Gent, die de aristotelici der min of meer tegenstelde richtingen samenbracht in de sterk intellectualistische mystieke school, waarvan Eckehard de hoofdvertegenwoordiger is, maar waarvan de vertegenwoordigers ook hier zeer talrijk waren. De Dominicaan Gerard van Luik, dien we wel een voorlooper van Ruusbroec mogen noemen, heeft in zijn Doctrina cordis, hier in vele Hss. verspreid, sterk in die richting gestuurd. Den sterksten steun kreeg echter deze school uit Duitschland, het land der intellectueele bespiegeling, waar de Dominicanen zelve onder leiding van Eckehard, die er hun Provinciaal was en dus ook hier als de leider der Dominicanen optrad, het Thomisme in die richting ontwikkelden en het aristotelisme ingang trachtten te doen vinden, niet slechts als den meest geëigenden weg tot juiste beschouwing van het geschapene, maar ook tot beschouwing van God en het goddelijke. Het blijkt, dat ook in ons land in gelijke richting werd gedacht. De Limburgsche Sermoenen, de Glossen van Gerard Appelmans wijzen heel sterk in deze richting. Uit preeken in Hs. te Oxford bewaard, maar stammend uit den kring van Erfurt, blijkt, dat ook de Dominicaan ‘de lesemeester Florentius van Utrecht’ en de Provinciaal der Carmelieten Henricus de Hanna, een geboren [55] Engelschman, maar in deze streken werkzaam, in de taal van Eckehard spraken. Al spoedig ontstond in Nederland bezwaar tegen deze al te subtiel genoemde bespiegelingen en in Ruusbroec zien we, hoewel hij nog sterk aan dit intellectualisme herinnert, een matiging in meer realistischen zin. Tauler, die in Duitschland deze richting matigt, wordt ook hier populair en heeft in niet geringe mate bijgedragen, bij het volk een door aristotelische beginselen geleid kenleven te ontwikkelen. Ook de Franciscaansche invloed droeg veel daartoe bij door hun op den voorgrond plaatsen van de overweging en beschouwing van het leven en lijden des Heeren. De Carmelieten sluiten zich hierbij aan, maar blijken vooral in het Rijnland en daarmede ook in Noord-Nederland, ook in de schoolsche wijsbegeerte overtuigde en invloedrijke verdedigers van het aristotelisme in meer realistischen, zelfs eenigszins nominalistischen zin te zijn geworden. Hun Provinciaal Joannes Brammart, een der glories van de jonge Universiteit van Keulen en een harer stichters, waarborgt aan deze school het onderwijs in de Thomistische richting. Toch is er een zekere neiging tot nominalisme bij hem. Dit is wellicht op te vatten als een noodzakelijk geworden rekening houden met de nieuwere ontdekkingen op wetenschappelijk gebied, die tot een zekere reserve in de natuurphilosophie verplichtten, omdat men er de strekking nog niet van doorzag. In den grond was Brammart evenals zijn ordesgenoot en medestander aan de Universiteit van Keulen, Simon van Spiers Thomist.

In de stichting van de Universiteit van Keulen bereikt de Duitsche school haar hoogtepunt. We zien er tenslotte het aristotelisme aangenomen en over het algemeen in Thomistischen zin. Het heeft zich als de via antiqua te verdedigen tegen de modernen, die steeds luider het nominalisme prediken. Maar we mogen zeggen, dat deze strijd tegen het nominalisme het Thomisme heeft doen zegevieren in de strooming, die er in het algemeen was naar een aristotelische opvatting van het kenleven. Door en in dien strijd kwam de door St. Thomas zoo hoog gewaardeerde zin voor de realiteit pas goed tot haar [56] recht, ook in kunst en literatuur, zoodat wij in de nominalistische vlekken, welke wij als reactie op het intellectualisme van de school van Eckehard, het Thomisme te Keulen zien hebben, ons niet verontrusten, omdat zij een aanwijzing zijn, dat het Thomisme de crisis van het intellectualisme te boven is. De nominalistische tendenzen zijn minder gevaarlijk, omdat zij als uitingen van reactie minder sterk bedoeld zijn, dan zij klinken.

Wij zien dan ook, al blijft het nominalisme voor het aristotelisme een gevaar en zal er nog lang strijd zijn tusschen via antiqua en via moderna, dat de via antiqua een harmonische opvatting mag worden genoemd, die tot de schoonste behoort, welke de middeleeuwsche wijsbegeerte heeft voortgebracht en het vooral de leidende gedachte der via antiqua is geweest, die hier in onze streken in een kunst als van Rogier van der Weyden en in de Moderne Devotie in haar besten tijd en ook in de wijsbegeerte van een Dionysius den Karthuizer tot den heerlijksten uitbloei heeft gevoerd.

Als ik dit derde tijdperk een van intellectualistischen inslag noem, dan is dit in zeer scherpe tegenstelling met het tijdperk der dialectiek en van rationalisme, dat onder Engelschen invloed zich hier ontwikkelde, al zijn er punten van overeenkomst en verwantschap. De tegenstelling bestaat vooral hierin, dat geleidelijk een meer meer naar het object gerichte kenleer in de plaats treedt van de meer subjectief gerichte school. De invloed van Aristoteles wordt geleidelijk grooter en de strijd om het begrip als uitbeelding der werkelijkheid, de strijd om de beteekenis der universalia spreekt hoe langer hoe duidelijker van een objectieven grondslag, sterker van een objectieven oorsprong onzer kennis.

Dat ik de stichting van de Universiteit van Keulen een hoofdmoment in dit tijdperk noem, wil niet zeggen, dat dit tijdperk daarmee zou beginnen. De Keulsche school is ouder dan de Universiteit en bereidt haar stichting voor.

Waren het eerst de Studia generalia, die de verschillende Orden te Keulen bezaten en waarheen de meeste kloosters [57] van deze landen geregeld een of meer studenten zonden, die Keulen tot een middelpunt van geestelijk leven niet alleen, maar tevens als de voornaamste bron van den Duitschen invloed in dit tijdperk maakten, deze studia kregen hun bekroning in de Universiteit, die in 1366 Parijs voor goed voor deze streken van zijn albeheerschende positie verdrong. Het was een geleidelijk proces. Eerst gingen de Duitschers en Nederlanders nog te Parijs hun meesterschap halen. Dan keerden zij terug om in eigen land de vruchten van hun studie te doen plukken. Hun aantal werd spoedig zoo groot, dat zij zich sterk genoeg gevoelden om in eigen kring een Universiteit te vormen. Men moet derhalve den wassenden Duitschen invloed niet beginnen bij de stichting van deze Universiteit, zij is er het bewijs en de bekroning van. Om dezen Duitschen invloed te schetsen en tegenover den Engelschen en Franschen te stellen moeten we zeggen, dat hij vooral hier het Aristotelisme ingang deed vinden, zij het oorspronkelijk door de school van Parijs beheerscht, vervolgens dat hij leidde tot een sterk intellectualisme, zij het door de abstractie-theorie nauw verbonden met een zin voor de realiteit en gegrond op een objectieve kenleer.

Na dezen drievoudigen invloed van de groote landen en volken om ons heen zien we de Nederlanden rijp voor een geheel eigen cultuur, waarin deze drievoudige invloed zich op de meest harmonische wijze oplost in een bloeiende eigen Nederlandsche school.

Deze eigen school vatte men intusschen niet op, alsof zich nu de buitenlandsche invloeden niet meer geldend maakten. Wij zouden haast zeggen, dat de eens aangeknoopte betrekkingen niet meer werden verbroken en steeds zal Nederland een druk geestelijk verkeer met zijn omliggende buurvolken onderhouden. Oxford en Cambridge, later ook Londen maken, dat de Engelsche invloed ook in latere eeuwen blijft bestendigd. Parijs en Toulouse, Rijssel en Douai om van andere steden te zwijgen, handhaven den Franschen. Keulen [58] wint in Rostock en Lubeck, Heidelberg en Straatsburg gezellen, die den Duitschen invloed bewaren. Maar ondanks dien blijvenden invloed van buiten, ondanks Nederlands eerbied en bewondering voor hetgeen uit den vreemde komt, is het zichzelf geworden en begint het zelf van zijn beschaving mee te deelen aan de omliggende landen. Het neemt vooral in de 15de eeuw een eigen plaats in ook door zijn wijsgeerige gedachte. Deze moge in de Moderne Devotie een steunpunt en vooral haar eigen stempel hebben, de Moderne Devotie zelve is te zien als een uiting van wijsgeerig leven onder Aristotelischen invloed. Behalve op godsdienstig terrein maakt deze zich ook kenbaar in de kunst en de profane literatuur en hoewel ze niet al te schoolsch moet worden gezien, komt zij ook in de scholen tot vruchtbare en rijke uiting. Onder invloed van de Moderne Devotie heeft in alle Orden een vernieuwing plaats, een hervorming en verinniging, welke, zooals de geschiedenis dit geregeld aanwijst, zich al heel spoedig openbaart in een ernstiger beoefening behalve van de deugd ook van de wetenschap, met name van wijsbegeerte en godgeleerdheid. Als vrucht van die vernieuwing zien we dan ook allerwege, vooral omtrent het midden der 15de eeuw een veelzijdig wetenschappelijk leven en een bewijs, dat in de scholen met ernst aan de beoefening der wijsbegeerte aandacht werd besteed. Veel van de werken toen geschreven mogen vooral in den tijd der Hervorming zijn verloren gegaan, de lijsten dier werken toonen de werkzaamheid op dit gebied als in geen tijdperk te voren, terwijl nog vele bibliotheken Hss. uit dien tijd bewaren, die vrijwel vergeten, aan de vergetelheid ontrukt, heel veel nieuw licht op het wijsgeerig leven van de 15de eeuw zouden werpen en dit dikwijls zoo zwart geziene tijdperk zouden doen eeren als een van hooge geestelijke werkzaamheid, geheel beantwoordend aan den bloei van kunst en literatuur. Op groote schaal worden in de kloosters, vooral van Karthuizers, maar niet minder onder de Broeders van het Gemeene Leven boeken overgeschreven, niet alleen geestelijke, godvruchtige boeken voor gebed, overweging of [59] geestelijke lezing, maar ook van wijsgeerig-theologischen aard. De uitvinding van de boekdrukkunst en de eerste toepassing er van in den incunabelendruk doet ons zien, hoeveel boeken, ook op theologisch en wijsgeerig gebied juist in ons vaderland gedrukt zijn, hoe hier zoowel wat schrijven als drukken betreft, een bijzondere werkzaamheid mag worden geroemd, die aan ons vaderland een eereplaats geeft onder de landen van Europa en een duidelijk bewijs vormt van het peil, waarop hier de cultuur stond.

Dit alles is natuurlijk nader te onderzoeken en te omschrijven en het ligt buiten het bestek van dit schema, daarop thans uitvoeriger in te gaan.

Nu ik spreek over boeken en Hss. moge ik hier de opmerking plaatsen, dat naast een onderzoek van hetgeen nog in Bibliotheken in Hs. is bewaard en wat in den incunabelentijd werd gedrukt, niet alleen in Nederland, maar ook van Nederlanders in het buitenland, een onderzoek ware in te stellen naar den inhoud der oude bibliotheken, waarvan wel niet de boeken en Hss. zelve, maar toch de lijsten er van zijn bewaard.

Deze lijsten geven ons ook weer gegevens over het wijsgeerig onderricht en vooral van de meest gebruikte schrijvers.

Zoo zien we in de oude boekenlijst van de abdij van Egmont, dat men daar het Commentaar van Adelbold op een metrum van Boethius bezat, op het Philologencongres te Amsterdam, in 1907 demonstreerde Dr. van Gils uit de boekenlijst uit ongeveer 1200 van de abdij van Rolduc, dat het onderwijs te Rolduc in hoofdzaak moet gelijk geweest zijn aan dat aan andere meer bekende scholen. Van deze lijsten is de laatste jaren steeds meer studie gemaakt, zoodat het mogelijk is geworden, hier een vergelijkende studie in te stellen, die zeker nog veel zou bijdragen ook voor Nederland tot de juistere kennis van het geestelijk en ook wijsgeerig leven in de Nederlanden.

Als wij in dezen bloeitijd van ons geestelijk leven nog wijzen op invloeden van buiten, dan moeten we nog een oogenblik aandacht vragen voor twee personen, wier gezag niet alleen, [60] maar wier aansporing ook tot dien bloei hebben bijgedragen en wier geest zich ook eenigszins in onze wijsbegeerte van de 15de eeuw weerspiegelt. Ik bedoel Gerson en Nicolaus van Cues. De verzoenende en bemiddelende positie, welke Gerson inneemt, maakte hem in hooge mate sympathiek voor de gematigde opvatting, welke hier heerschend was geworden en zijn gezag is dan ook zeer groot. De visitatie-werkzaamheid van den tweede, daarbij vergezeld en voorgelicht door den grooten roem van ons vaderland in dien tijd, Dionysius den Karthuizer heeft over geheel ons land nieuw leven gewekt, al mag dit mede worden toegeschreven aan de zegenende werking der Moderne Devotie. De docta ignorantia van Nicolaus van Cues was geheel in overeenstemming met de reactie, welke hier ontstond na het al te sterke intellectualisme, dat onder Duitschen invloed hier ingang had gevonden niet slechts bij de volgelingen van Eckehard, maar niet minder bij de Mannen van Verstand en de Broeders en Zusters van den Vrijen Geest.

Onder invloed van de visitatie-werkzaamheid van Nicolaus van Cues en de geestelijke strooming door de Moderne Devotie gewekt, ontstond in alle Orden een vernieuwing en hervorming, welke door Philips van Bourgondië en Karel den Stoute niet weinig werden gesteund. Het Bourgondische Hof, dat van niets minder droomde, dan Nederland te maken tot een der machtigste rijken van Europa, dat het eerst de Nederlanden onder een centraal gezag samenbracht en niet slechts stoffelijke welvaart, maar ook wetenschap en kunst allersterkst bevorderde, heeft die geestelijke vernieuwing mede met zijn grooten invloed gesteund. In de kloosters bloeide naast de kloostertucht als vanzelf ook de studie der gewijde wetenschappen op en de jonge Universiteit van Leuven was als een symbool van het zich snel en sterk ontwikkelend eigen geestelijk leven. In de letterkunde hebben we het mooie en echt Nederlandsche tijdperk der Rederijkers. Men kan over hun waarde en beteekenis twisten, met het ascetisch stichtelijk proza en het geestelijk lied, mag men het werk der Rederijkers als de oudste [61] sinnespelen – ik denk hier aan het oudste Elckerlyc – als de mooiste mirakelspelen – ik noem slechts Mariken van Nimwegen – de literaire kunst der 15de eeuw, echte volkskunst, een grooten rijkdom noemen vol beelden uit de onmiddellijke waarneming om daaruit het hoogere, het zinnebeeldige af te leiden. Het moge de hooge bezieling missen, het is uit het dagelijksche leven gegroeid, het is de kunst van het volksleven op stichting en leering ingesteld en daardoor het bewijs dat er bij het volk meer gevoeld werd voor leering dan voor louter vermaak. Zooals in de kunst de soms minutieus verzorgde werkelijkheid werd aangewend met hoogere symbolische beteekenis en in de bouwkunst aan het steenen kantwerk der gothiek en aan beeld en zuil een beteekenis werd gegeven, die op de werkelijkheid steunde, zoo was ook in de letterkunde een rijkdom van beelden, om daaruit tot de waarheid te voeren. Gelijk in de Moderne Devotie was ook in de kunst het menschelijke, het reëele het meest op den voorgrond tredende om aldus den mensch, den gewonen mensch tot de hoogste hoogten op te voeren. De cultuur is geheel beheerscht door de Aristotelische gedachte, dat de kennis van het ideëele moet worden opgebouwd op de voorstelling van het zintuigelijk kenbare en dat rijkdom van beelden en veelzijdige waarneming het beste en veiligst voeren tot de kennis der waarheid en tot de juiste begrippen en deze in ons levendig houden.

De mooie kunst der Rederijkers is spoedig verbasterd en het formalisme is ook daar doorgedrongen, maar we hebben in die kunst toch een mooie uiting te zien van den Nederlandschen volksgeest, die het mooiste is, waar hij de ziening van het reëele verbindt met de abstracte visie van het goddelijke en godsdienstige. De weelde, die ontstond onder het bestuur der Bourgondiërs, die welvaart brachten en rijkdom, deed de zeden verbasteren en na een korten tijd van bloei een tijdperk van zedelijk verval intreden, dat het optreden der Hervorming mede verklaart. Zeker is intusschen, dat de kunst der 15de eeuw, echt Nederlandsche kunst, alleszins verdient, dat ze, gelijk gelukkig geschiedt, na eeuwen van miskenning, hoogere [62] waardeering geniet. Met vreugde constateeren we, dat de oogen open gaan voor het schoone, dat de 15de eeuw ons volk heeft geboden en spelen en liederen uit dien tijd weer worden ten gehoore gebracht en bekoring wekken als echt vaderlandsche kunst.

Zooals de kunst der Rederijkers op de eerste plaats is een kunst van het volk en als volksuiting zoo groote waarde heeft, omdat ze doet zien, hoe in breede lagen der bevolking belangstelling bestond voor spel en lied vol zinnebeeldige en diepe beteekenis, en daarin naast meesterwerk veel werk moet worden aangewezen, dat minder hooge waarde vertegenwoordigt, zoo is het ook met de wijsbegeerte in dit tijdperk. Uit zeer vele werken in dien tijd geschreven en uit dien tijd, ten deele in drukken, ten deele in Hss. bewaard, blijkt ons, dat de 15de eeuw vruchtbaar is geweest aan geschriften van Nederlandsche geleerden over allerlei wijsgeerige onderwerpen, niet slechts aan de traditioneele Commentaren, maar ook aan werken in vrijeren vorm. Hieruit blijkt een veelzijdige beoefening, een algemeene belangstelling. Het is haast onbegrijpelijk, hoe dit alles zoolang verborgen bleef en in de bibliotheken bleef sluimeren. Het is alleen verklaarbaar, doordat wij Katholieken van het Noorden, door de Hervorming teruggedrongen, nauwelijks tijd hadden voor het zoeken naar deze geschriften, waar nog bijkomt, dat zij getuigen zijn uit een school, die eerst in de laatste decennia ruimer waardeering vindt. De Scholastiek had eeuwen zulk een slechten naam, dat men alwat uit dien tijd nog in de bibliotheken verborgen was, nauwelijks de aandacht waardig keurde. Nadat eerst, nog wel het meest door niet-katholieken, de schatten van de geestelijke literatuur weer aan de vergetelheid zijn ontrukt – ik denk hier dankbaar aan mannen als Clarisse en Acquoy, aan Moll en Kühler, de Vooys en Hyma en de lijst zou nog veel langer zijn te maken – wordt het hoog tijd, dat aandacht wordt geschonken aan hetgeen de Nederlandsche geleerden in de 15de eeuw op wijsgeerig en theologisch gebied hebben achtergelaten. Zeker, daar is als onder het werk der Rederijkers en de geestelijke liederen en spelen [63] veel dat geen hooge waarde heeft, maar daarnaast liggen parelen en juweelen, werken waarvoor we eerbied en bewondering verschuldigd zijn. Als ik hier slechts den naam noem van den vruchtbaarsten van alle Nederlandsche schrijvers, den veelzijdigen en toch vaak zoo wonderschoonen Dionysius den Karthuizer, dan zegt die naam alleen reeds, dat we de 15de eeuw niet achteloos mogen voorbijgaan. Als in de literatuur is de taal niet sterk en eenigszins formalistisch, wat echter tot gevolg heeft, dat bij het opkomen van een nieuwe cultuur in de volkstaal het al te schoolsche minder waardeering vindt en men de wijsgeerige beschouwing tracht te verplaatsen naar de didactische spelen.

Verschillende dezer spelen hebben dan ook meer waarde om hun leerend karakter dan om hun letterkundigen vorm. En dan treft het ons, dat hier een volkswijsbegeerte ontstaat, die waard is, nader beschouwd te worden naast de schoolsche tractaten in den traditioneelen vorm, die in de hoogere kringen belangstelling vinden. Men moet toegeven, dat deze traditioneele vorm als ook de taal de wijsbegeerte hoe langer hoe meer aan het leven onttrekken, dat de wijsbegeerte in dien vorm iets wordt van de school, buiten het leven, zoodat de opkomende volkskunst nieuwe wegen zoekt om het wijsgeerig inzicht te doen leiden en de behoefte aan wijsgeerige voorlichting te bevredigen. Maar dat neemt niet weg, dat in de school en in de taal der Kerk nog altijd en niet zonder dat er strijd van meeningen is en dus blijkbaar waardeering voor het gewicht der vragen, allerlei wijsgeerige vraagstukken worden besproken, welker oplossing diep ingrijpt in het leven der massa en daarop zeker zijn invloed niet gemist heeft. Het zou, naar ik meen, een dankbaar werk zijn, een vergelijking in te stellen tusschen de wijsgeerige latijnsche literatuur en de didactische spelen der Rederijkers. Het zou, deze ook in een nieuw licht plaatsen, nadat zij al te veel zijn beschouwd van het oogpunt van kunst en beeldend vermogen. Van het standpunt der kunst, die genieting vraagt en streeling van onze zintuigelijke vermogens om langs den weg van genieting der zinnen tot genot voor den [64] geest te geraken moge de strekking en de leering in de spelen der Rederijkers er te dik op liggen, beschouwt men ze als de bespiegelingen des volks, dat in zijn opkomende cultuur nieuwe vormen van dieper beleering zoekt, dan verandert hun beteekenis geheel en krijgen zij een nieuwe waarde. Dit ligt geheel in de lijn van den grooten Hervormer van het einde der 14de eeuw, Geert Groote, wiens school in de 15de zooveel bijdroeg tot vernieuwing van het geestelijk leven. Hij is volstrekt geen bewonderaar van de schoolsche wijsbegeerte en wil een wijsbegeerte in nieuwen vorm, waarin de beschouwing van God en de ethische waarheden op den voorgrond staan. Dat neemt niet weg, dat hij het als een ideaal beschouwt, na zijn dood verwezenlijkt, dat zijn leekengemeenschap naast zich een vereeniging van priesters krijgt, goed onderwezen in wijsbegeerte en godgeleerdheid maar met den nieuwen geest bezield en bereid, de leeken op de nieuw ingeslagen banen te leiden. Deze later door Radewijnsz gesticht te Windesheim heeft niet slechts een leidenden invloed gehad op de Gemeenschap der Broeders, maar ook op de andere kloosterorden, die alle tot hervorming en vernieuwing zijn gekomen.

Van groote beteekenis in dit bloeitijdperk en tegelijk een symbool van dien bloei is de stichting van de Universiteit van Leuven, de eerste Nederlandsche Universiteit en ook als zoodanig onder het bestuur der Bourgondiërs gezien.

De Hoogleeraren komen bijna allen van Keulen, al blijkt bij de bezetting, dat men prijs stelt op een doctor van Parijs en ook elders tot in Italië naar bekwame professoren zoekt. Men oordeelt over de wetenschappelijke beteekenis van de jonge Universiteit verschillend, de Wulf ziet in het verschil van meening tusschen Albertisten en Thomisten, in den strijd tusschen Heimeric de Campo en Hendrik van Someren een aanwijzing, dat men het niet in de groote lijn zocht, maar tot nevenzaken afdaalde, Grabman waardeert dezen strijd juist als een bewijs van levende wijsgeerige belangstelling, waarbij mannen van beteekenis streden om de juiste formuleering van zeer belangrijke waarheden, ook al kwamen zij in de groote [65] lijn met elkander overeen. Hij meent, dat van spitsvondigheid allerminst mag worden gesproken en heeft groote waardeering voor de werken der eerste Professoren te Leuven. Dat men in die eerste jaren twistte tusschen aanhangers van Albertus den Groote en Sint Thomas, wijst er op, dat men het, wat de hoofdzaken der Thomistische wijsbegeerte betreft, eens was. Het nominalisme beschouwde men als een ernstigen vijand en trachtte men, door uitdrukkelijke verklaringen daaromtrent te vragen, van de nieuwe Universiteit verre te houden. Hermelink beschouwt de Campo of van der Velde en in het algemeen de Universiteit van Leuven als het machtigste bolwerk tegen het nominalisme of Ockamisme. Toch was het eigenaardig, dat men de via antiqua bij voorkeur benoemde naar Scotus en men diens logica, wellicht als iets minder abstract te beschouwen, op den voorgrond stelde. Via antiqua en via Scoti waren er synoniem, maar, zegt Hermelink zeer juist, dit beteekent niet een volledigen terugkeer tot Scotus. Dit moge gelden voor de logica, voor de overige deelen ging daarmede een volgen van Sint Thomas en Albertus Magnus zeer goed samen. Het beteekent in het algemeen niets anders dan een reactie tegen de spitsvondigheden van de in verval geraakte wijsbegeerte en een herleving van de oudere en breedere opvatting, het was een openlijk stelling nemen tegen het Ockamisme. Het onderwijs in de wijsbegeerte was noch een uitdrukkelijk volgen van St. Thomas noch van Scotus, maar een interpreteeren van Aristoteles. Deze gold als de meester en de leider. Dit standpunt liet een grooter vrijheid en meer verschil van meening toe, dan wanneer men uitdrukkelijk Thomas of Scotus als leider had gekozen.

Hoewel Scotus als de doctor subtilis in hoog aanzien stond, in het conflict tusschen van der Velde en van Zomeren de laatste zich op Scotus beriep, “dien de Faculteit der vrije kunsten toch niet gerechtigd is, te veroordeelen”, staat het onderwijs toch over het algemeen in het teeken van het Thomisme. Op de jonge Universiteit werd in het eerste tijdperk van haar bestaan het onderwijs vooral in Thomistischen geest [66] geleid door den Dominicaan Jan van Winningen, den Carmeliet Godfried Tessenderloo en den wereldpriester Heimeric van der Velde. Onder de eersten, die er promoveerden vinden we Dominicanen zoowel als Minderbroeders, wier kloosters of studia generalia te Leuven, tegelijk met dat der Augustijnen en later dat der Carmelieten in het Universiteitsverband werden opgenomen, en ook gebruikt werden voor allerlei universitaire bijeenkomsten. De Universiteit te Leuven is echter niet als Parijs en Keulen uit de bestaande scholen voortgekomen, maar als een eigen studium generale naast de andere gesticht.

De wijsgeerige cursus, dien men, om tot de theologische studies te worden toegelaten, moest hebben gevolgd, omvatte minstens twee jaar. Aristoteles’ werken werden in dien tijd zeer grondig bestudeerd. Achtereenvolgens komen al zijn Werken op de lijst der te behandelen stoffen voor en verschillende nog bewaarde Commentaren bewijzen, dat men weliswaar op den traditioneelen weg voortging, maar toch ook oog had voor de nieuwere meeningen, vooral uit de school der Ockamisten, die steeds driester het hoofd opstaken en te Parijs grooten aanhang vonden. Dit laatste maakte, hoewel Parijs nog steeds hoog in aanzien stond en met Keulen het voorbeeld voor Leuven was, dat de sympathieën, die van den aanvang af steeds sterk naar Keulen gingen, wijl de meeste Professoren hun studie te Keulen deden, steeds meer naar dien kant gingen ondanks den Franschen invloed, dien het Bourgondische Hof op het geheele geestelijk leven deed groeien. Het grammaticaal onderwijs in Latijn en Grieksch nam een ondergeschikte plaats in. Ook de rhetorica was nog geruimen tijd afzonderlijk vertegenwoordigd, maar slechts als een noodzakelijke aanvulling. Uitdrukkelijk werd reeds vanaf het eerste begin stelling genomen tegen het Nominalisme en van de Hoogleeraren in de wijsbegeerte geëischt, dat zij zich zouden onthouden van de stellingen van Buridan, Marsilius van Inghen en Ockam of dezer volgelingen.

Men besluite uit dit strenge stelling nemen tegen Ockam in [67] Leuven niet, dat het Ockamisme in Nederlandsche kringen werd geweerd. We mogen hier wijzen op het feit, dat de Friesche Carmeliet Hendrik van Oytta, die te Weenen doceerde en ons door Grabmann geschilderd wordt als een man van beteekenis en invloed, blijkt de schijver te zijn van een compendium van Ockam’s leer, dat op naam staat van den Engelschen Minderbroeder Wodeham, naar wiens uiteenzetting van Ockam het compendium werd gemaakt. Dat de Orde dezen Ockamist voor het onderwijs te Weenen afstond, wijst er op, dat hij in de Orde, ondanks dat Ockamisme, in aanzien was en men er de verdediging zijner stellingen niet verbood. In de Orde der Minderbroeders zullen er hoogstwaarschijnlijk ook wel sporen van Ockamisme zijn aan te wijzen, welke bewijzen, dat, hoe sterk de Universiteit van Leuven het bestreed, dit niet wegneemt, dat het zich in Nederland doet gelden. De invloed van het Beiersche hof, waar de Ockamisten steun en bescherming vonden, zal daartoe wellicht ook hebben bijgedragen. Ik kan daar echter geen positieve aanwijzing van geven.

Een zeer ruime plaats werd in het universitaire onderwijs van Leuven, evenals trouwens aan de andere Universiteiten van dien tijd, ingeruimd aan de behandeling van ‘Quodlibeta’, welk woord we zouden kunnen vertalen met ‘Vrije Vragen’. Hierbij kwamen allerlei onderwerpen aan de orde, die in den regelmatigen cursus niet die behandeling konden vinden, welke de tijdsomstandigheden vroegen. Merkwaardig is, dat hierbij niet alleen een vrijere vorm van behandeling gebruikelijk was, maar het gebruik wilde, dat men de behandeling kruidde en smakelijk maakte. Uitdrukkelijk was echter ongepaste scherts en beleediging verboden.

Ook nadat men magister artium was geworden, moest men de behandeling dezer Quodlibeta nog minstens twee jaar bijwonen, wat eenerzijds bijdroeg om de studenten nog verder wijsgeerig te vormen, anderzijds echter ook de behandeling zelve op hooger peil hield, wijl de helft der hoorders zelf magister artium was. Zes jaar nadat het magisterium artium [68] was verkregen en men zich door de noodige studie daartoe had voorbereid, kon men baccalaureus worden, waarin nog weder drie graden werden onderscheiden. Eerst moest men dan een jaar cursor of biblicus zijn en een of twee boeken der H. Schrift verklaren, intusschen volgde men de lessen ter verklaring van de Libri Sententiarum. Het volgend jaar moest men deze zelf uitleggen. De les, waarin men de verklaring van een der vier boeken begon, droeg een meer solemneel karakter en werd gevolgd door een openbaar dispuut. Men mocht deze lessen niet uitgeven zonder verlof der Faculteit, zoodat de uitgave er van als een bijzondere distinctie mag worden beschouwd. Eerst nadat de baccalaureus het derde boek begonnen was, dus na het derde dispuut mocht hij zich baccalaureus formatus noemen. Na deze twee jaar moest de formatus, om het licentiaat te verwerven, nog vier jaar theologie studeeren, de lessen der doctoren volgen en van tijd tot tijd zich aan een examen onderwerpen. Er kon in dezen tijd voor een of twee jaar worden gedispenseerd. Oorspronkelijk gold deze bepaling niet, later werd ze ingevoerd, doch niet voorgelezen, dit voorbehoud werd later niet meer gemaakt. Heeft men na vier jaar het licentiaat gekregen, dan moet binnen een jaar het doctoraat volgen, anders moet dispensatie worden gevraagd.

In den loop der eeuwen heeft deze regeling nog al eenige wijziging ondergaan, vooral toen het getal der studenten grooter werd, was het onmogelijk de baccalaurei, die dan om beurten zouden moeten lezen, geregelde cursussen te doen geven. Vandaar dat hun lessen geleidelijk plaats maakten voor geschreven verhandelingen en de lessen door de Professoren werden gegeven. Want ook hun getal groeide. Oorspronkelijk was de term Professor synoniem met dien van regens. Toen het aantal Professoren toenam, bleef het getal der regentes beperkt tot acht of tien. Van de Orden was er niet dan met dispensatie meer dan één regens. In den regel las een professor of regens niet langer dan zes weken. Zijn lessen moesten geschreven zijn, niet op losse papieren, maar in een boek. In den beginne wisselden de professoren elkander af, later gaven [69] ze hun zes weken en gingen heen. Het instituut van buitengewoon hoogleeraar werd op het einde der 15de eeuw ingesteld om de studenten meer geregeld werk te geven. Paus Eugenius IV stichtte ook dagelijksche lessen voor het geheele schooljaar, welke laatste term natuurlijk beteekende de dagen, waarop gelezen werd. Hoe hoog Scotus nog in 1479 aangeschreven stond, blijkt uit de bepaling, dat de buitengewone hoogleeraar supplementaire lessen moest geven over Scotus en op de feestdagen, waarop de universiteit nog open was over de Christelijke leer of over de Stad Gods van Sint Augustinus of over een ander theologisch werk naar keuze der studenten.

Het was gebruik, dat degenen, die de graden wilden verwerven, gedurende de zes jaren, die na het magisterium artium moesten verloopen, voordat zij het baccalaureaat konden verwerven, les gaven in de faculteit der Vrije Kunsten, soms nog langer daarmede doorgingen. Ook hier is de titel van regens en legens in den beginne synoniem, bij het toenemend aantal komt er echter onderscheid tusschen den legens, elders liever informator genoemd, primarius en de andere informatores. Men kon dit doen in de Universiteit zelve of in een der colleges, met de Universiteit verbonden, de religieuzen doceerden gewoonlijk in hun eigen huizen. Heel sterk stond vooral den eersten tijd der Leuvensche Universiteit nog op den voorgrond ‘docendo discere’ en kwam men niet tot het lectoraat of het magisterium dan na jaren werkelijk met vrucht niet alleen te hebben gestudeerd, maar ook les te hebben gegeven, welke lessen, wat de verklaring der Libri Sententiarum en den Uitleg der H. Schrift betreft, in boekvorm moesten worden geschreven. Vandaar het vrij groot aantal commentaren op een of ander Boek van de H. Schrift of op de Libri Sententiarum. Om een enkel voorbeeld te noemen, op den Rotulus of lijst van Professoren, die in 1449 bepaalde voorrechten en inkomsten aan den H. Stoel vroegen staat achter den naam van Hendrik van Zomeren: artium magister et in theologia baccalarius formatus, qui fere octo annis rexit in artibos; achter dien van Petrus de Rivo: artium magister et in theologia baccalarius, [70] legens sententias, qui sex annis rexit in artibus; achter dien van Nicolaus Fabri de Trajecto: artium magister, in quibus et rexit sex annis, et baccalarius in theologia, legens actu sententias. Ook onder de hoogere studenten der theologie waren er legentes en regentes in facultate artium. Door in deze faculteit de wijsbegeerte te doceeren konden zij ook voor de theologie voldoen aan de verplichting van les geven voor het verwerven van het licentiaat.

Uit de wijze, waarop volgens dit schema de Commentaren op de Libri Sententiarum tot stand kwamen moet men de waarde hiervan niet te hoog aanslaan, omdat zij het werk zijn, weliswaar van magistri in artibus en nadat zij zeven jaren hebben gedoceerd, maar toch van degenen, die voor het licentiaat en het magisterium in de theologie nog een langen weg van vijf jaar hadden te maken. Meer waarde is dan ook – en de inhoud bewijst dit overduidelijk – te hechten aan de Quodlibeta-behandelingen, waarin niet alleen de methode vrijer was en meer actueele punten aan de orde kwamen, maar ook de eigenlijk afgestudeerde Professoren aan het woord kwamen.

Niet zonder reden werd het in het licht geven van die Commentaren op de Libri Sententiarum aan de Faculteit voorbehouden. Het over een kam scheren van deze Commentaren met de Quoqlibeta geeft een verkeerd beeld van het wijsgeerig onderwijs in dien tijd. Het is heel begrijpelijk, dat men voor de studenten eenvoudig een doorwerken van Aristoteles en Petrus Lombardus eischte, zooals men van de juristen een doorwerken van Gratianus vroeg, dit hield niet in, dat daarnaast en vooral daarna niet aan andere onderwerpen aandacht werd geschonken. Als dan ook de Quodlibeta gunstig afsteken bij de Commentaren op de Libri Sententiarum, dan moeten we dit heel begrijpelijk noemen en in die Quodlibeta de rijpe vruchten zien van het wijsgeerig onderwijs, in de Commentaren veeleer het werk van betrekkelijk jonge studenten, die daarmede na een jaar uitleg op de H. Schrift hun theologiestudie begonnen.

Niet bevorderlijk voor het wijsgeerig onderricht was in- [71] tusschen de gewoonte, dat het onderwijs in de wijsbegeerte in den regel was toevertrouwd aan personen, die hun theologische studiën nog niet hadden beëindigd en hun uitleg op Aristoteles gaven om er zichzelve in te werken. De verklaringen van de boeken van Aristoteles zijn aldus ook in den regel werk van jeugdige, nog niet afgestudeerde personen.

Een uitzondering moet natuurlijk gemaakt worden voor die Commentaren op de Libri Sententiarum, die later worden herzien en op lateren leeftijd worden in het licht gegeven. Dit blijkt nog al eens te geschieden, wanneer men, vooral in de kloosters als doctor werd aangewezen voor het onderwijs in de wijsbegeerte, omdat er wellicht geen jonge kracht was, die ze ter oefening had te geven. Bij Dionysius den Karthuizer blijkt, dat hij zijn Commentaar op de Sententiae later herzag, omdat hij daarin mededeeling doet van de verandering van zijn zienswijze over het verschil van zijn en wezen en zegt op de meening van zijn jeugd te moeten terugkomen.

Als een voorbeeld van het onrijpe der Commentaren op de Sententiae van Petrus Lombardus moge de uitgave gelden van de Quaestiones in IV Sententiarum praesertim circa sacramenta van Paus Adrianus VI, waarvan de uitgever, de bekende Badius Ascensius in de voorrede zelf zegt: “non emissum, nee penitus absolutum, eo inconsulto, quia àbsente et apud Hispaniarum regem legationem agente”, waarin over het gezag des Pausen uitdrukkingen staan, die tot misverstand hebben geleid en niet dan zeer onduidelijk de meening van den schrijver weergeven.

Wat de richting van het onderwijs te Leuven in den loop der eerste eeuw aangaat, in zijn heftig antwoord op zijn veroordeeling door de Universiteit van Leuven noemt Luther de Lovanienses Scotisten in tegenstelling met de Colonienses, die hij Thomisten noemt. Ook boven zagen we, dat Scotus te Leuven in eere was. Men versta dit echter niet verkeerd. Men volgde beiden, want er waren verschillende scholen met de Universiteit verbonden. Bij de Franciscanen en Conventueelen “Scoti doctoris sub- [72] tilis doctrina tradebatur et explicabatur”, maar vooral in den loop der 16de eeuw werd hoe langer hoe sterker, vooral door de Dominicanen de H. Thomas als viae archicursor praestantissimus, en zijn leer als doctrinae armarium refertissimum gehuldigd gelijk het heette bij den dood van den dominicaan Petrus Piscator in 1508, terwijl in 1516 een andere Dominicaan Vincentius Diercx vanaf 1517 Professor te Leuven, met Petrus Fabri van Nijmegen in 1514 het derde deel der Summa Theologica uitgeeft. Het duurde echter nog tot 1596, voordat officieel de Summa van Sint Thomas de Sententiën van Petrus Lombardus bij het onderwijs van haar bevoorrechte plaats verdrong en het onderwijs dus officieel Thomistisch werd.

Dit neemt niet weg, dat de H. Thomas er groote vereering en aanhang vond. Het hooggeroemde werk van den Carmeliet Joannes Beetz, Professor te Leuven van 1470-1476, over de Tien Geboden, gedrukt te Leuven in 1486, haalt voortdurend de Secunda Secundae van S. Thomas aan als leidend gezag.

Het kan ons niet verwonderen, dat in dezen tijd vooral ethische vraagstukken bijzondere aandacht vragen. De twaalf Quodlibeta van Paus Adriaan VI, van 1488-1507 Professor te Leuven, handelen ook over ethische onderwerpen.

De groote roem van de Universiteit van Leuven is steeds haar grondige bestudeering der Theologie geweest. Het valt niet te ontkennen, dat daartegen, ook reeds in de eerste eeuw van haar bestaan, hoewel toen minder dan later, de studie der wijsbegeerte minder tot haar recht kwam en niet op die hoogte stond, waarop zij de laatste eeuw is gebracht, maar dan bedenke men, dat vooral in de 15de eeuw de wijsbegeerte allernauwst met de Theologie verbonden wordt gezien en men de leidende wijsgeerige gedachten niet moet zoeken bij de jonge magistri artium, niet in de Uitleggingen van de Werken van Aristoteles, noch in de Commentaren op de Sententiae, maar bij de Doctoren in de Theologie, die in hun theologische werken vele wijsgeerige beschouwingen en bespiegelingen vlechten en in hun Quodlibeta vaak ook ex professo wijsgeerige, zij het dan vaak ethische, problemen behandelen. [73][9] Zoo is bij een zekere decadentie in de scholastieke methode toch een bloei in de wijsgeerige gedachte mogelijk geweest en ontwikkelt zich naast een nog voortkwijnend element van verstarring een element van vernieuwing en van vrijer behandeling der wijsgeerige waarheid, waardoor het ontluikend didactisch proza der Rederijkers allersterkst is beïnvloed en waarvan dit de voortzetting mag worden genoemd in de volksliteratuur.

Dit contact was in den beginne inniger dan later. Bij het opkomen van het Humanisme verloor de wetenschap hoe langer hoe meer het contact met de massa en vormden de doctoren een kaste, die ver verheven was boven het profanum vulgus. Zoo kon Bisschop Lindanus klagen, dat de graduati in de theologie voor de gewone zielzorg niet meer te vinden waren en Erasmus spotten met den trots van de magisters.

Overigens is bekend, hoe Erasmus bij zijn eerste komst in Leuven groote tevredenheid met hetgeen hij daar vond betuigde. “Lovanii placent omnia” schreef hij met eenig voorbehoud over de kosten van het levensonderhoud en over de spijzen. Zijn overdreven kritiek op de theologen in zijn Moriae Encomium heeft hij dikwijls erkend en betreurd. Er is in navolging van Erasmus heel veel kwaad gezegd van het wijsgeerig en theologisch onderricht in die dagen. Hermelink en Paulsen echter hebben openlijk erkend, dat de zoo bestreden Theologen van Keulen en Leuven niet die Obscuranten waren, waarvoor zij door de tegenstanders worden uitgemaakt, dat zij voor een gezond humanisme ontvankelijk waren niet alleen, maar over het algemeen een goede vorming hadden doorgemaakt, zij het in een eenigszins andere richting, dan de overdreven aanhangers dit in de eerste felle strijdperiode noodzakelijk achtten. Het is zeker een roem van Leuven’s universiteit, dat zij vanaf de eerste eeuw van haar bestaan, gelijk Moll zegt, een hoogst belangrijke inrichting is geweest, die op de vorming van onze klerken en menigte van leeken grooten invloed uitoefende.

Het getal der studenten is moeilijk vast te stellen, maar wordt opgegeven als in de duizenden te loopen. Cijfers van drie tot achtduizend worden ons door betrouwbare getuigen gegeven. Tegen het einde der 16de eeuw verminderde dit heel sterk tengevolge van de felle godsdiensttwisten. Onder de Professoren waren van den beginne af zeer vele Noord­Nederlanders en het aantal studenten uit het Noorden was [74] er niet minder groot. De Jongh schrijft in zijn Geschiedenis van de jonge Universiteit[10], dat het haar verdienste moet worden genoemd, dat zij in de Nederlanden, onder het Bourgondische huis vereenigd, het theologisch onderwijs, dat in verval was geraakt, weer heeft doen opleven en voor alle gebieden bekwame mannen als leeraars en leiders heeft gevormd, niet het minst in de onderscheiden Orden, die er hooge eer in stelden, doctores lovanienses te bezitten en aan dezen ook de hoogste posten in de Orde toevertrouwden. De hernieuwing in het geestelijk leven zien we dan ook door verschillende doctores van Leuven in hooge mate bevorderd. Het overdreven humanisme heeft hier niet alleen veel misverstand geschapen, maar ook niet weinig bijgedragen om die vernieuwing te doen ontaarden en veruiterlijken. Een dieper studie van de 15de eeuw moet doen zien, dat naast de vele schaduwzijden, welke de cultuur van die eeuw ontwijfelbaar had, tal van lichtzijden vallen waar te nemen, die van die veel gesmade eeuw en ook van haar wijsgeerig en theologisch leven in onze Nederlanden een heel ander beeld geven.

De groote roem van de wijsbegeerte der Nederlanden in de vijftiende eeuw blijft intusschen de Karthuizer van Den Bosch en Roermond Dionysius van Leeuwen geboortig van Rijckel in Belgisch Limburg. In Keulen gevormd en steeds dankbaar voor het onderricht daar genoten, komt hij in zijn geschriften meer dan eens daarop terug. Voor den Carmeliet Joannes Brammart, een der stichters der Universiteit, schijnt hij een bijzondere vereering gehad te hebben, hoewel hij zijn lessen niet meer heeft gevolgd. Daaruit mogen we besluiten, dat hij diens zienswijze bijzonder was toegedaan. Deze nu was een Aristotelicus en Thomist, hoewel met eenige toenadering tot [75] Godfried de Fontaines en de nominalisten, wat in dien tijd haast gelijk stond met erkenning van de nieuwe richting en een zeker overhellen naar de experimenteele wetenschap. Hij hoorde er den Dominicaan Jacob van Sweyve, de wereldpriesters Gerard Terstegen en Diederich van Munster, niet te verwarren met den Franciscaan Dirk van Munster of Dirk Coelde. Merkwaardig is, wat hij van zijn Keulschen tijd zegt met betrekking tot zijn volgen van St. Thomas in de beroemde vraag over het onderscheid tusschen zijn en wezen. In mijn jeugd, zoo schrijft hij in zijn Commentaar op de Sententiae, die hij blijkbaar later herzien heeft, toen ik nog onderwezen werd in de studie en in de via Thomae, heb ik veeleer gedacht, dat zijn en wezen werkelijk te onderscheiden zijn, zoodat ik toen daarover een kort tractaat heb geschreven, zijn dissertatie voor het magisterium. Ik wilde, dat ik het nu nog had, om het te kunnen verbeteren. Want nu ik het nog eens aandachtiger heb overwogen, acht ik het meer waar en waarschijnlijk, dat zij niet werkelijk van elkander zijn te onderscheiden.

Het is wel merkwaardig, dat wij van zijn Hoogleeraar in de Wijsbegeerte Gerard Terstegen weten, dat ook deze een Commentatio schreef in aureum D. Thomae tractatum de ente et essentia. Blijkbaar hield deze met St. Thomas het werkelijk onderscheid.

Het is niet mogelijk, hier uitvoerig op het werk en de verdiensten van Dionysius in te gaan. Ik moet me tot eenige korte opmerkingen beperken. Zijn optreden mag men beschouwen als een reactie op het al te spitsvondig en nutteloos gedisputeer, dat meer en meer in zwang was gekomen. Hij zelf getuigt naar waarheid: Impertinentes subtilitates vitare propono. Hoewel hij aan de oude leer vasthoudt en de vele gewaagde nieuwigheden vermijdt en met betrekking tot de nieuwe leerstellingen een zeer gereserveerde houding aanneemt en het voorbeeld is van gematigdheid, wijkt hij in de methode heel sterk van de gewone wijze van behandeling af en volgt hij een veel vrijer wijze van schrijven. Het overdreven schoolsche gebruik van den syllogistischen vorm vindt bij hem geen [76] toepassing. In de geschiedenis en aardrijkskunde, in de kennis van de klassieke oudheid minder ervaren en daarom wat te veel vertrouwend op de oude niet altijd betrouwbare bronnen, toont hij zich vooral een meester in de theologie, niet het minst in zijn uitleg van de H. Schrift, en tevens in de wijsbegeerte. Zijn Commentaar op de Libri Sententiarum wordt nog heden geroemd zoowel om de juiste wedergave van de meeningen van een zeer groot aantal schrijvers voor hem, als door een korte gematigde goed gefondeerde uiting van eigen meening. Ook zijn Compendium philosophiae et theologiae en zijn Elementacio philosophica, dat begint met de mooie woorden: Preciosior est philosophia cunctis opibus getuigen van zijn klare goed omschreven wijsgeerige voorstellingen. Dr. Zockler van Greifswald noemt zijn De Venustate mundi[11] “die bedeutendste der aus dem Mittelalter auf uns gekommenen Abhandlungen der ästhetischen Philosophie” en den schrijver een voorlooper der moderne Aesthetik.

Werd hij in zijn tijd hoog geëerd, in die mate, dat Paus Eugenius IV in antwoord op de ontvangst van zijn Commentaren zeide, dat de Kerk zich mocht verheugen, zulk een zoon te hebben, ook de geschiedenis heeft hem geleidelijk weer meer recht doen wedervaren en na een tijd van vergetelheid hem weer beter doen kennen en met hem de eeuw, waarin hij leefde en waarop hij, in het bijzonder in de Nederlanden zoo grooten invloed heeft uitgeoefend. Pater Pfülf, S.J. noemt hem[12] “ein letzter glänzender Repräsentant des vorreformatorischen, oder wenn man lieber wilt, des spätmittelalterlichen deutschen Katholizismus”. Mougel schrijft in zijn bekende en vertaalde monografie over Dionysius[13] met aanhaling van een heele reeks van de meest eervolle getuigenissen: “Als der letzte Vertreter der eigentlichen Scholastik gibt er eine summarische Uebersicht derselben, und seine Aufgabe scheint es gewesen zu sein, die Scholastik vor der Verachtung seiner Zeitgenossen dadurch zu bewahren, dass er sie wiederum in bessere Bahnen leitete und sie dem Verständnis Vieler zugänglich zu machen suchte”. In zijn Geschichte des Deut- [77] schen Volkes spreekt ook Jansen[14] over de zegenrijke werking van Dionysius, waar hij schrijft: “Seit der epochemachenden Wirksamkeit des Nicolaus von Cues und des Karthäusers Dionysius war die Scholastik zu neuem Eifer erwacht und befand sich auch in Deutschland in einem erfreulichen Aufschwunge”. Prof. Moll geeft over zijn werk en zijn invloed in de Nederlanden een zoo mogelijk nog gunstiger getuigenis en uit er zijn verwondering over, dat hij eenigermate in vergetelheid is geraakt. “Onder de vooraanstaande personen, die in de 15de eeuw den Nederlanden tot sieraad strekten, zegt hij, neemt Dionysius de eerste plaats in”[15]. En men meene niet, dat deze Karthuizer, in de eenzaamheid van deze strenge Orde begraven, slechts schreef voor zijn Ordebroeders, neen, hij getuigt zelf, dat hij zooveel schreef, omdat zijn kloosterlijke gelofte hem in de eenzaamheid hield en hij door te schrijven een apostolaat kon uitoefenen, waartoe hij zich geroepen gevoelde. Hij is niet alleen in briefwisseling met de voornaamste personen van zijn tijd, hij wordt ook van alle zijden in zijn eenzaamheid bezocht, is de vriend van Philips van Bourgondië en Karel den Stoute zoowel als van Arnout van Gelder, intiem met mannen als Pater Brugman, voor wien hij een meester is, en den beroemden Kardinaal Nicolaus van Cues, die hem uit zijn eenzaamheid weghaalt om met hem de belangrijke en invloedrijke visitatie te houden in de kerken en kloosters der Nederlanden. Sindsdien had tusschen beide mannen nog een uitgebreide briefwisseling plaats. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij elkander reeds in hun jeugd in Deventer aan de school der Broeders van het Gemeene Leven leeren kennen. Nicolaus kwam daar in 1417 of 1418. Dionysius verliet in 1415 St. Trond om naar een andere school te gaan, waar hij de wijsbegeerte beter kon leeren. Hij noemt deze school niet, doch men neemt aan, dat dit Deventer is geweest en hij daar Nicolaus moet hebben leeren kennen. De docta Ignorantia van den Kardinaal maakte ook school in de Nederlanden en de vriendschap met Dionysius zal daartoe niet weinig hebben bijgedragen, te meer omdat de beginselen [78] daarin vervat, zooveel overeenkomst vertoonen met de opvattingen van Dionysius in zijn soms zeer negatieve theologie en zijn geringschatting van alle menschelijke weten tegenover de geheimen der Openbaring, wat intusschen niet insloot, dat hij zich van studie zou hebben meenen te moeten onthouden, integendeel, de ignorantia moest docta zijn en de wetenschap bescheiden. Dit typeert geheel het gematigd, eenigszins nuchter standpunt van beide geleerden, in het bijzonder van Dionysius, die hoewel om zijn hooge bespiegelingen de doctor extaticus genoemd, toch van den anderen kant zoo eenvoudig en nuchter, zoo bescheiden en gereserveerd, met zoo grooten werkelijkheidszin over de dingen van het dagelijksche leven weet te schrijven. Hij is een overtuigd Thomist, wat de groote lijn en den grondslag van zijn kenleer aangaat, maar dit neemt niet weg, dat hij naast Aristoteles ook Plato hoog houdt en naast St. Thomas aan St. Augustinus de hoogste eer schenkt. En dit zijn niet louter woorden, meer dan eens wordt zijn Aristotelisch­Thomistische opvatting getemperd of verzwakt door meeningen, waarbij hij steunt en zich beroept op Plato en St. Augustinus. Hij toont daarbij een lichte neiging tot eclectisme, tot een zelfstandig wikken en wegen van de meening van hoogvereerde meesters zonder bij dezer woord te zweren. Hij legt bij de wedergave van talrijke meeningen van anderen steeds een groote onbevangenheid aan den dag en men staat waarlijk verbaasd over hetgeen hij van vroegere schrijvers heeft gelezen en meestal uit het geheugen, dat wonderbaar moet geweest zijn, aanhaalt.

In zijn afwijkingen van den H. Thomas openbaart zich een zekere hang naar het nominalisme, waaraan ook hij zich vooral onder invloed van zijn negatieve opvatting van de theologie niet kan onttrekken, maar waaraan hij offert op andere gronden dan vele tijdgenooten. Zijn vaak nominalistisch uitgelegde stellingen met betrekking tot onze kennis van God en het goddelijke en daarmede ook van al het geschapene hebben meestal een anderen grond dan geringschatting van het verstand en de hoogere waardeering voor de concrete waarneming, [79] zij zijn veeleer de uiting van zijn hooge waardeering van de goddelijke verlichting, zonder dat hij de eigen menschelijke waarneming en de daaraan aansluitende abstractie des verstands ook maar in het minste verkleint. Die verkleining van de eigen abstractie en bespiegeling is louter betrekkelijk en moet grootendeels worden verklaard door zijn mystieken zin. Dit neemt niet weg, dat hij daardoor en ook door zijn vrijer methode een wijsbegeerte schrijft, die de strooming van den tijd van nabij volgt, dat hij door dit schijnbaar nominalisme nog heeft bijgedragen tot grooter werkelijkheidszin in de wijsbegeerte der Nederlanden in zijn tijd en dat hij vooral ook in de kringen der Moderne Devotie zooveel aanhang vond. Ook hier werkte een zeker nominalisme tot een grooter werkelijkheidszin en een hooger waardeering van het zintuigelijk waarneembare, het oogenblikkelijk nuttige met geringschatting van de academische bespiegeling. De steeds actueele Dionysius is hier geheel de wijsgeer van den tijd in den besten zin des woords, die de oude leer in nieuwe vormen giet, maar hierbij absoluut de uitersten vermijdt. Dit belet hem niet in de beschouwing van God en het goddelijke tot de hoogste hoogten op te stijgen en ook op dit gebied leiding te geven, op verzoek van niemand minder dan den grooten volksprediker Brugman.

Noemen we onder de Karthuizers Dionysius op de eerste plaats, hij staat daar volstrekt niet alleen. Het is verwonderlijk, hoeveel invloed van deze wereldontvloden Orde in onze streken op het geestesleven is uitgegaan. Dit zou een afzonderlijke studie verdienen.

Van Mag. Bartholomeus van Maastricht, prior der Karthuizers te Roermond, vroeger rector van een studium in Heidelberg, overleden in 1446 wordt nog een Determinacio in Trier en Weenen in Hs. bewaard.

Merkwaardig is, dat in een Hs. te Trier bewaard en stammend uit het St. Albansklooster aldaar, waarin genoemde Determinacio van Bartholomeus van Maastricht is opgenomen, ook een brief voorkomt aan Jan van Geilhusen, vroeger abt van Mulbrunn, waarin de schrijver zegt, het [80] boek De Docta Ignorantia te hebben ontvangen en hij zich nu ook gedrongen gevoelt “ignotam conscribere literaturam”. Of van Cues dus ook school maakte in de Karthuizerwereld. Niet minder merkwaardig is, dat voor de conclusie, waartoe de schrijver komt, een verwijzing plaats heeft naar Eckehard. Een aanduiding, dat men met deze ignota literatura weer een toenadering zag tot de Eckehardsche kenleer.

Naast dezen Karthuizer, die eerst op het einde zijns levens in de Orde trad, wijst o.a. Moll op Hendrik Eger van Kalkar, Hendrik van Coesfeld en Aegidius Aurifaber of Goudsmid.

Ook van andere Orden zouden nog namen te noemen zijn, maar een onderzoek daarnaar zou thans te ver voeren. Dr. W. Lampen is begonnen met een onderzoek in de Orde van St. Franciscus. Een artikel in het Historisch Tijdschrift en een tweede in het Archivum Franciscanum Historicum brengen reeds eenige, zij het nog te sobere gegevens. Zijn speurzin zal hem wel andere doen ontdekken. Het is te hopen, dat zijn voorbeeld in alle andere Orden navolging vindt, want alleen met samenwerking is hier een goed overzicht te verkrijgen.

Puzzles voor de Geschiedenis der Wijsbegeerte in deze streken leveren nog altijd namen als Hendrik van Gorkum, Joannes van Mechelen, Jan van Schoonhoven, de onderscheiden Magistri Gerardus enz. onder welke namen meer personen voorkomen en die tot allerlei verwisselingen en verbindingen aanleiding geven. Vooral met betrekking tot Hendrik van Gorkum, die zeer verdienstelijke wijsgeerige werken schreef, zou een nader onderzoek aanbeveling verdienen. Hij wordt zoowel tot de Carmelieten als tot de Franciscanen gerekend, zelfs door de beste auteurs, terwijl heel veel Hss. en drukken hem als vice-kanselier van Keulen tot geen enkele orde in betrekking brengen.

 


  1. Published in: Annalen van de Vereeniging tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland, 23 (1931), 19-80.
  2. J.P.N. Land, De Wijsbegeerte in de Nederlanden, The Hague 1899.
  3. L. Brulez, Holländische Philosophie, Breslau 1926.
  4. J. Prinsen J. Lzn, Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, The Hague 1920.
  5. Van den vos Reynaerde, ca 1260.
  6. ‘Friesland does not sing, she reasons’.
  7. [TB] Waar beteekent dat ‘practisch’ wat het in Nederland beteekent?
  8. A. von Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte (3 Vol), 1886f.
  9. In the publication, the first six lines of page 73 are erroneously printed on page 74. We give the corrected text.
  10. Probably Brandsma refers to: H. de Jongh, L’ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540). Ses débuts, son organisation, son enseignement, sa lutte contre Érasme et Luther. Avec des documents inédits, Leuven 1911.
  11. D. O. Zöckler, ‘Dionys des Kartäusers Schrift De venustate mundi. Beitrag zur Vorgeschichte der Asthetik’, ThStKr (1881: 635-665).
  12. Otto Pfülf S.J., ‘Die Neu-Ausgabe der Werke Dionysius des Kartäusers’, Stimmen aus Maria-Laach (1896: 518-524, p. 519).
  13. D.A. Mougel, Dionysius der Karthæuser, 1402-1471: sein Leben, sein Wirken, eine Neuausgabe seiner Werke, Mülheim 1898.
  14. Johannes Janssen, Geschichte des deutschen Volkes , Freiburg 1887.
  15. W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming (Vol II) Utrecht 1864, 380.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022