De mystiek van Hadewych

1940

An article in three parts

De Mystiek van Hadewych

[1]

Als ik voor Hadewych in de geschiedenis der Nederlandsche Mystiek, niet ten onrechte vergeleken bij een tuin, een bloem zou moeten zoeken, die in dien tuin haar het beste verzinnebeeldt, ik zou een oogenblik zeker denken aan de lelie in haar rijzig omhoog gaan en bloeien op hoogen stengel in zijdige witheid, beeld van haar hoogheid, haar voornaamheid in het toch zoo kinderlijk­onschuldig en rein zich verlustigen in het goddelijk zonlicht, ik zou ook nog denken aan het kleurige viooltje, dat wel nederig en in het groen verscholen is, maar ontdekt, een schittering van kleuren te genieten geeft van donzig fluweel in de rijkste schakeering, beeld van haar vlucht uit de wereld om God aan te hangen, maar door God met een luister bedeeld, zoodat zij aller oogen tot zich trekt om haar schoonheid, maar neen, noch lelie noch viooltje geven sterk genoeg weer, wat haar hoofdtrek was. Als ik voor Hadewych een bloem zoek, die haar verzinnebeeldt, het kan geen andere zijn, dan de roos en niet eens de teer­witte, al is zij blank in haar maagdelijke verschijning, niet de rose, neen, want zij is fel en sterk in haar kleur; het kan geen andere zijn, dan de roode, de dieproode, waarin gloed zit van vuur en donkerte van diepe schouwing, want Hadewych is de zangeres der Minne, in vuur en vlam gezet door de liefde. Wie Hadewych zegt, zegt “Minne”. Het woord is met haar mystiek samengeweven als met geen andere. En zij heeft er de heerlijkheid niet slechts van genoten, maar er ook van mogen schilderen en beschrijven. In visioenen, vele in getal, heeft zij de weelde der Minne gezien en gesmaakt, in verzen heeft zij ze uitgezongen, in brieven beschreven en geleerd, voorzoover men de liefde kan leeren. Hadewych leert ze dan ook niet op de eerste plaats door er over te spreken of te schrijven, maar door er over te spreken en te schrijven met een gloed en een vuur, dat de warmte zich wel moet mededeelen aan wie naar haar luistert.

Hadewych is voor de geschiedenis der Nederlandsche Mystiek van dubbele beteekenis.

Zij is niet slechts een schrijfster over de mystieke begenadiging, zij werd tevens mystiek begenadigd.

Zij staat door haar geschriften uit de eerste helft der dertiende eeuw aan het begin onzer vaderlandsche letterkunde. En het is verblijdend, dat een der oudste oorspronkelijke werken onzer letterkunde ons verplaatsen in een sfeer, als waarin Hadewych leefde, dat onze letterkunde reeds in de eerste eeuw van haar eigen bestaan op zoo heerlijke wijze de banden doet zien, welke ons binden aan de Godheid, onze menschelijke natuur schildert in het zoo schitterende licht van haar vereeniging met God.

Maar de hooge waarde der Mystiek bestaat niet in woorden. Hoe schoon het moge zijn, er de pracht en de weelde van te lezen of te hooren beschrijven, haar waarde ligt in haar beleving.

En dan zien we in Hadewych niet alleen een vrouw van bijzondere talenten, die met groote meesterschap over de zich nog ontwikkelende taal het verheven leven beschrijft, dat de menschelijke geest kan leiden in het innig bewustzijn van Gods jammer genoeg zoo onbegrepen liefde tot den mensch, maar tevens de hoog door God begenadigde, zoo ontvankelijk voor de goddelijke verlichting, dat zij ten slotte aan het zien van het geschapene wordt onttogen en tot de hoogste schouwing wordt opgevoerd met het gevolg, dat haar liefde steeds vuriger, haar drang naar het goede steeds sterker wordt, haar heiligheid en beminnelijkheid haar ten slotte zoo aantrekkelijk maken voor onzen geest, dat wij in bewondering geraken voor haar persoon, haar vereeren als een lichtende verschijning, waarnaar eenige oogenblikken op te zien, ons goed doet.

Hadewych treedt voor ons op in een sterk bewogen tijd, een tijd van inkeer en bekeering, een tijd van nieuwen opbloei van het geestelijk leven. De gedachte aan haar verplaatst ons in de jaren, waarin in deze streken de invloed van Cisterciensers en Norbertijnen zijn hoogsten bloei bereikt, waarin vervolgens het voorbeeld van een H. Franciscus, door Jacob van Maerlant bezongen, van een H. Dominicus door den zanger der Gulden Legende verheerlijkt, velen naar een nieuwen vorm van kloosterleven trok, waarin van de Nederlandsche kruisvaarders ook reeds de eersten een beschouwend leven zochten in de kluizen van den Carmel of elders in het H. Land, met zooveel lof beschreven in de Annalen van Jacques de Vitry en in het bijzonder in België in de omstreken van Nijvel de Begijnenbeweging honderden vrouwen bracht tot een nieuwen vorm van godvruchtig leven in de wereld.

In deze beweging staat Hadewych als een leidende figuur.

Zij is niet de leermeesteres van het geestelijk leven als bijv. eens de H. Teresia zou zijn, die hare hooge begenadiging schreef, opdat anderen er door zouden worden onderricht in de wondere wegen Gods. Zij is niet de schoolsch gevormde vrouw, die zooals later de groote vrouwen en mannen systeem brengen in het geestelijk leven en het leven des menschen trachten om te scheppen in een voortdurende voorbereiding tot de hooge begenadiging der Mystiek. Hadewych is een mystieke ziel, die in de uren, waarin zij de goddelijke vereeniging zich bewust wordt of zich die herinnert, in nog extatischen toestand den jubel haars harten uitzingt, zingt en weer zingt over de schoonheid der liefde. Zij begint haar ontboezemende verzen wel dikwijls met een schildering van de natuur, maar het duurt niet lang, of haar geest is van het schepsel reeds opgestegen tot den Schepper en zij zweeft in hoogere sferen om èn zelve van de schoonheid der vereeniging met God te genieten èn anderen deelgenoot te maken van haar genot, opdat dit nog inniger zij.

Het hindert sommigen, dat Hadewych zoo voortdurend met zichzelve bezig is en zij komen onder den indruk, dat het haar aan waren ootmoed ontbreekt. Zij schijnt met zichzelve ingenomen en soms klinken haar woorden steil en uit de hoogte. Maar de taal van Hadewych is niet meer onze taal. Niet elk woord heeft meer de kracht en het accent, dat het had, toen zij haar brieven en visioenen schreef. Zij leefde in een eenigszins anderen tijd en de voorstelling vooral van de volmaaktheid der vrouw was sterk beïnvloed door de ideeën van riddereer, eer aan de vrouw, die zich hoog en rein moet houden als een koningin. De Cistercienserinnen treden ons tegemoet in het mooie witte gewaad. Heiligheid versiert de koninginnetronen. Er is een zekere hoogheid en voornaamheld aan het heilige. De Kruistochten hadden de vrouw een bijzondere maatschappelijke beteekenis gegeven. Niet alleen een Blanca regeerde een land in plaats van haar zoon Lodewijk, maar vele edelvrouwen bestierden stins of burcht, terwijl de ridder streed in het verre Oosten voor het behoud der H.H. Plaatsen.

Dit geeft aan de vrouw als Hadewych een zekere vaak onbewuste zelfbewustheid, iets hoogs, dat toch meer schijn en vorm is dan waarheid en wezen. Zij kan ook zoo eenvoudig zijn, zoo geheel zich laten gaan in de vurige ontboezeming des harten en vooral in oprecht gevoelde taal uiting geven aan haar bewustzijn, alles te zijn door goddelijke uitverkiezing, om Hem steeds beter te dienen en anderen in Hem.

Hem kan Hadewych onder velerlei opzicht beschouwen. Zij schreef brieven, die ons het recht geven, haar tot op zekere hoogte een leermeesteres van het geestelijk leven te noemen. Zij dichtte in vloeiende verzen van de liefde, die haar verteerde en een bloemlezing uit die poëzie zou ons uren kunnen boeien, indien we in staat waren er terstond den diepen zin en de schoone zegging van te doorgronden. Haar taal is echter niet zoo heel gemakkelijk te verstaan, vooral niet in haar verzen. Om u te doen genieten van de schoonheid daarvan zou een vertaling, een omzetting in de huidige taal haast noodzakelijk zijn. En wat verliest een vers niet bij vertaling. Al moet ik degenen, die het Middel­Nederlandsch verstaan, de lezing van Hadewych’s verzen aanbevelen als lectuur, die den geest omhoog voert, met vuur en gloed voor het Hoogste vervult, voor zoovelen, die het Middel-Nederlandsch niet voldoende machtig zijn moet ik mij van een aanhaling dier verzen onthouden. Ik moet er mij toe beperken, te zeggen, dat zelden de liefde, die de mensch tot God kan gevoelen, ja, moest gevoelen, indien hij goed begreep, in welke verhouding hij tot God staat, dieper is aangevoeld en treffender bezongen. Zij is niet slechts de zangeres der Minne, omdat het woord haar als het ware op de lippen bestorven ligt en zij over niets anders weet te spreken, zooals eens de H. Joannes te Ephese zijn “Kinderkens, bemint elkander, dan is alles goed” herhaalde. Neen, zij put de rijkdom van de liefde uit. Zij schildert haar eigenschappen en bezingt haar heerlijkheid als van het schoonste en mooiste dat bestaat. Zij weet er zoo de weelde van te schetsen, dat zij er hemel en hel in tegenover elkander stelt. Het is haar hemel, maar er ontbreekt aan, dat zij dien hemel nog niet volkomen bezit en het gemis van dat hoogste goed, dat met de pijn van het vuur en meer dan de pijn van het vuur de foltering van de hel uitmaakt, doet haar de liefde vergelijken tot met de hel. Die vergelijking is meer gebruikt, maar al is zij misschien niet oorspronkelijk, zij geeft zoo scherp weer, hoe diepe voorstelling Hadewych van het liefdeleven had, hoe zeer haar hart van liefde tot God was vervuld, dat zij zijn gemis voelde als het verschrikkelijkst lijden, zoo verschrikkelijk, dat zij er geen ander beeld voor wist, dan het lijden van de hel.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 16 November 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Mystiek van Hadewych. II

[1]

Een bijzonder kenmerk van Hadewych is hare begenadiging met visioenen. Het zou van een verkeerd inzicht in de Mystiek getuigen, indien wij meenden, dat daarin eigenlijk het mystieke leven bestaat, dat het zonder visioenen nog niet ten volle zoude zijn beleefd. Het mystieke leven bestaat in het bewustzijn van de wezenlijke vereeniging met God. Dit bewustzijn wordt echter in hooge mate versterkt door de visioenen, welke God ons van Zichzelven, van den Hemel, van de Heiligen kan schenken. Zij zijn als de spijs, door den Profeet Elias op aanwijzing des Engels genoten, zoodat hij uit kracht dier spijs de lange reis naar den berg Horeb kon maken om daar God te zien van aanschijn tot aanschijn.

Het leven van Hadewych is onder dit opzicht bijzonder leerrijk. Zij schrijft van de H. Hildegardis, die zij wellicht nog heeft gekend, met wie zij wellicht briefwisseling hield, onder wier leiding zij misschien zelfs heeft gestaan, dat deze “al de visioenen zag”, maar men zou ditzelfde van haar kunnen zeggen, in dien zin althans, dat hare visioenen zeer onderscheiden zijn van vorm en kleur en dat alle soorten van visioenen, van de laagste tot de hoogste vormen, haar deel zijn geweest.

Als de mensch tot hoogere schouwing wordt opgevoerd, dan moet ter onderscheiding van de verschillende wijzen, waarop dit geschiedt, rekening worden gehouden met de veelzijdigheid van de menschelijke natuur. De mensch bezit met name een zeer veelzijdig, een zeer samengesteld kenvermogen.

Op de eerste plaats bezit hij de kennis door zijn uiterlijke zintuigen. Dit is de laagste trap, welke hem geleidelijk hooger opvoert. Een visioen kan op dien laagsten trap blijven. Er kan een verschijning worden gezien, met de oogen worden aanschouwd, met den tastzin worden gevoeld, met het gehoor worden waargenomen.

Hadewych beschrijft zulk een visioen in het zevende harer reeks. God kwam tot haar van het altaar in de gedaante, welke Hij had op den dag, waarop Hij het H. Sacrament des Altaars instelde, zacht en beminnelijk en als een dienaar, die zich geheel in dienst stelt van een ander. Hij gaf haar de H. Communie onder beide gedaanten, gelijk dit toen gebruikelijk was. Daarna kwam Hij bij haar en omhelsde haar en zij gevoelde zijn omhelzing in al hare ledematen, maar dit duurde slechts een oogenblik, omdat Hij geheel in haar opging en zij in Hem en zij één werden zonder onderscheid. Eerst was er, zoo schrijft zij, een uitwendig zien, smaken, gevoelen, zooals men het ontvangen van het H. Sacrament uitwendig smaakt, een uitwendig zien en voelen zooals minnaar en beminde genieten in elkander te zien, te hooren en in elkander op te gaan. Daarna echter verdween dit uitwendig zien. Zij ging zoo geheel op in haar Beminde en Hij in haar, dat zij uitwendig niets meer aanschouwde, “dat ic”, zoo schrijft zij letterlijk, “al versmalt in Heme ende mi mijns selves niet ne bleef”. Nu ging haar visioen over in een visioen der verbeelding en deze deed haar beminde verder zien, als een met haar, ja, zoo innig mogelijk met haar vereenigd. “Ic wart verwandelt”, zegt zij, “ende op ghenomen in den gheeste”. In den geest zag zij toen een heiligen berg met vijf wegen, die alle leiden naar de schouwing van het Goddelijk Aanschijn. Dit wordt ons verder beschreven in het achtste visioen, dat als een voortzetting van het zevende mag worden beschouwd. Duidelijker duidt zij zulk een visioen echter nog aan in het zesde der reeks, waar zij eveneens schrijft, dat zij werd “op ghenomen in enen gheeste ende ghevoert daer mi wart ghetoent eene hoghe geweldighe stat”. Van dit visioen gaat zij daar over tot een hoogeren trap om, na een half uur op dien hoogeren trap genoten te hebben van de eenheid met God, weder tot het visioen van uitbeelding terug te keeren.

Wij onderscheiden hier dus twee toestanden: eerst het visioen, dat nog aan stoffelijke beelden gebonden blijft, niet door een uitwendig waarneembare verschijning in de uitwendige zintuigen ingedrukt, maar in den innerlijken zin, in verbeelding en geheugen rechtstreeks, d.w.z. zonder medewerking der uiterlijke zintuigen ingedrukt; vervolgens ten tweede, als zij door die beelden overmeesterd, buiten zich zelve geraakt, verbleeken in het licht der goddelijke klaarheid de zintuigelijke beelden en zonder een beeld der verbeelding, zonder dat het verstand er een woord voor kan vinden, een beeld van kan geven, weet het, dat het één is met God. Zij ziet niets meer, met zintuig of verbeelding, maar duidelijker dan te voren weet zij, dat God met haar is.

Door den rijkdom van hetgeen ik in Hem zag, zoo schrijft zij, geraakte ik “buten den gheeste, daer ic in hadde ghesien al dat ic sochte” en toen ik in dit heerlijk bewustzijn van mijn geluk mijn verheven Beminde, voor mij wist, “doe vielic buten den gheeste van mi ende van al dien, dat ic in Hem ghesien hadde ende viel al verloren” in de genieting zijner liefde. Ik bleef daarin verzwolgen en verloren, schrijft zij verder “buten alle verstannese van el yet te wetene noch te siene noch te verstane dan een te wesene met Hem ende dies te ghebrukene”. Of m.a.w. zij geraakte buiten zichzelve, geheel verloren en opgegaan in de liefde, zonder dat zij noch iets anders wist, iets anders zag, iets anders begreep, dan dat zij één was met Hem en hiervan genoot.

Hier dus het sterke bewustzijn des verstands, dat de vereeniging met God begrijpt op de meest duidelijke wijze, maar niet langer onder invloed van zintuigelijke beelden. Het is een visioen van begrip, een visioen des verstands, dat de ziel al weder een trap hooger voert dan de schouwing onder beelden. Die ongebeelde kennis is steeds het beeld geweest van de kennis Gods in den Hemel, waar God ook gezien wordt in zichzelven, d.w.z. in zijn oneindigheid, niet in zijn weerspiegeling in beelden.

Hadewych beschouwt dit dan ook als den voorsmaak des Hemels, als een voorrecht hier op aarde reeds Gods te zien, gelijk Hij is in Zichzelven niet langer in zijn schepselen, onvolmaakt onder allerlei beelden.

Ik zal hier niet ingaan op de vraag, in hoeverre het hier mogelijk is, reeds de schouwing des Hemels te genieten. Het spreekt wel vanzelf, dat God daartoe de ziel kan opvoeren en ook een H. Paulus, een Profeet Elias werkelijk daartoe heeft opgevoerd. Of deze gunst in haar volheid aan anderen is geschonken, moge aan twijfel onderhevig zijn, zeker is het, dat de ziel in een toestand kan worden gebracht, welke die hemelsche schouwing zoo dicht nadert, dat hij als een voorsmaak, zij het niet volledig, van het geluk des Hemels mag gelden. Het is een zuiver geestelijke genieting van de eenheid met de Godheid, een genieting welke vaak haar weerslag heeft op het lichaam en ook dit met genot vervult, zonder dat de lichamelijke vermogens het genot voortbrengen of zelfs daartoe medewerken. Zij genieten mede, maar zonder dat ook maar eenige inspanning van hen wordt gevraagd.

Hetzelfde overgaan van een visioen der verbeelding of van uitbeelding in een visioen van begrip of des verstands, beschrijft ons Hadewych in het vijfde harer reeks.

Ook daar zegt zij in het begin, dat zij werd opgenomen “in den gheeste”. En in den geest, dat wil zeggen, in hare verbeelding zag zij hetgeen zij in dat visioen beschrijft. Het zou ons te ver voeren, dit geheel weer te geven. Maar op het einde harer beschrijving zegt zij dat haar Beminde haar opnam “buten den gheeste in dat overste ghebruken van wondere sonder redene” aan de verbeelding onttogen dus in de hoogste genieting van al dat wonderbare, zonder dat dit in den geest omschreven was. En zij voegt er bij: “daer ghebroek is sijns als ic eweleke sal”: “Daar genoot ik Hem zooals ik Hem eeuwig zal genieten”. En nadat zij ook nu zegt, dat dit slechts kort duurde, beschrijft zij verder, dat zij daarna weder tot zichzelve kwam en haar in een visioen van uitbeelding of der verbeelding weder haar Beminde onder een bepaalde gedaante verscheen en deze haar zeide: dat zij nu een voorsmaak van den Hemel had gehad: “Alsoe duus nu ghebrukes saltuus eweleec ghebruken”.

Het kan ons niet verwonderen, dat een vurige vrouw, die zich zoo hoog verheven wist, die het bewustzijn harer vereeniging met God zoo hoog stelde, dat zij zich er door in den Hemel verplaatst achtte, die dus geheel in die liefde tot God opging, dat zij van de Liefde – ik zou haast zeggen – met geweld is aangegrepen en daarvan moest zingen, telkens weder.

De kreet van den H. Franciscus, dat men de Liefde toch zou beschouwen en waardeeren, zijn klacht, dat men geen aandacht aan de Liefde schonk, later ook zoo hartstochtelijk herhaald door de mystieke Carmelites, de H. Maria Magdalena de Pazzi, die de klok ging luiden om den menschen te zeggen, dat zij toch moesten denken aan Gods liefde, diezelfde klacht, diezelfde kreet klinkt ons tegen uit de verzen en visioenen van Hadewych.

In Hadewych’s tijd was er een vrome vrouw, een van haar geestverwanten in de geweldige begijnenbeweging van het begin der dertiende eeuw, Aleydis geheeten. Eens hoorde zij een wijnverkooper zijn wijn in de stad omroepen. Hij riep: “Goede wijn, Beste wijn, Kostelijke wijn”. Toen zij dat hoorde, riep zij den man, die blijkbaar een goede stem had en zeide hem, dat zij het jammer vond, dat wijn zoo openlijk werd aangeprezen en God vergeten werd. Zij vroeg hem, of hij zoo ook niet wilde roepen, dat God goed was, dat God barmhartig, dat God goed was boven alle begrip. En zij gaf hem zooveel geld, dat hij opnieuw de straat op ging en wat hij eerst geroepen had van zijn wijn, nu riep van God.

Dat was Hadewych uit het hart gegrepen en zij sprak van gherechte minne en zij verdedigde Aleydis, zelfs toen hooggeplaatste personen haar veroordeelden.

Zoo moesten ook wij niet kunnen verdragen, dat er iets of iemand meer werd bemind dan God.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 23 November 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Mystiek van Hadewych. III

[1]

Omtrent den tijd, waarin Hadewych leefde en schreef, zijn heel wat meeningen geopperd. De tijd, dat men haar vereenzelvigde met een zekere Bloemmardine van Brussel, tegen wie Ruusbroec om haar al te vrije opvattingen en practijken meende te moeten optreden, ligt nog niet zoover achter ons.

Dr. C. Serrure van Gent bracht deze meening het eerst aan het wankelen en sprak het vermoeden uit, dat zij in een vroeger tijdperk onzer letterkunde moest worden geplaatst en opperde de meening, dat zij te vereenzelvigen was met een abdis Hawidis van Aywières in het Walenland, die in 1248 stierf. Daarmede werd zij ineens honderd jaar naar voren gehaald. Van een tijdgenoote van Ruusbroec, bij wien zij om haar vermeende kettersche instelling geheel wegviel, zoodat deze in de geschiedenis der Nederlandsche literatuur lang is beschouwd als de Vader van de Nederlandsche Mystiek, werd zij een beteekenend en alleszins rechtzinnig schrijfster, die minstens een eeuw voor Ruusbroec met mooi werk de Mystiek in onze Nederlandsche letteren een plaats deed veroveren.

Wat voor Serrure een geleidelijk door velen overgenomen hypothese bleef, al haalde hij dan enkele argumenten aan, die er voor pleitten, werd, wat den levenstijd betreft, wel zekerheid door de uitgebreide onderzoekingen, die Pater Dr. J. van Mierlo, S.J. omtrent de persoon en het werk van Hadewych instelde. Al staat het nog niet helemaal vast, wie zij was, al kan men er over strijden, of zij een voorname begijn was, van Antwerpen geboortig en waarschijnlijk in de omstreken dezer stad levend, dan wel een vrome kloosterzuster, persoonlijk voel ik me sterk getrokken tot de voorstelling van Pater Dr. van Mierlo, die haar onder de begijnen rekent en buiten het klooster stelt. Het was er juist de tijd voor in België. Haar werken schijnen het op verschillende plaatsen aan te duiden, al kan men die plaatsen desnoods ook anders verstaan. Het is zeker, dat een Beatrijs van het Cistercienserinnen klooster Nazareth haar in taal en voorstelling zeer verwant is, maar dat maakt haar nog geen kloosterzuster. Onder de vrome Premonstratensermaagden, van wie wij uit dien tijd een reeks van levensschetsen hebben, komt zij niet voor. Al staat het niet volkomen vast, wij zijn geneigd, in haar een der vele begijnen te zien, die in het begin en het midden der 13de eeuw met het centrum te Nijvel zulk een buitengewone verspreiding in België hebben gevonden en op de vroomheid van de eerste helft dier eeuw haar stempel drukken. Toch moeten we Dr. Plassmann, die in Duitschland aan Hadewych een belangrijke studie wijdde, toegeven, dat van Mierlo’s voornaamste argument tegen Serrure niet al te zwaar mag worden genomen. Van Mierlo meent, dat Hadewych, de Vlaamsche, in het Waalsche klooster als abdis, slecht op haar plaats zou zijn geweest en deze in het Dietsch dichtende en schrijvende non in dit Waalsch milieu weinig begrip en bijval kan hebben genoten. Dr. Plassmann wijst er op, dat er in dat klooster toch meer Vlaamsche zusters waren en wij in het leven van Sint Lutgard lezen, dat zij met grooten bijval in dit klooster werkzaam was, terwijl toch als een wonder vermeld wordt, hoe zij, die geen Waalsch kende, zich eens met een zieke Waalsche vrouw onderhield.

Van den anderen kant moet ik zeggen, dat Dr. Plassmann wel wat veel waarde hecht aan ‘t voorkomen van “orewoet” bij Hadewych en bij Willem van Afflighem, die het leven van Sint Lutgardis schreef en daarin van Abdis Hawidis spreekt, om op grond daarvan nu maar Hadewych en Hawidis te vereenzelvigen.

Hoe het zij, al weten we niet, wie Hadewych was, althans niet met voldoende zekerheid, zeker is, dat na de onderzoekingen van v. Mierlo haar levenstijd rond het midden der 13de eeuw is te stellen. Van Mierlo bouwt zijn bewijsvoering vooral op een lijst van ‘volmaakten’ die achter het laatste visioen van Hadewych is opgenomen, als een lijst van personen, met wie Hadewych in geestelijke gemeenschap leefde. Hier is sprake van een begijn, “die meester robbaert doodde om hare gherechte minne”, wat ons verplaatst in de jaren 1235 en later. In een artikel in “Studia Catholica” (1926, blz. 23800) heb ik aan de hand van oude kronieken trachten duidelijk te maken, dat hier moeilijk van iemand anders sprake kan zijn dan van een zekere begijn Aleydis, die volgens een kroniek van Albericus Trium Fontium in 1236 te Kamerijk op last van den inquisiteur Robert bijgenaamd “le Bougre” werd terechtgesteld.

Dan is er sprake van een “heren Hendric van Breda”, door Hadewych naar een kluizenares gezonden. Pater van Mierlo stelt vooral op grond hiervan Hadewych’s mededeelingen over haar visioenen tusschen de jaren 1246 en 1256, omdat in die jaren heer Hendrik heer van Breda was. Ik merkte echter reeds vroeger op, dat “heren Hendrik van Breda” nog niet inhoudt, dat deze Hendrik ten tijde dezer zending werkelijk heer van Breda was. Reeds lang vóór dien tijd wordt hij vermeld en wordt hem daarbij de titel “Dominus” of “Here” gegeven. Reeds in 1231 trad hij op als getuige in het testament van zijn schoonzuster Lutgardis en ook dan reeds “Dominus” genoemd. Van Mierlo haalt zelf deze plaats aan op blz. 317 van zijn studie, terwijl verder verwezen wordt naar Bijdr. Hert. Brab. V. 334.

Wij zouden gaarne den tijd, waarin Hadewych haar visioenen heeft geschreven, nog iets meer beperken en bepalen. Een welkom tot nu toe niet gebruikt argument vonden we in de vermelding van een reeks mystieke vrienden, die in gebed en beschouwing leven in de eenzaamheid van het H. Land. “Van den levenden legherder vii op die mure te Iherusalem alse heremiten ende iii woenter in die stat; die sijn wive: ii joncfrouwen ende die derde was een sonderse es vermaect in enen mure”.

Gaan we de toestanden na, waarin de Christenen van het H. Land zich rond het midden der 13de eeuw bevonden, dan is het duidelijk, dat van kluizenaars op de muren van Jeruzalem en van maagden en een ingemuurde kluizenares in de stad slechts sprake kan zijn in een tijd, waarin de Christenen in de H. Stad een zekere vrijheid genoten en dan blijft er nauwelijks een andere tijd over dan die van het tienjarig bestand van 1229 tot 1239 door Keizer Frederik met Sultan Malek el Kamel van Egypte gesloten, waarbij Jeruzalem, Bethlehem en Nazareth aan de Christenen werden teruggegeven en een wapenstilstand van tien jaren werd gesloten. Bij het eindigen van dien wapenstilstand beproefde wel de Koning van Navarra Thibout van Champagne met zijn kruisvaarders het verkregen gebied voor de Christenen te behouden, maar te Gaza wordt zijn leger verslagen en nog hetzelfde jaar valt Jeruzalem weder in de macht van Malek es Saleh. De wapenstilstand van 1240 stelt de H. Stad nog weder in de handen der Christenen, doch het einde van het Christelijk beheer is nabij. In 1244 wordt opnieuw bij Gaza slag geleverd en is de macht der Christenen geheel gebroken. Kort daarop valt Jeruzalem weer in de macht der Saracenen, die er op verschrikkelijke wijze huis houden, zelfs het H. Graf niet ontzien. En nog erger maakten het de Chorasmische horden, van de kust der Kaspische Zee naar het leger van Malek es Saleh geroepen. De verwoestingen door hen aangericht gaan alle beschrijving te boven. Alles wat maar een spoor van Christendom vertoonde werd verbrand en vernietigd. Twee jaar zwierven deze benden in het H. Land rond, totdat Sultan Malek es Saleh gedwongen was, tegen deze al te woeste hulptroepen op te trekken en hen met geweld uit het H. Land te verjagen. Wij behoeven ons geen ijdele voorstellingen te maken van kluizenaars op de muren en vrome maagden binnen de muren van Jeruzalem, aan het beschouwende leven gewijd. Een kroniekschrijver van de Orde van Carmel, die in de laatste helft der 13de eeuw in het H. Land zelf leefde, Willem de Sanvico, zegt o.a. dat na 1244 pelgrimstochten naar de H. Stad verder onmogelijk waren en de kloosterlingen van Jeruzalem, die van hun aalmoezen moesten leven, gedwongen waren naar Phoenicië te vluchten en de kloosters in Palestina prijs te geven met uitzondering alleen van dat van den Carmel bij St. Jean d’Aere, dat tot 1291 nog een steunpunt van de Christenen bleef. De Orde van Carmel, zegt hij, werd in het H. Land volkomen uitgeroeid. Onder den druk dier vervolgingen kwamen vele bewoners van de kloosters in Palestina en Syrië naar Europa terug. In België had een der eerste nederzettingen plaats te Valenciennes in Henegouwen in 1235 en uitdrukkelijk werd daarbij melding gemaakt van den onhoudbaren toestand in het H. Land.

Zeker af en toe trad er nog wel eens een voorbijgaande eenigszins gunstiger toestand in, maar daaraan kan men niet die beteekenis geven, dat tengevolge daarvan weer een rustige beoefening van het beschouwend leven te Jeruzalem mogelijk was en in de Christenwereld daarbuiten kon worden aangenomen. Zelfs tusschen de jaren 1239 tot 1244 schijnt dit niet waarschijnlijk.

Op grond dezer overwegingen meen ik den tijd, waarop Hadewych haar Visioenen met de lijst van Volmaakten beëindigde, te mogen stellen tusschen 1236 en 1244 en met zeer groote waarschijnlijkheid tusschen 1236 en 1239.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 30 November 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020