undated study
MR.
De Ordening der Studiën bij de Carmelieten
De orde van Carmel leidde gedurende den eersten tijd van haar bestaan een beschouwend leven. Bij voorkeur verbleven de Kluizenaars van St. Maria op den Carmel in de eenzaamheid, waar zij zich aan het gebed en de overweging konden wijden, of, gelijk iemand, die hen van nabij kende, Jacobus de Vitry schrijft in zijn Historia Hierosolymitana, Cap. 52: “in navolging en naar het voorbeeld van den Profeet Elias leefden op een afgelegen plek van den berg in rotscellen bij de Elias-fontein gelegen, geheel gelijk bijen des Heeren, die honing van geestelijke zoetheid peurden.” Zij leefden, gelijk de Regel hun voorschrijft: “in cellulis suis vel juxta eas die ac nocte in lege Domini meditantes et in orationibus vigilantes”, al maakte de Regel de beperking “nisi justis occasionibus occupantur”. Steeds is dit de hoofdtaak der Carmelieten gebleven. De laatste Constitutien der Orde drukken het nogmaals uit: “monitos omnes semper se sciant Deo vacare partem esse Carmelitarum optimam (N. 126). Sinds echter de vervolgzucht der Sultans de Carmelieten van hun bakermat verdreef en den toegang tot de spelonken en kluizen van het Carmelgebergte verbood en zij een veiliger schuilplaats moesten zoeken in de onderscheiden staten van Europa, moest hun instelling zich aan de veranderde omstandigheden aanpassen en verbonden de Pausen aan het beschouwende ook het werkzame leven en ruimden zij den Carmelieten een plaats in naast de Orde van St. Franciscus en St. Dominicus en die der Augustijnen in de rij der Bedelorden. Aan den H. Simon Stock, den zesden Generaal der Orde, werd de macht gegeven, zijn broeders, die daarvoor de noodige geschiktheid bezaten, ook voor het predikambt en de zielzorg aan te wijzen (26 Sept. 1253. Bullarium Carm. p. 13). Dit verlof is wel te beschouwen als een bevestiging van een reeds op vele plaatsen bestaande gewoonte. Reeds in 1226 stierf op Sicilië de H. Angelus als martelaar wegens zijn onverschrokken optreden als prediker der Christelijke zedeleer. Wij mogen met grond aannemen, dat vele Bisschoppen den Carmelieten reeds eerder verlof gaven, in hun Bisdom te prediken, al weigerden anderen, hun dit toe te staan. Hoe het zij, wij kunnen in elk geval de meer algemeene roeping der Carmelieten tot het werkende leven terugvoeren tot het midden der dertiende eeuw onder het Generalaat van den H. Simon Stock, die van 1245 tot 1265 de Orde bestuurde en haar van een Kluizenaarsorde in het H. Land een Westersche Bedelorde zag worden. Onder zijn bestuur en, gelijk een oude Kroniek vermeld, door zijn persoonlijke bemoeiingen, vestigden zich de eerste Carmelieten ook in Nederland en werd in 1249 behalve het klooster te Brussel ook dat van Haarlem gesticht, nadat reeds vroeger het klooster te Keulen tot stand was gekomen. Uit deze drie kloosters ontwikkelde zich geleidelijk de Nederduitsche Provincie, welke bij het begin der 14de eeuw vijftien, bij het begin der 15de eeuw vier en twintig, bij het begin der 16de eeuw vier en dertig kloosters telde. Wij zien hieronder de voornaamste plaatsen: Keulen, Brussel, Haarlem, Frankfort, Trier, Mainz, Luik, Spiers, Mechelen, Worms, Straatsburg, Aken, Utrecht, Antwerpen, enz. Uit de keuze dier plaatsen volgt reeds, dat de Orde niet langer de eenzaamheid zocht, doch zich bij voorkeur vestigde, waar zij overeenkomstig haar nieuwe roeping werkzaam kon zijn. In 1323 zien wij zelfs Paus Joannes XXII tien kloosters, wijl zij te eenzaam lagen, naar een nabijgelegen stad verplaatsten, opdat de bevolking de vruchten hunner werkzaamheid zou kunnen plukken. Op deze wijze kreeg o.a. Straatsburg zijn Carmelietenklooster. Hier te lande werden achtereenvolgens Carmelietenkloosters gesticht te Haarlem (1249), te Woudsend (1336), te Schoonhoven (1330–1343), te IJlst, te Appingedam, te Oudorp bij Alkmaar en te Utrecht, terwijl de Fransche Provincie van uit Brugge het klooster te Vlissingen stichtte. Bovendien hadden de Nederduitsche Provincie en de kloosters van Brugge en Gent, welke tot de Fransche [2] Provincie behoorden, tal van termijnhuizen over heel het land verspreid, waar een of meer Paters verbleven om in de naaste omgeving op bepaalde tijden te preeken en biecht te hooren. Wij noemen hier Zwolle, Deventer, Zutphen, Nijmegen, Roermond, den Bosch, Breda, Dordrecht, den Haag, Delft, Amsterdam, Amersfoort, Zierikzee.
Door die uitgebreide werkzaamheid in de zielzorg en het predikambt waren de Carmelieten evenals de andere bedelorden verplicht zich meer dan in het eerste tijdperk van hun bestaan met de studie onledig te houden, niet slechts om hun eigen toekomstige predikers te vormen en als leeraren de jongeren daartoe op te leiden, doch ook om de scholen krachtens hun roeping hier en daar aan hun kloosters verbonden van leeraren te voorzien. Wij zien hiervoor dan ook bij de Carmelieten dezelfde studiën bloeien als in de andere orden. De eerste geschiedenis der Orde maakt het echter duidelijk, dat de studie-ordening bij de Carmelieten eerst in de laatste helft der 13de eeuw kon plaats hebben en het is daardoor verklaarbaar, dat, hoewel de Orde ruim vijftig jaar voor die der Franciscanen en Dominicanen hare wettige Latijnsche instelling ontving, deze Orden haar, wat de tijd van de ordening der studiën betreft, een halve eeuw voor zijn. Toen in de Orde van Carmel overeenkomstig haar nieuwe zending meer werk van de studiën werd gemaakt, hadden reeds de groote leermeesters der Scholastieke Wijsbegeerte en Godgeleerdheid in de Orden van St. Dominicus en Franciscus hun school gesticht, van welke de Orde van Carmel niet dan in ondergeschikte zaken kon afwijken. De Orde kon daarom niet meer die leidende stelling innemen, welke reeds door de twee genoemde Orden was ingenomen. Maar, al kunnen zich de Carmelieten niet beroepen op een man als den H. Thomas van Aquino of een H. Bonaventura, zeker is het, dat zij een waardige plaats onder de Orden inneemt en spoedig als gelijkberechtigd kon optreden, in sommige streken en tijden zelf de eerste plaats innam. Wij herinneren aan den strijd tegen Wicleff, waarin de Carmelieten van Engeland de aanvoerders waren. Wij denken ook aan de beroemde Universiteit van Bologna, die nog altijd den H. Petrus Thomas uit de Orde der Carmelieten vereert als den stichter harer theologische faculteit, omstreeks het midden der 14de eeuw. Wij mogen ook herinneren aan het woord van Hus, die waarschuwde, zich voor de Carmelieten in acht te nemen, juist op titel hunner geleerdheid.
Wat meer in het bijzonder de Nederduitse Provincie betreft, zij het voldoende, hier aan te halen, wat Dr. H. H. Koch over hun verdienste voor de wetenschap mededeelt. Hij wijst op het feit, dat in de 13de tot de vijftiende eeuw in het Bisdom Keulen en de aangrenzende streken aan den Rijn geen andere Orde zulk een groot getal geleerde theologen kan aanwijzen. De Carmelieten overtreffen in dit opzicht, zoo schrijft hij verder, niet slechts de Benedictijnen, Karthuizers en Praemonstratensers, doch ook de Augustijnen, Franciscanen en Dominicanen. De geleerde Jezuiet Hartzheim is hier een onverdacht getuige, zoo vervolgt hij. Hij geeft een lange rij namen van Carmelieten, die in het predikambt hebben uitgemunt en werken hebben nagelaten. De meesten dezer, meent hij niet zonder reden, waren tevens uitstekende leeraars en geleerden. Een veel grooter aantal verwierf echter, afgezien van alle kanselwelsprekendheid, als geleerde en schrijver een beroemden naam.
Die eereplaats kon de Orde, kon de Nederlandsche Provincie niet verwerven, zoo niet met kracht op de vorming van geleerde mannen was aangestuurd. Wij kunnen daarin niets anders zien dan het natuurlijk gevolg van bepalingen zoowel van de opeenvolgende Algemeene of Generale Kapittels als van de Constitutiën der Orde. De Constitutiën zijn ten slotte uit de bepalingen der Kapittels gegroeid.
Het is zeker zeer te betreuren, dat de acten der oudste Kapittels zijn verloren gegaan. Maken wij een uitzondering voor het Kapittel van Montpellier in 1287, waarin de Carmelieten hun gestreepten mantel aflegden en den witten aannamen, dan mogen wij zeggen, dat van alle Kapit- [3] tels voor 1318 de acten verloren gingen en eerst sinds 1324 de volledige acten voor ons bewaard bleven. Toch bestaan er nog twee Kapittellijsten, welke althans eenige aanduiding geven. Joannes Bale deelt mee (Ms. Harley, 1819, fol. 105.b ed. Monumenta Hist. Carm. 194. vv.) dat “Magister frater Sibertus de Beka, provincialis Alemanniae regestravit cum magna diligentia plurima capitula generalia nec dubium est plurima adhuc praecessisse et ex constitutionibus editis factus est liber constitutionum”. Hoewel deze lijst weinig meer geeft dan den tijd en de plaats der Kapittels van 1264 tot 1330 en niets over de eigenlijke besluiten zegt, is toch de vermelding in het Hs. dat uit de bepalingen dier Kapittels de Constitutiën der Orde zijn gegroeid, van zeer groote beteekenis. Deze bewerking wordt nog bevestigd door een tweede lijst, vervaardigd door den Procurator Generaal der Orde Pater Magister Joannes Trissa over de jaren 1259 tot 1362 en eveneens door Bale voor ons bewaard (t.a.p. fol. 59.a.). Deze lijst is veel uitvoeriger en geeft althans met een enkel woord aan, welk punt vooral op de onderscheiden Kapittels in de verschillende bepalingen nader werd omschreven, m.a.w. van welke Kapittels de daarop betrekking hebbende hoofdstukken der Constitutiën althans in hoofdzaak afstammen. Wat de studiën betreft, vermeldt deze lijst, dat in het Kapittel van Londen in 1281 “fuerunt plura ordinata quoad studia generalia Ordinis” (Mon. Hist. Carm. 204), verder dat in het Kapittel in 1297 te Brugge gehouden “plura ordinantur pro studio parisiensi, scilicet pro biblicis et bachalariis et magistris quoad taxaciones et expensas eorum” (t.a.p. 205). Eindelijk werden op het Kapittel in 1312 weder te Londen gehouden volgens dezelfde lijst verschillende bepalingen gemaakt “specialiter quoad studium Oxoniense”. Bij vermelding van het Kapittel in 1324 te Barcelona gehouden, wordt niet van bepalingen omtrent de studie gesproken. Door dat Kapittel werd echter uit de bepalingen der voorafgaande Kapittels en het vroeger samengestelde liber Constitutionum een nieuw liber Constitutionum vastgesteld en verplichtend gesteld. Weliswaar vermeldt dit noch Sibertus de Beka noch Joannes Trissa en schrijft deze slechts, dat aan de oude Constitutiones weder eenige nieuwe werden toegevoegd, doch uit het exemplaar in het British Museum is het duidelijk, dat het Corpus Constitutionum alleen uit het Kapittel van Barcelona kan stammen. De opgave de provinciën in Rubr. II komt alleen met den staat der Orde in 1324 overeen. Dit zijn de oudste Constitutiën, welke voor ons bewaard zijn, althans voorzoover wij weten. Hoewel de bepalingen over de studie hierin betrekkelijk weinig in getal zijn en voornamelijk gaan over de studie te Parijs, blijkt er toch voldoende uit, hoeveel gewicht de Orde hechtte aan de studie. Ofschoon te Barcelona in de bepalingen te Londen en te Brugge gemaakt, eenige veranderingen kunnen zijn aangebracht, is het, waar de vermelding daarvan bij Trissa geheel wegblijft, aan te nemen, dat deze veranderingen slechts zeer ondergeschikt waren en wij derhalve de redactie der Rubrieken, waarin de studia generalia in het algemeen worden aangeduid, stellen in 1281 en die over het studium te Parijs in 1297.
De vermelding van Trissa, dat in het kapittel van 1297 de studie te Parijs werd geregeld, komt geheel overeen met de gegevens, welke wij van andere zijde over dit studium hebben. Volgens de Wulf (Hist. de la Phil. Médiévale, p. 277) werd den Carmelieten in 1295 verlof gegeven te Parijs een eigen leerstoel te openen. De lijsten der Magistri Parisienses wijzen eenstemmig Gerardus van Bologna aan als eersten Magister. Deze werd in 1297 tot Generaal gekozen en had toen volgens de lijsten der Kapittels toen reeds het Magisterium behaald. Wij moeten dus besluiten, dat hij op zijn laatst in 1295 Magister werd en na zijn promotie verlof werd gegeven de voorgeschreven twee jaar in het eigen Parijsche klooster te doceeren. De opening van dit aan de Universiteit geaffiliëerde studiehuis mogen we dan ook vrij beschouwen als de bekroning van een jarenlange werkzaamheid ten gunste der studiën. In de Uni- [4] versiteit van Parijs ontving in dien tijd de wetenschap haar hoogste erkenning en bevestiging, de magistri parisienses waren mannen, die de bewijzen hunner bekwaamheid hadden afgelegd en door allen als geleerden werden geëerd en gehuldigd.
Een enkel woord over het onderwijs te Parijs moge hier ingelascht worden voor beter begrip der in het vervolg gebruikte termen. Voorop staat, dat de Universiteit van Parijs veeleer moet worden beschouwd als een Federatie van scholen dan als een enkele school. In zeer vele scholen gaven de magistri, die daarvoor aangewezen werden, hunne lessen. Door leerling te worden aan zulk eene aan de Universiteit geaffiliëerde school was men leerling van de Universiteit en met inachtneming der onderscheiden bepalingen bevoegd de graden aan de Universiteit te verwerven. Het Chartularium bepaalde echter uitdrukkelijk (I, 79) “nullus sit scolaris, qui certum magistrum non habeat”. Gelijk de Wulf verder zeer juist uitdrukt, waren de studiën aan de Universiteit te beschouwen als “un long apprentissage du professorat et l’étudiant peut s’appeler un candidat professeur. Il devenait professeur en professant” (t.a.p. 270). Robert de Courçon eischte in 1215 de leeftijd van 35 jaren om te doceeren in de godgeleerdheid en 8 jaren voor de theologische studiën. De eerste graad, waartoe men kon komen nadat men verlof had de theologie te onderwijzen, dus S. Theologiae lector was, de graad van Bachalaureus of den gradus determinantiae, waarin men nog drie trappen onderscheidde: bachalaureus biblicus (ordinarius) bachalaureus of lector sententiarum en eindelijk bachalaureus formatus. Zoolang men nog niet pro forma bachalaureatus had gedetermineerd, m.a.w. zijn stellingen had verdedigd, was men feitelijk nog niet gerechtigd tot het voeren van den titel, doch wijl dit onder de lessen gebeurde, maakt men dikwijls wat den titel betreft geen onderscheid tusschen een biblicus, die nog lector is, op weg naar het bachalaureaat en een bachalaureus formatus. In de 14de eeuw moest een bachalaureus formatus voor de andere bachalaurei vier disputen houden, een in aula Episcopi, een Vespertina, een in de zalen der Sorbonne, eindelijk een in den Advent (de quolibet). Daarna kon men aan den Kanselier voor het licentiaat worden voorgedragen. Na een examen ‘pro forma’, dat na al die voorbereidingen weinig meer beteekende, gaf de Kanselier den bachalaureus dan de Licentia tot onderwijzen en preeken. Op plechtige wijze werd hij dan daarna als Magister erkend. “La maitrise était à la licence”, zegt de Wulf (t.a.p.) “ce que les noces sont à la bénediction nuptiale”. Het is de officieele promotie van de licentiatus tot Magister, gelijk te stellen met de promotie van den doctorandus tot doctor. Uit het voorafgaande blijkt, dat men onderscheid moet maken tusschen de lectiones in de verschillende scholen te geven en de disputationes en determinationes op bepaalde tijden en plaatsen voor de andere bachalaurei en de leidende personen der Universiteit te houden. In de disputationes ordinariae werden de punten uit de theologie behandeld, welke op dien tijd behandeld moesten worden, doch tweemaal in het jaar, met Paschen en Kerstmis hadden disputationes extra-ordinarii plaats over alle mogelijke punten (quodlibeta). Daags daarna werden deze disputationes geresumeerd in een determinatio. Was iemand eindelijk tot den hoogsten graad, dien van Magister bevorderd, dan moest hij nog twee jaar aan een der geaffilëerde scholen les geven, waar hij dan den titel voerde van magister regens.
Kunnen wij de affiliatie van het studium generale der Carmelieten aan de Uuniversiteit van Parijs beschouwen als een bekroning van een jarenlange voorbereiding, dan zou het onjuist zijn, den opbloei der studiën in de Orde van dien tijd de dagteekenen. Wij verwezen dan ook reeds naar een punt in de Constitutiën, reeds in 1281 vastgesteld en als de naaste stap tot de bepalingen van 1297 te beschouwen. Wij bedoelen de instelling der studia generalia.
De aanhef van Rubrica XVI luidt: “Quoniam ignorantia mater est erroris [5] et cujus libet status deperditio, nobis et ordini, quantum ad hoc volentes in posterum providere, duximus statuendum, quod in ordine nostro sint octo studia generalia sc. Parisiis, Tholosae, Bononiae, Florentiae, in Monte Pessulano, Coloniae, in Anglia Londoniis et in conventu Romanae Curiae”. Het groote gewicht aan de studie gehecht, blijkt ook uit N.6. van Rubrica X. De Confessionibus et praedicationibus: “Quia in multis casibus ignorantia est periculosa et damnabilis”, wil het Kapittel (1324) dat de Provinciaals binnen een jaar na hun terugkeer alle priesters aan een examen onderwerpen en zonder aanzien van persoon uit het predikambt ontzetten wie niet voldoen aan de gestelde eischen met betrekking tot de wetenschap. Men legt dus wel den nadruk op de noodzakelijkheid van wetenschappelijke vorming. Gaan wij de verdere voorschriften der Constitutiën met betrekking tot de studie na, dan zien wij, dat aan de studia generalia les werd gegeven zoowel in de philosophie als in de theologie en iedere provincie naar elk studiehuis twee studenten mocht zenden. De studie der theologie aan zulk een studium generale gaf recht op den titel van S. Theologiae Lector.
De studia generalia stonden onder het bestuur der Provincie waarin zij waren gelegen. Eerst toen het studiehuis te Parijs aan de Universiteit werd verbonden benoemde het Generaal Kapittel of de Generaal er de lectoren. Naar het studiehuis te Parijs moesten alle Provincies geregeld een bepaald aantal studenten zenden. Voor Neder-Duitschland was dit getal op twee gesteld en we mogen vrij aannemen, dat het Provinciaal bestuur niet in gebreke bleef van dit voorrecht gebruik te maken, want na korten tijd had de Provincie reeds haar magistri parisienses. Als men trouwens in gebreke bleef het gestelde aantal te zenden, dan moest men toch het voor hen verschuldigde bedrag betalen. De Nederduitsche Provincie mocht bovendien nog een student zonder betaling zenden. Voor een magister regens, voor een baccalaureus praesentatus (voor het Magisterium) en voor een baccalaureus actu legens behoefde geen betaling te geschieden. De provincie mocht ook vrij nog meer studenten zenden, doch moest dan voor hen het gestelde bedrag betalen, ook al waren zij baccalaurei. De magister regens kreeg voor zich en zijn famulus een toelage, waarvan de helft door de Provincie, de andere helft uit de kas der Orde werd betaald, tenminste de eerste twee jaar na zijn promotie. Bleef hij bij gebrek aan een opvolger langer dan twee jaar regens, d.i. actu legens, dan betaalde de Orde de geheele toelage. Zoo zien wij in 1318 en 1319 den Provinciaal van Nederduitschland Pater Sibertus de Beka als magister regens te Parijs. In 1319 werd hij opgevolgd door den Franschman Simon de Corbeya, ten opzichte van wien in 1321 echter bepaald moest worden, dat hij zou blijven doceeren, totdat hij een opvolger zou hebben. Ging een magister regens voor de twee jaar om waren, heen, dan moest zijn provincie voor zijn plaatsvervanger betalen. Er wordt wat de toelagen betreft, door de provincie te betalen, en degenen, die niet juist te Parijs, maar in het algemeen in een studium generale, in de provincie gelegen, onderwijs gaven of ontvingen, onderscheid gemaakt tusschen den magister regens, den baccalaureus actu legens (sententias), den legens of lector biblicus, de gewone baccalaurei, den cursum legens of cursor, en den eenvoudigen student. Door den magister regens moest in overleg met den baccalaureus (sententiarum) twee fraters baccalaurei worden aangewezen, van wie een de philosophia naturalis, de andere de philosophia moralis moest geven.
Deze waren cursum legentes of cursores, welke naam echter ook werd gegeven aan degenen, die nog geen S. Theol. Lector waren, doch bij gebrek aan een baccalaureus niet alleen, nog ook aan een lector onder toezicht der lectoren theologische voordrachten mochten houden. Zoo iets kon echter slechts voorkomen aan kleinere studiehuizen, niet in het groote studium parisiense. Hier moest degene der baccalaurei, die het boek der Sententiae had verklaard, het jaar daarna in dezelfde school een of meer boeken der philosophia naturalis of moralis uitleggen. [6]
Iedere provincie deed natuurlijk zijn best, dat zijn studiehuis met dat van andere provincies kon wedijveren. Dit prikkelde te meer, omdat het door studenten van andere provincies ook bezocht werd en daardoor de toestand der verschillende studiehuizen door geheel de Orde bekend werd. Men wijdt steeds meer zorg aan de opleiding der lectoren en de incorporatie van het studium generale van Parijs bij de Universiteit dier stad mogen we als de zoete vrucht van dien naijver beschouwen.
Sindsdien streefde iedere provincie er naar een magister parisiensis aan het hoofd van zijn studiehuis te kunnen stellen. De Constitutiën gaven dit zijdelings als haar wensch te kennen door voor een magister een hoogere toelage vast te stellen. Zij toonen daarmede aan de aanstelling van een magister hoogere waarde toe te kennen. Alleen voor Toulouse werd een uitzondering gemaakt zeker om den lector principalis daar een bijzondere eer te geven en, al was hij geen magister, toch hem als een magister te doen leven. Het studiehuis van Parijs gold onder alle opzichten als het hoogste. Zoo gingen ook de magistri parisienses voor de andere magistri, de baccalaurei van Parijs voor die der andere studiehuizen “sicut parisiense studium inter cetera tenet primatum”, tenzij het verschil vier of vijf jaar bedraagt.
De Constitutiën eischen verder, dat aan de lectoren actu legentes, de baccalaurei en magistri groote eerbied werd bewezen, zij de eerste stemmen hadden na den Prior en zelfs een medebroeder tot socius en minister ontvingen. Den Provinciaals en Definitoren werd daarom op het hart gedrukt, uiterst voorzichtig en omzichtig te zijn bij de keuze der personen, die voor de hoogere graden werden bestemd. In den omgang met anderen, in de onderhouding van de tucht moest niets op hen zijn aan te merken. Wie door zijn gedrag grootelijks ergernis had gegeven kwam, zonder bijzondere rehabilitatie door een Kapittel, niet voor de studiën voor de graden in aanmerking. Maar van den anderen kant bepaalden de Constitutiën uitdrukkelijk, “quod in qualibet provincia fratribus capacis ingenii qui in grammatica, logica, philosophia et theologia ad profectum ordinis poterunt erudiri prior provincialis cum assensu Definitorum Capituli provincialis locum vel loca ordinet et de informatore vel lectore provideat”.
Zonder verlof van den Generaal of van het Provinciaal Kapittel mocht niemand als lector optreden.
De studenten blijven gewoonlijk drie jaar in een studium generale, nadat zij eerst drie jaar theologie hadden gestudeerd in een studium particulare der provincie. Waren deze drie jaar om, dan moesten zij, zonder daarvoor nog een speciaal bevel af te wachten, naar hun provincie terugkeeren. Voor dien tijd mochten zij echter evenmin, tenzij op uitdrukkelijk bevel van Provinciaal en Definitoren, het studium generale verlaten. Gelijk reeds gezegd is, waren degene, die de drie jaar aan een studium generale hadden afgemaakt, gerechtigd tot den titel van lector met de bevoegdheid in de studia particularia les te geven of aan de Universiteit de hoogere graden te gaan halen.
Bijzonderen nadruk leggen de Constitutiën ook op het geregeld lesgeven en het geregeld bijwonen van de lessen. Zij die de philosophie of de logicalia gaven moesten minstens eens in de week een stelling verdedigen, degenen, die les gaven in de grammaticalia “omni die legibili collationem facere cum scolaribus ut ipsi scolares melius possint proficere et magistri cognoscere, si ( = of) attendant”.
Een voorname bepaling, welke meer dan alle andere bewijst, hoeveel men voor de studie over had, schreef voor, dat van alle inkomsten een tiende voor de scholen moest worden afgezonderd. Hieruit moest op de eerste plaats gezorgd worden voor de studenten te Parijs, dan in de andere studia generalia, vervolgens toelagen gegeven worden aan de magistri, baccalaurei, lectores en scolares in de provincie. In plaats van deze tiende kon ook een vaste taxa, in waarde daaraan gelijk geacht, gesteld worden. Dit geschiedde reeds in 1336. [7]
Komen we nog even terug op de instelling der studia generalia.
Gelijk reeds gezegd is, dagteekenen de eerste algemeene bepalingen in een Generaal Kapittel, naar het schijnt van 1281. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat de instelling van eenige dier studia ouder is. Van de reeds genoemde acht studia generalia werden drie eerst in 1321 ingesteld, nl. Bologna, Keulen en Londen en tevens werd toen bepaald, dat men daarheen vrij studenten mocht zenden. In 1333 werd het aantal algemeene studiehuizen gebracht op elf en Barcelona, Napels en Milaan aan de lijst toegevoegd. In 1345 kwamen nog daarbij Perpiňan, Brugge en Cahors en bedroeg het getal dus veertien. in 1379 werd dit getal opnieuw gewijzigd en door toevoeging van Valentia en Praag gebracht op zestien. Zo ziet men een geleidelijke ontwikkeling. Wanneer het eerste algemeene studiehuis juist is opgericht is niet te bepalen, maar men vermoedt met grond, dat althans de huizen van Parijs of Toulouse reeds lang voor 1281 een inrichting voor hoogere studiën hadden met het recht althans den eersten graad, dien van lector te verleenen. Men leidt dit af uit het feit, dat in 1275 de in dat jaar gekozen Generaal Petrus Aemilianus S. Theol. Lector of Lector in Sacra Pagina wordt genoemd. Hij was van de Provincie van Narbonne en zal waarschijnlijk of te Toulouse of anders te Parijs hebben gestudeerd.
Naast de studia generalia stonden in de verschillende provincies nog de studia particularia. Wel niet alle kloosters golden als zoodanig, maar toch wel de meeste. Zij dienden op de eerste plaats voor de lagere en hoogere studiën der eigen leerlingen, doch namen ook andere leerlingen aan tenminste op enkele plaatsen, waaruit blijkt, dat men niet tot beginsel had, anderen van die scholen uit te sluiten.
Aan de studia generalia mocht alleen in de hoogere studiën philosophie en theologie, Kerkelijk Recht en H. Schrift les worden gegeven, in de studia particularia werden ook de artes gedoceerd. Sommige kloosters echter, zooals Keulen en Trier waren zoowel studia generalia voor de Orde als particularia voor de provincie. Voor de lagere studiën mochten echter de andere provincies geen leerlingen zenden. Het Generaal Kapittel van 1333 bepaalde uitdrukkelijk, dat de studenten niet naar een studium generale mochten worden gezonden “nisi sufficienter fuerint in logicalibus instructi”.
In de Nederduitsche provincie bestond in betrekkelijk vele huizen gelegenheid tot de studie der grammatica en logica. In de eerste helft der vijftiende eeuw zien wij in elf van de 24 huizen studenten in de eerste beginselen onderwezen. Verreweg de meesten echter maakten de laatste twee jaar (de logica) te Keulen of te Trier.
In de studia particularia moeten nog weder drie afdeelingen worden onderscheiden, de studie der grammatica en logica, die der philosophie en die der theologie. Bij de hoogere studiën moet bovendien nog onderscheid worden gemaakt tusschen de studie pro forma simplici en pro forma lectoratus. Wordt zonder meer over studie pro forma gesproken, dan is de laatste bedoeld. Deze had over het algemeen slechts plaats in de grootere studiehuizen.
Uit hetgeen tot hiertoe gezegd is, blijkt in de lijsten door Dr. H. Koch over de jaren 1422 tot 1447 uit de boeken der Provincie overgeschreven bewijzen, dat bij het onderwijs dus de volgende trappen werden doorloopen: grammatica, logica (dikwijls vier, minstens twee jaar) philosophie (dikwijls vier, bijna altijd minstens drie jaar) theologie pro forma simplici (drie jaar) theologie pro forma lectoratus (weer drie jaar) studie voor het Baccalaureaat (gemiddeld drie, doch dikwijls meer jaren) studie voor het licentiaat en het magisterium (gemiddeld twee, doch zeer dikwijls langer, veel langer) eindelijk na het magisterium nog twee jaar lesgeven aan de school der Universiteit. Het was dus wel een lange weg. Doch zooals gezegd is, men ging uit van het beginsel, dat men smedende smid wordt en men kwam tot de hoogste graden door les te geven. Wie de philosophie af had werd dikwijls reeds [8] aanstonds Informator, magister novitiorum of magister studentium en studeerde dan tegelijk daarmede de theologie pro simplici forma.
Vooral bij studenten van beteren aanleg zien wij dit herhaaldelijk. Zij blijven die functies vaak nog vervullen, als zij het tweede triennium theologicum reeds begonnen zijn, het komt echter ook voor, dat zij, die de theologie pro forma simplici af hebben, pro forma lectoratus optreden als cursores d.i. les geven in de philosophie of theologie onder leiding van een lector of magister.
Uit de lijst der leden der Nederduitsche Provincie uit de jaren 1422 – 1447, door H. Koch opgemaakt, blijkt dat in de eerste helft der vijftiende eeuw logica en grammatica werd onderwezen in de kloosters van Keulen, Trier, Brussel, Kreuznach, Gelder, Spiers, Haarlem, Boppard, Straatsburg, Mechelen en Cassel.
Vergelijken wij deze lijst met de kloosters, waar in 1361 een Informator werd aangesteld, dan zien wij, dat hiertoe behooren Keulen, Brussel, Boppard, Frankfort, Kreuznach, Trier, Cassel.
Vergelijken wij eindelijk de kloosters, waar in 1422 – 1447 een Informator wordt aangesteld, dan zien wij de volgende: Appingen (waar in 1446 Aegidius de Platea wordt aangesteld als ‘Informator juvenum’, nadat hij in 1445 stond aangeschreven als student der logica te Brussel), Haarlem, Keulen (waar in 1437 Antonius de Brubaco, Trajectensis, als informator wordt aangesteld), Thienen, Kreuznach, Brussel, Aken, Trier, Mechelen, Duren, Boppard, Worms, Gelder, Straatsburg, Frankfort, Cassel, Mainz, Enghien en Schoonhoven.
Van Spiers wordt de studie der logica alleen vermeld in 1437 en 1438. Cursores vinden we vermeld te Brussel, Appingen, Frankfort, Aken, Worms, Spiers, Arlon, Thienen, Mechelen, Keulen, Schoonhoven, Woudsend, Haarlem, Straatsburg, Kreuznach, Enghien, Cassel en Boppard. In Aken wordt eenmaal melding gemaakt van ‘cursor et informator’.
Philosophie zien we bestudeerd te Keulen, Cassel, Brussel, Spiers, Duren, Trier (waar sprake is van een “cursor gerens vices lectoris sententiarum et stetit pro secundo anno lectoratus”) en Straatsburg. Bij Keulen staat de vermelding “et legit ibidem philosophiam moralem” tot driemaal toe herhaald.
Verreweg de meeste Fraters [studeerden] de twee laatste jaren der logica te Trier en te Keulen, waar dan ook twee informatoren werkzaam waren. Het schijnt, dat echter velen intraden, nadat zij reeds een deel der Logica hadden gestudeerd. Vandaar het verschil in jaren, dat voor de leerlingen der logica wordt opgegeven. Voor de meesten bedraagt het twee jaar, voor velen maar een, voor enkelen vier jaar. Naast de kloosters te Keulen en Trier werden echter ook nog wel andere kloosters voor sommige Fraters als studiehuis voor de Logica aangewezen. Haarlem bekleedt onder deze een voorname plaats. Met Haarlem komen vooral Gelder en Kreuznach op de eerste plaats. Verder komen nog Brussel, Mechelen Cassel, Boppard, Straatsburg en Spiers. In de andere kloosters zien wij geen studie der Logica of Grammatica of zelfs philosophie vermeld. Opmerkelijk is het, dat niet voor alle jaren informatoren voor de genoemde kloosters worden aangewezen. Men zou hieruit besluiten, dat niet altijd even geregeld de lessen in de grammatica, logica en philosophie werden gegeven, in sommige slechts nu en dan, wanneer zich leerlingen daarvoor opgaven of de krachten daartoe beschikbaar waren.
Vinden we Keulen en Trier voortdurend vermeld, Gelder en Haarlem slechts van tijd tot tijd. Een enkele maal vinden we ook, gelijk reeds werd aangeduid, ook een informator te Schoonhoven en te Appingen.
Informator was het eerste leeraarsambt. Gewoonlijk werd dit iemand opgedragen, nadat hij de studie der philosophie had beeindigd. Boven vermeldden wij echter nog, hoe bijv. Aegidius de Platea te Appingen werd benoemd tot informator juvenum, nadat hij het jaar tevoren nog als student der logica te Brussel stond ingeschreven en dus de philosophie nog niet had beeindigd. De bijzondere vermelding juvenum duidt hier wellicht op de reden, waarom die uitzondering kon worden gemaakt. Hij zal [9] wel niet aan de eigen Fraters de laatste jaren der Logica te onderwijzen hebben gehad, doch slechts de eerste hebben moeten geven aan wereldsche knapen. Bij voorkeur zien we tot informator benoemd die in Engeland een vierjarigen philosophischen cursus hebben gemaakt of een daaraan overeenkomstig te Avignon, te Trier of te Keulen, m.a.w. pro forma philosophiae waren opgegaan. Dit getal was betrekkelijk groot.
Uitzonderingen kwamen natuurlijk voor. Behalve het bovengenoemde geval willen we nog aanhalen, hoe in 1429 Gerardus Ubach informator werd te Duren, hoewel hij nog stond voor het derde jaar philosophie.
Men moet den titel ‘Informator’ niet te eng nemen. Batavia Desolata Carmelitana spreekt telkens van Informator sive lector philosophiae. Ook deze omschrijving leidt tot misverstand. Bedoeld is een al dan niet gediplomeerd magister artium. Deze gaf les zoowel in de Logica en dialectica, de grammatica (Latijn en Grieksch) als in de eigenlijke philosophie.
Nr. 43 van Rubrica XVI der oudst-bekende Constitutiën bepaalt: “quod in qualibet Provincia fratribus capacis ingenii, qui in grammatica, logica, philosophia et theologia ad profectum Ordinis poterunt erudiri, Prior provincialis cum assensu diffinitorum capituli provincialis locum vel loca ordinet et de informatore vel lectore provideat”.
Was de aanstelling dezer Informatores aan de Provincie gebleven, dan zouden we daarover een vollediger beeld hebben, doch wanneer het geen bijzondere moeilijkheden meebracht en het gold de eigen knapen en fraters des kloosters op te leiden in eigen huis, dan schijnt men het aan den Prior localis te hebben overgelaten daarvoor iemand aan te wijzen. Zelfs leeken werden aangesteld.
Het Generaal Kapittel van 1440 bepaalde, dat ieder klooster elk jaar twee jongens moest aannemen en zoo noodig van kleeding voorzien en de kosten van hun opleiding dragen. Het geld moest uit de termijngelden of anders uit biechtpenningen worden genomen of zoo ook dit niet ging, worden verkregen door een daarvoor apart ingestelden rondgang of termijn. De Prior moest een ‘magister morum et grammaticae’ aanwijzen. Zoo die ter plaatse niet was, kon men de jongens ook tegen betaling naar een ander klooster zenden. Tot aan het Diaconaat bleven zij aan de magister studentium onderworpen.
In alle provincies moest er minstens één algemeene school zijn voor de studie der grammatica en voor de verschillende provincies samen moest er een Latijnsche school zijn aan beide zijden der Alpen, waar de fraters, die daarvoor in aanmerking kwamen de artes konden leeren. Dit besluit werd tenminste uitgevaardigd door het Generaal Kapittel van 1539: “propter diversas rationes ordinatum est quod per Rdos magistros provinciales in singulis provinciis ordinetur unum studium grammatices et in locis ultramontanis unum studium linguae graecae et latinae simul et unum in locis cismontanis”.
In 1548 werd daarop nogmaals aangedrongen: “Priores provinciales teneantur erigere studia in suis provinciis ubi non sunt studia generalia et manutenere regentes grammatices et logices atque etiam S. Theologiae expensis provinciae”. Ieder klooster moest naar die studia tenminste een student zenden. Er moest op worden aangedrongen, dat niemand tot de Physica (philosophia naturalis) werd toegelaten, dan nadat hij eerst de logica goed kende. Ook moesten de Physica en de Philosophia moralis goed worden gekend voor men tot de Theologie mocht worden toegelaten.
Voor den cursus der Theologie werden toen – we zijn reeds in het tijdperk van verval – nog slechts twee jaar geeischt. In het eerste jaar moesten Boek I en II, in het tweede Boek III en IV van de vier Libri Sententiarum worden doorgewerkt. De studenten moesten zich daartoe bepalen en geen andere theologie-lessen bijwonen “nisi forsitan lectionem quod-libetorum et ejusmodi theologiae scolasticae”. In deze laatste bepaling mogen we misschien een poging zien tot herstel der scholastieke theologie alsook in een andere bepaling van hetzelfde kapittel, dat de baccalaurei [10] “secundum ordinem legant libros Sententiarum junioribus theologis”.
Om een juister blik te doen verkrijgen op den aard der scholen, waaraan de Informatores werkzaam waren, deelen wij nog drie andere Kapittel-besluiten mede, welke daarmede verband houden.
Het Kapittel van 1513 schreef voor: “in quolibet conventu maxime ex majoribus habeantur magistri grammaticae, cantus et etiam morum, qui novitios instruant”. Gelijk spoedig blijkt, moet het woord ‘novitius’ hier in zeer ruimen zin worden genomen en niet juist voor dengene, die het jaar proeftijd doormaakt voor de Professie.
In de Hervormingsdecreten en bepalingen door den Generaal Nicolaus Audet op het Generaal Kapittel van Venetië in 1524 gemaakt lezen wij verder: “A modo non recipiantur fratres in Ordine nisi excesserint quartum decimum annum sed detineri poterunt in clausuris novitiatuum. Si autem non poterunt retineri in clausuris, prout in conventibus villarum, non recipiantur aut recipi possunt nisi excesserint annum decimum octavum”.
In een vroeger Kapittel, gehouden in 1498 bepaalde men nog: “quod nulli majores in conventibus suis recipiant aliquos pedagogos, qui tenent ludum saecularibus in dictis nostris conventibus, sed bene licebit ipsis majoribus recipere in eorum conventibus aliquos pedagogos, qui nostros fratres juvenes doceant et informant”.
Hieruit zou men besluiten, dat de kloosterscholen der Orde niet de zoogenaamde volksscholen waren met ludimagistri, doch de zoogenaamde Mittelschulen of Latijnsche scholen. De bepaling wijst er echter tevens op, dat men op sommige plaatsen ook tot het houden van een volksschool overging, maar dit door het Hoofdbestuur der Orde niet werd goedgekeurd.
Uit de eenigszins breedere omschrijving van hun titel blijkt overigens, dat op verschillende plaatsen de Informatoren beslist een aanstelling ontvingen voor een middelbare, niet voor een lagere school. Zoo werd in 1449 P. Petrus Trot of Trock, tien jaar later Provinciaal van Opper-Duitschland, te Weenen aangesteld als Informator Physicae et Logicae, nadat hij in Engeland de philosophie of, gelijk deze daar genoemd wordt, de ‘studia praeliminaria’ had gemaakt (Act. Cap. Gen. Ed. Wessels, fol. 235). In 1484 wordt Pater Joannes Fortis, later eveneens Provinciaal van Opper-Duitschland genoemd ‘informator artium’ te Weenen (ibid. fol. 290). Ook boven gaven we reeds enkele omschrijvingen, welke hierop wijzen.
Gelijk uit de verschillende opgaven van de lijsten bij Koch blijkt, was de duur dier voorbereidende studiën (logica en grammatica) zooals we reeds aangaven, ten hoogste vier jaar. Hetzelfde blijkt ook in andere provincies het geval. Zoo is in Italië herhaaldelijk sprake van twee jaar studie der grammatica en daarna van twee jaar studie der logica. Vgl. o.a. Acta Cap. Gen. Ao. 1462. fol. 240, 243.
Daar de meeste nieuwelingen of novitii nog slechts deze twee laatste jaren hadden te maken, strekte zich het ambt van informator slechts zelden uit tot de grammatica en kwam dit er in sommige kloosters er slechts van tijd tot tijd eens bij.
De studenten waren aan verschillende bepalingen onderworpen, welke doen zien, dat aan een geregelde studie-ordening werd vastgehouden.
Zij mochten niet vrij rondloopen of op de cellen komen of op straat noch op termijn meegaan. Van kerk naar school en omgekeerd moesten zij steeds onder geleide zijn. Reeds het Kapittel van 1362 bepaalde, dat “pueri et juvenes ordinate ad studium et ad discendum nullatenus possint mitti ad terminos vel ad quaesturas extra villam nec taliter occupentus saepius, quod suas lectiones non valeant addiscere vel audire”.
Wij mogen vrij aannemen, dat er in de meeste kloosters, waar nu en dan informatores worden genoemd, geregeld les werd gegeven, doch de aanstelling niet altijd even officieel plaats vond en eenvoudig door het klooster zelf geschiedde. Aanstelling door het provinciaal Kapittel had slechts plaats voor de voornamer huizen, zoo daar van verschillende kloosters fraters samenkwamen voor de studie. Eerst dan werd het een provinciaal [11] belang. Gold het eigen postulanten en fraters, dan was het louter locaal.
Uit de betrekkelijk geringe belangstelling, welke aan dezen tak van onderwijs op de Kapittels werd geschonken, zou men geneigd zijn te besluiten, dat dit onderwijs in de verschillende kloosters niet bijzonder werd ter hand genomen en er maar weinig werk van werd gemaakt. Het openlijk karakter daaraan ontzeggen, strijdt echter evenzeer met de nog bewaarde gegevens.
Vooreerst de opmerking van Koch, dat, zoo er alleen werd les gegeven voor de eigen alumni, het aantal leerlingen op de meeste plaatsen zeer klein moet zijn geweest, te klein om zooveel lectores en informatores te doen benoemen. Zoo groot was het aantal leden der provincie of der respectieve kloosters niet. Het zijn geen abdijen.
Daarnaast staat, dat wij zeker van enkele scholen weten, dat deze door anderen dan Carmelieten werden bezocht, hoewel in de aanstelling der leeraren daaromtrent niets bijzonders wordt vermeld. Te Gelder blijkt de school onder het prioraat van P. Petrus van Straelen (1423-1446) publiek te zijn geweest. Vgl. de Kloosterchroniek, in afschrift bewaard in het klooster te Boxmeer, verder Nettesheim, Geschichte der Schulen, 63. Terwijl P. Godfried Matthaei de Loe van 1441-1443 “regentiam Bruxellis teneret, studium tantopere illustravit ut multi praeclari viri ibi confluerent” (Acta Cap. Gen. fol. 198).
Waar op het Kapittel van 1564 bepaald wordt, dat de provincie van Toulouse ook voor de Grammatica en Rhetorica en Artes litterariae studenten naar het algemeen studiehuis te Toulouse kan zenden, wordt tevens bepaald, dat deze studenten dezelfde privileges genieten als de externe studenten van het klooster (Acta Cap. Gen. fol. 452). In 1508 zien wij P. Chrysostomus Roscinus als vierden Informator te Weenen geplaatst, iets, dat alleen te verklaren is door een groot aantal externe studenten, die daar de Artes leerden (Acta Cap. Gen. fol. 344).
In 1478 vinden wij blijkens een Status Conventus, welken ik ontdekte in een geschreven Missale van het Carmelietenklooster van Abensberg in Beieren, thans bewaard in de Koninkl. Bibliotheek te München, te Abensberg drie informatores, terwijl bekend is, dat de Vader der Beiersche Vaderlandsche Geschiedenis Turmayr, geboren in 1477, in het Carmelietenklooster van Abensberg zijn eerste opleiding ontving.
Opmerkelijk is ook, wat het Rekenboek van het Carmelietenklooster te Utrecht, in Hs. bewaard in het Rijksarchief aldaar, mededeelt. Daarin komen een tiental posten voor, welke vooral in onderling verband genomen, het aan geen twijfel onderhevig maken, dat ook te Utrecht door de Paters aan externe studenten de gelegenheid werd geboden, tegen matige betaling onderwijs te ontvangen.
fol. | 30.r. | Item a | magistro Arnoldo van Overriin ex parte cujusdam juvenis | IIII flor. |
“ | 37.r. | Item de | scola | II flor. |
“ | 40. | De scola | extra cujusdam juvenis | IIII flor. |
Anno | 1474. | 3.v. | (2) Item ex parte scolarum Zoenburich | I flor. |
Item ex parte scolarum Walterus de Vianen | XVIII st. II ct. | |||
Item ex parte scolaris filii Stephani | I flor. X.st. | |||
4.v. | (1) Item ex parte cujusdam scolaris Jasper | I flor. | ||
5.v. | (3) Item de scolasticis cujusdam juvenis | II flor. | ||
(2) Item de scolasticis duorum juvenum | IIII flor. | |||
(4) Item ex parte scolarium duorum | XI st. | |||
6.r. | (1) Item ex parte cujusdam scolaris | XII st. |
[12]
Wat de eischen betreft, welke men aan deze Mittelschulen stelde, deze mogen genoegzaam bekend worden geacht, zoodat het geen reden heeft, deze hier nader te bespreken. Aandacht verdient misschien in deze schets van het onderwijs bij de Carmelieten, dat de werken van hun illustren Generaal den Zaligen Baptista Mantuanus, Christen Virgilius genoemd, een tijdlang een zeer voorname plaats innamen onder de handboeken dier scholen. Zoo vertelt de Zwitser Hendrik Bullinger, die van 1516 tot 1519 de school van Emmerik bezocht, dat er geregeld eenige gedichten van Baptista Mantuanus werden gelezen. Vlg. Krafft, ‘Mittheilungen aus der niederrheinischen Reformationsgeschichte’, 193 in Zeitschrift des Bergischen Geschichtsverein VI. Bonn, 1869; verder Janssen, Geschichte des deutschen Volkes, I. 64.
Ook mogen hier nog een paar mededeelingen volgen, hoe de eischen, aan de Latijnsche scholen gesteld, eerst vrij goed en ook later weder gehandhaafd een tijdlang zeer laag werden gesteld. Een bepaling van het Generaal Kapittel van 1548 verbiedt aan de Provinciaals: “Revdi Provinciales non promovebunt juvenes ad sacrum presbyteratus ordinem nisi agunt aetatis suae vigesimum secundum in apparentia juxta indultum fel. record. Julii II et nisi sciant bene legere, scribere, cantare planum cantum et recitare mandata Legis latino sermone vel saltem vulgari.”
In 1564 waren de eischen toch wat hooger en werd voor de Professie reeds geeischt wat hierboven voor de toelating tot het priesterschap wordt gevorderd: “Sacris Ordinibus non poterunt initiari,” wordt verder gezegd, “nisi prius fuerint instructi et aetate et doctrina quae in Concilio Sanctorum Patrum declaratur et explicatur.” Wij bemerken hier reeds den heilzamen invloed van het Concilie van Trente. De bepaling over het opnemen en laten studeeren van jongens, in 1524 gemaakt, werd op het Kapittel van 1564 nog eens herhaald: “In conventibus civitatum construatur novitiatus et qui sunt reformantur et ubi non sunt novitiatus, non recipiantur pueri nisi excesserint sextum decimum annum ……. novitii non impediantur a disciplinarum studio sicut eorum indoles poposcerit neque ad professionem admittantur nisi sciverint rite legere, canere et decenter loqui latine.”
Mannen als Eberhard Billick, de krachtige verdediger van het Katholiek geloof in de stad Keulen, ja in geheel Duitschland, zagen de noodzakelijkheid van goede studiën in en handhaafden ook zooveel zij konden de eens gestelde eischen. Zoo liet Billick als provinciaal fr. Laurentius Cuperus, later ook provinciaal, in 1522 de physica en dialectica opnieuw maken. Koch vermeldt nog eenige andere voorbeelden van strenge examens. Beschouwen we thans iets nader de studie der philosophie.
Volgens de Constitutiën moest in de studia generalia behalve de theologie ook de philosophie worden gedoceerd.
Op het Kapittel van 1333 werd bovendien bepaald, dat de studenten niet mochten worden gestuurd “nisi sufficienter ……. in logicalibus instructi”. Dit wordt in het kapittel van 1336 te Brussel nog nader omschreven, waar bepaald wordt, “nullus scolaris Parisius pro studente mittatur nisi prius in sua provincia vel aliena philosophicam (sic) Aristotelis vel metaphysicam complete legerit et praeter hoc ad minus unum de quatuor libris philosophiae naturalis scilicet, de Anima vel de Generatione, Meteoris aut de Coelo et Mundo”. Als we hiermede vergelijken, de bepaling, dat in de studia generalia de philosophia naturalis et moralis (Physicorum et Ethicorum) moest worden gegeven, dan kan men daaruit reeds besluiten, dat het tot de taak der informatores behoorde, behalve de grammatica en dialectica ook de logica en metaphysica te doceeren en zelfs iets te geven van de philosophia naturalis. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat, waar de fraters bij hun intrede dikwijls reeds de grammatica af hadden, de Informatores beschouwd werden als professoren der philosophie.
Hadden de studenten de logica af, hetzij voor hun intrede in het klooster, hetzij in het eigen of in een ander klooster, dan werden zij [13] in den regel terstond aangewezen voor de studie der philosophie, doch ook voor deze studie bestond niet in alle kloosters gelegenheid. Het voornaamste studiehuis was ook hier Keulen, hoewel wat de philosophie betreft, ook vele studenten naar Engeland werden gestuurd om daar hun wijsgeerige opleiding te ontvangen.
De gewone cursus, de cursus pro forma simplici bestond uit drie jaar en meestal waren de studenten daarbij niet met andere functies belast, ofschoon het hier en daar voorkomt, dat zij reeds in die jaren tot informator worden benoemd en tegelijk hun philosophische studiën voortzetten. Wij gaven hiervan boven reeds een enkel voorbeeld. De betere studenten gingen dikwijls onmiddellijk nadat zij de logica af hadden, naar Engeland en maakten daar een cursus van vier jaar. Soms echter gingen zij ook eerst na het eerste jaar en bleven dan drie jaar soms ook slechts twee jaar in Engeland. Ook maakten velen een naar Engelsch model ingestelden vierjarigen cursus te Keulen. Onder de studia generalia, waarheen men behalve naar Engeland nog al eens gezonden werd, neemt Avignon de voornaamste plaats in.
Na den wijsgeerigen cursus begon de theologische.
Voor de gewone studenten duurde deze drie jaar, werd echter voor zeer velen met een tweede triennium verlengd pro forma lectoratus d.i. om den titel van Sacrae Theologiae Lector te verwerven. Voor studenten, die reeds een vierjarigen philosophischen cursus maakten en na hun studium theologicum pro forma simplici als aangewezen waren ook pro forma lectoratus op te gaan, werd nu en dan in een of twee jaar theologie pro forma simplici gedispenseerd. Zeer dikwijls zien wij degenen, die de philosophie af hebben terstond of na een jaar theologie benoemd tot informator, magister studentium, magister novitiorum. Vooral zij, die later pro forma lectoratus opgaan, komen hiervoor in aanmerking. Waren zij in een huis – en dit waren zij gewoonlijk – waar een theologische cursus was, dan zullen zij hoogstwaarschijnlijk die lessen mede hebben moeten volgen, in elk geval zijn er tal van bewijzen, die doen zien, dat zij zich op het einde des jaars aan het theologisch examen over dat jaar moesten onderwerpen.
Velen bestegen tijdens hun theologische studien echter nog een hoogeren trap en werden ‘cursor’.
Hiervoor werden in den regel slechts zij aangewezen, die den cursus der philosophie hadden afgemaakt. Gewoonlijk waren zij eerst een of twee jaar informator. Zij maakten daarbij dan de eerste jaren der theologie. Soms zijn zij eerst in het tweede jaar pro forma simplici. Meestal echter hebben degenen, die wij tot Cursores benoemd zien, de drie jaar pro forma simplici af en studeeren zij pro forma lectoratus. Niet zelden moeten zij dan op een andere plaats hun examen afleggen voor het betreffende lectoraatsjaar.
Enkele voorbeelden.
Herman van Duren, in 1428 student der philosophie te Keulen, zet in 1429 zijn wijsgeerigen studien in Engeland voort en wordt in 1432 informator primarius in Keulen, in 1433 cursor te Trier, waar hij tevens pro primo anno lectoratus staat. Bij den lector principalis aldaar Mathias de Westflaria moet hij dat jaar het vereischte examen voor het 1ste lectoraatsjaar afleggen. In 1434 is hij cursor te Worms, in 1435 cursor te Aken en staat daar tevens voor het derde lectoraatsjaar. Hij moet daarvoor echter examen maken te Keulen.
Op dezelfde wijze moet Henricus van Thienen, die in 1431 tot informator te Mechelen wordt aangewezen, in dat jaar te Keulen examen afleggen voor het derde jaar philosophie. Het jaar daarop studeert hij te Keulen theologie om in 1433 tot cursor te Thienen te worden aangesteld. Hij staat daar dan tevens voor het eerste lectoraatsjaar. In 1434 maakt hij te Keulen het tweede.
De Cursores gaven les onder leiding en toezicht van een magister of lector. Hun naam schijnt ontstaan uit cursum legens, cursus lector of cursorius. Moesten feitelijk in de groote studiehuizen, waar een magister aan het [14] hoofd moest staan, de philosophia naturalis en de philosophia moralis en ook de H. Schrift en de libri Sententiarum worden behandeld door een baccalaureus, in de meeste studiehuizen, de grootste uitgezonderd, waren niet zooveel baccalaurei, ja zelfs geen lectores, die daarmede konden worden belast en nam men zijn toevlucht tot de studenten, die een goede wijsgeerige vorming hadden gehad en nu hun studiën maakten voor het lectoraat. Een cursor had dan ook eigenlijk nog geen graad. Hij was op weg om lector te worden. Hij moest echter de philosophie af hebben. Vandaar dat later alle studenten, die den philosophischen cursus hadden doorloopen en hun theologische studien voor den graad van lector maakten, cursor werden genoemd, dikwijls ook als zoodanig moesten optreden, daarvoor de aangewezen personen waren en hun op die wijze in dien titel een soort graad werd toegekend. Duidelijk komt dit laatste uit in een bepaling van het Generaal Kapittel van 1564: “Omnes cursores qui usque in hanc horam non studuerunt theologiae sint privati cursoratu suo et sciant cursores non esse graduatos et inter se debent tenere gradum suae professionis. Imo si quis ex inferioribus studentibus prius fuisset professus in choro, refectorio et professionibus locum suae professionis obtinebit quamquam in his quae pertinent ad studium cursores debeant in cunctis illi praesideri” (Acta Cap. Gen. fol. 471).
Soms bleef iemand zeer lang cursor. Zoo zien wij Albertus de Porceto in 1426 als informator te Keulen, het jaar daaropvolgend als cursor te Frankfort, in 1428 te Aken, in 1437 en 1438 in dezelfde hoedanigheid te Worms, in 1439 te Spiers, in 1440 en 1441 te Arlun. Eerst daarna treedt hij op als lector. Dit is echter een uitzondering. Gewoonlijk ziet men de onderscheiden daarvoor aangewezen Paters slechts gedurende een of twee jaar als cursor optreden. Daarna behalen zij dan den graad van lector en worden zij ook in een of ander huis als lector aangesteld. Een heel enkele maal komt het voor, dat zij nog voor het lectorschap te hebben gehaald tot lector worden benoemd, doch dit geschiedt dan nog slechts op het einde van het derde jaar, wanneer het behalen van dien graad voor dien persoon reeds vaststaat en nog slechts een kwestie is van enkele maanden.
Zoo zien wij in 1430 Henricus van Hirtzhorn in het derde jaar voor het lectoraat onder magister Nicolaas van Arwijler, Regens te Spiers als lector sententiarum, voordat hij in hetzelfde jaar het examen van lector nog heeft afgelegd. Het jaar daarop is hij nu als werkelijk lector in dezelfde bediening werkzaam.
Naast de posten van Informator, Cursor en Lector komen de officies voor van magister studentium en magister novitiorum.
Over het algemeen werden daarvoor dus nog zeer jeugdige personen aangewezen. In Parijs was het in den regel de jongste baccalaureus. Was deze afwezig dan viel op een na de jongste voor hem in. Zoo was ook in de provincies dit officie van magister novitiorum of studentium niet zoo hoog in aanzien, als soms wel eens wordt verondersteld, waar men vermeld vindt, dat een heilig of beroemd persoon reeds op zeer jeugdigen leeftijd het gewichtig ambt van magister novitiorum bekleedde. De meesten bleven het dan ook maar een of twee jaar om geleidelijk hooger te stijgen.
Dit geldt ook voor de Nederduitsche provincie. Ook daar zien we voor den post van magister novitiorum, magister studentium of eenvoudig zonder verdere omschrijving als magister aangewezen nog heel jonge studenten, die eerst kort hun theologische studien zijn begonnen. Aandacht verdient, dat gelijk ik boven reeds aanduidde, de naam novitius een ruimer beteekenis had dan aan dit woord tegenwoordig over het algemeen wordt geschonken.
De meeste lectoren gingen niet voor een hoogeren graad op. Ook doceerden lang niet allen. Velen zien wij met den titel van Lector in andere eervolle bedieningen vooral als Prior optreden. Bleven zij voor het onderwijs bestemd, dan werden zij gewoonlijk in een grooter studiehuis, waar twee lectores werkzaam waren onder den lector principalis als lector sententiarum aangesteld. Daarna werden zij dan lector alleen in een kleiner huis [15] om ten slotte in de voornamer studiehuizen als lector principalis op te treden. Wilden zij echter zoo hoog klimmen, dan was in den regel verdere studie noodzakelijk en moesten zij aan een Universiteit het magisterium of althans het baccalaureaat halen. Reeds in 1361-1362 zien wij te Keulen en te Trier mannen aan het hoofd der studie staan, wier namen toen reeds prijkten op de lijst der magistri parisienses. Het was echter een lange weg tot die hooge graden.
Na de eerste drie jaar theologie pro forma simplici en een tweede drie jaar pro forma lectoratus moest de jonge lector den weg op naar het baccalaureaat. Nadat zij hiervoor “stellingen hadden verdedigd of in de officieele taal hun determinationes hadden gemaakt, gedetermineerd hadden, werden zij baccalaurei formati”. Tot dan toe bleef hun eigenlijke titel lector, lector biblicus of lector sententarius. Zij worden al zeer dikwijls baccalaurei genoemd, omdat zij onder hun voorlezingen de voorgeschreven determinationes maakten. Zoo zien wij bijv. Petrus Meinier in Sept. 1432 aangewezen als biblicus, in Maart 1434 formatus en in Sept. van hetzelfde jaar aangesteld als Sententiarus. Joannes de Monte Henrico is in Sept. 1435 biblicus, 1 Mei 1437 formatus, in Sept. 1437 Sententiarius. Petrus Perider is in Sept. 1433 biblicus, 2 Mei 1435 formatus, in Sept. 1435 Sententiarius. Aegidius cum Crine (ter Haar?) is in Sept. 1434 biblicus, 1 Maart 1436 formatus, September 1436 Sententiarius. Zoo zien we hier in toepassing den regel, dat wie lector geworden hooger op wilde, te Parijs den Bijbel of het Boek der Sententien van Petrus Lombardus moest ‘lezen’, d.w.z. voor zijn medestudenten behandelen en de andere jaren hetzij te Parijs hetzij in een ander studium bleef lesgeven. Wie voor verdere studie werd aangewezen, moest doceeren, docendo fieri doctor. Het Provinciaal Kapittel moest hem daarvoor een plaats aanwijzen. Voor Parijs was de aanwijzing van lectoren voorbehouden aan het Generaal Kapittel. Voor de andere studia bepaalde het Kapittel van 1345: Volumus de magistris, bachalariis et biblicis quod omnes ordinentur in quolibet capitulo eorum provinciali ad legendum potentes legere in propria provincia nisi ex magna multitudine ipsos vacare oporteret vel nisi in studio parisiensi vel aliqua causa utili toti Ordini vel suae provinciae sue per obediantiam prioris generalis legitime essent occupati. (Mon. Hist. Carm. I.)
Doordat er iedere twee jaar in het studium te Parijs maar een magister kon worden gecreëerd, was het aantal baccalaurei, dat op promotie wachtte, dikwijls zeer groot en te groot. Op de Generaal-Kapittels werd hun een jaar toegewezen, doch dikwijls eerst over zes, soms zelfs eerst over 12 jaar. Hoelang het dikwijls duurde, voor men den eindpaal bereikte, moge blijken uit enkele data.
De latere Generaal Joannes Balistarius werd in het Kapittel van 1351 aangewezen ad legendam Bibliam te Parijs pro tertio anno dus voor 1354 tot 1355, als Sententiarius pro quarto. In het Kapittel van 1354 werd hij dienovereenkomstig aangewezen als Sententiarius pro primo anno. Na deze aanwijzing over verschillende jaren volgt dan de bemerking: “Hoc ita intelligendum, ut impedito sue deficiente praevo Sententiario, deficientis vices gerat sequens”. In 1358 was hij eerst “praesentatus ad magisterium” doch hij had waarschijnlijk nog jaren moeten wachten, zoo hij niet in 1358 tot Generaal gekozen en “vi litterarum Innocentii VI 31 Oct. Magisterium obtinuit, aliis postpositis” (Cartul. III. 61. Mon. Hist. Carm. I. in voce).
In het Kapittel van 1351 wordt nog als biblicus pro primo anno aangewezen Tilmannus de Alto Lapide sive de Aquis, sententiarius pro secundo. In 1355 zien wij hem magister.
In hetzelfde Kapittel wordt Joannes Golein aangewezen als biblicus pro nono anno, in 1354 echter reeds pro tertio anno, wijl fr. Bernardus Lancerii hem zijn plaats had ingeruimd, sententiarius pro quarto. In 1357 schijnt hij zijn voorlezingen over de H. Schrift gedaan te hebben en staat hij als Sententiarius pro primo anno. Zijn promotie tot magister volgde eerst in 1362. Het jaar daarop zien wij hem als magister regens in Parijs “apud Carmelitas”. [16]
Joannes Guldenaere, van 1333 tot 1335 Prior te Brussel, staat in 1336 vermeld als baccalaureus parisiensis. Daarna treedt hij voor de tweede maal op als Prior van Brussel tot 1340 en in 1344 voor de derde maal. Eerst in 1346 wordt hij gepromoveerd tot doctor parisiensis. Nog erger trof het Petrus Rivi of de Rivo. In 1342 reeds aangewezen pro septimo anno ad legendam Bibliam, was hij in 1345 daarvoor reeds gekomen pro secundo anno. Ad legendas Sententias echter stond hij toen nog pro septimo anno en dat nog wel doordat een ander, fr. Joannes de Bolonia, hem zijn plaats afstond. In 1363, dus 21 jaar na zijn eerste aanwijzing was hij nog steeds baccalaureus en vroeg eindelijk de Generaal Balistarius 22 maart 1363 aan Paus Urbanes V. “ut Petrus Rivi, baccalaureus per multos jam annos infra mensem per Cancellarium Universitatis ad licentiam admitteretur”, “quod Papa benigne concessit.” (Cart. III. 102. Mon. Hist. Carm. 396)
De Procurator-Generaal Arnoldus Trissa vroeg en verkreeg op denzelfden titel in 1361 het magisterium. Vgl. Analecta Ord. Carm. Vol.II.257.
Het grootste aantal baccalaurei vermeldt het Generaal Kapittel van 1357, waar fr. Erasmus van Milaan als biblicus voor het elfde en als Sententiarius voor het twaalfde jaar wordt aangewezen. in 1354 werd de latere Provinciaal van Neder-duitschland Godescalcus van de Craen (de Grue) biblicus voor het negende jaar, Sententiarius voor het tiende. In 1357 staat deze als biblicus voor het vierde, als Sententiarius voor het vijfde. Het is zeer twijfelachtig, of hij ooit magister is geworden. Hetzelfde geldt van den bekenden Joannes van Hildesheim, die in 1358 als biblicus voor het tweede jaar staat aangegeven.
Geen wonder, dat er dispensatie werd gevraagd en gegeven en er naast de magistri der Universiteiten, geleidelijk andere kwamen, die krachtens een pauselijke Bulle het magisterium verwierven. Daar aan het magisterium groote privileges verbonden waren, werd deze waardigheid nog te vuriger begeerd en hoewel de Orde deze privileges schonk om aan de studie meer aanzien te geven en deze hoog te houden, vooral om den mannen der wetenschap meer vrijheid te laten voor hun studies, die privileges maakten, dat vooral tijdens het schisma velen den Paus om een magisterbulle vroegen en aldus velen zonder voldoende kennis dien graad verwierven.
Het Generaal Kapittel van 1351 bepaalde nog wel: “nullus audeat sibi impetrare magisterium per curiam romanam vel in alio loco quocumque sine licentia prioris generalis prius super hoc petita et obtenta” (Mon. Hist. Carm. 168), doch ook de Generaals waren te vrijgevig en dikwijls om den naam te redden en aan een studiehuis de eer te geven, dat er een magister aan het hoofd stond, werd aan een niet volledig bevoegde de hoogste graad verleend.
Het is aan geen twijfel onderhevig, dat aan de magisters niet alleen, doch ook aan de baccalaurei en lectoren te groote privileges werden gegeven en dat zelfs een adagium werd, dat de bepalingen, welke iets bezwarends bevatten golden voor allen ‘exceptis magistris’.
Wel besnoeide men ze af en toe, doch geleidelijk namen die exempties toe.
In den allereersten tijd hadden de magistri per se zitting in de Generale Kapittels. Vgl. Acta Cap. Gen. 1318 in Mon. Hist. Carm.. Hier kwam men echter op terug. De Constitutien van 1324 geven den magistri zelfs geen stem in de Provinciale Kapittels, tenzij zij op anderen titel daarin worden gekozen.
Overeenkomstig daaraan wilde ook het Gen. Kap. van 1336, dat ook in Engeland de magistri niet per se stem zouden hebben in het Prov. Kap. al was dit daar ook gebruik geworden. Toch erkende dit de waardigheid der magisteri. Aan de magistri was het geoorloofd, en volgens het Kap. van 1336 ook maar alleen aan de magistri, een famulus te hebben. “Solis magistris parysiensibus et in universitatibus Angliae regentibus ac etiam magistris Angliae extra suam provinciam legentibus”. In 1430 werd alleen aan de magistri, “qui legerunt sententias et sic ordinarie pervenerunt ad gradum magistrii” stem gegeven in het Prov. Kap. (Acta Cap. Gen. 1430) De magistri ‘bullati’ kwamen, wat de praecedentia betreft, ook achter de andere. Voor de Lectores gold een soortgelijke bepaling. “Lectores vacantes sine suis demeritis locum primum habeant in choro et refectorio post lectorem actualiter legentem in conventibus in quibus degunt”. [17]
Ten slotte waren er zooveel lectores vacantes, dat verdienstelijke mannen zonder graad al te ver naar achteren werden gedrongen en men ter oplossing dezer moeilijkheid kwam tot de instelling van den titel van Patres honoris door den Generaal te verleenen. Zij die dezen titel verwierven gingen voor de lectores; in 1524 werd hun de plaats na de magistri aangewezen, in 1564 na de baccalaurei formati. Nu kwam echter het bezwaar, dat oude mannen nog meer naar achteren werden gedrongen. Om aan dit euvel tegemoet te komen kwam men tot de instelling van ‘jubilei’, welken titel men verwierf, nadat men veertig jaar in de orde was. Zij namen dan de plaats in volgens hun professie en nooit meer dan vier, die dan nog minstens 35 jaar moesten zijn, mochten hen voorgaan. Vgl. Acta Cap. Gen. 1524 en 1564, f. 377 en 466.
Dit moge in den loop der 15de eeuw nog niet zoo erg zijn geweest als omstreeks het midden der 16de eeuw, ook toen was het reeds veel te ver gekomen. Op het Kap. van Avignon 1451 wordt o.a. nog het licentiaat van Tossanus de Villanova dat zonder machtiging van de Orde verkregen was, door het Kap. geldig verklaard. Mon. Hist. Carm. 409. Dit is echter slechts een voorbeeld. Het aantal was zoo groot, dat een der eerste zorgen van den Z. Joannes Soreth, toen hij als Generaal in 1450 zijn hervorming begon, was, pal en perk te stellen aan al die excepties en bevoorrechtingen. Dat dit niet zonder tegenkanting ging, spreekt vanzelf. Joannes Bale schrijft uitdrukkelijk, dat “plures fratres ob introductionem regularis observantiae decesserunt ab ordine, plures ydiotae et extraordinarii bachalarii promoti, lectores extravagantes et asini lectorati”. Ms. Harley, 1819, fol. 108a. Vgl. Zimmerman, Mon. Hist. Carm. 239.
Hetzelfde getuigt ook P. Norbertus a S. Juliana in zijn Catalogus Virorum illustrium Ordinis Carmelitarum in Belgio (Ms. Brussel, 16492. fol. 47a) in het levensbericht over P. Antonius van Goch. De eerste magistri bullati verdienden die onderscheiding alleszins, doch spoedig werden de eischen lichter. Eerst bleef het bij een doen voorgaan. De Generaal Joannes Balistarius werd in 1351 aangewezen tot biblicus gedurende het derde jaar, Sententiarius voor het vijfde. Het schijnt, dat er een uitviel en hij in 1353 zijn voorlezingen over de H. Schrift hield, althans in 1354 werd hij aangewezen tot Sententiarius pro primo anno. In 1358 werd hij ‘praesentatus’ ad magisterium doch toen hij met Pinksteren van hetzelfde jaar tot Generaal werd gekozen werd hij ‘vi litterarum Innocentii VI’ 31 October 1358 magister ‘aliis postpositis’, gelijk Denifle uit het Cartularium (III. 61) mededeelt. Hetzelfde zagen we boven van Petrus de Rivo en Arnoldus Trissa.
17 juni 1403 stond Paus Benedictus XIII den Generaal Joannes Grossi toe, zijn naamgenoot Joannes Grossi, die reeds twaalf jaar de H. Schrift en het Liber Sententiarum te Parijs had gedoceerd en alle cursussen volgens de bepalingen dier Universiteit had doorgemaakt, het magisterium en de licentia docendi te verleenen.
In 1407 verleende dezelfde Paus tenslotte den Generaal al degenen, die in twee achtereenvolgende Generaal Kapittels te Parijs of te Toulouse tot lector Sententiarium was aangewezen en intusschen in het klooster te Montpellier Sententiarius was geweest, het magisterium en de licentia docendi te verleenen om aldus de Universiteit te Parijs te ontlasten van den al te grooten toevloed van promovendi.
P. Joannes a S. Martino, die van Minderbroeder Carmeliet werd en later werd verkozen tot Wijbisschop van Luik (gest. in 1374) kreeg zelfs 1 Oct. 1351 van den Paus zelven verlof magister te worden, ofschoon hij noch in de H. Schrift noch in het Liber Sententiarum had les gegeven aan de Parijsche Universiteit.
Ten opzichte van den lateren Generaal Bernardus Olerius gaf Paus Urbanus V 14 Sept. 1363 aan den Generaal verlof, hem na een examen voor zes magisters in Curia Romana, ofschoon hij nog slechts lector biblicus was geweest, magister te maken en zonder verdere lessen te promoveeren. Als reden werd hierbij opgegeven, “quod ob pestem quae universum mundum depopulaverat, in pluribus studiis de professoribus nequibat provideri”. Vgl. Bullarium Carm. I. 112. Cart. III, 107. Bibl. Carm. in voce). [18]
De dispensaties werden ten slotte zoo veelvuldig, dat men er in de Orden zelve en ook aan de Universiteit tegen op kwam. In 1430 werd een formeel besluit aangenomen, waarbij van dispensatie in den tijd van het licentiaat werd afgezien. Dit besluit werd door tal van studenten geteekend, o.a. ook door den Carmeliet Joannes Petri, die in 1429 lector Sententiarius was en 25 Januari 1432 het licentiaat ontving om 27 Juni 1432 tot magister te worden bevorderd.
Telkens kwam echter het oude misbruik weer boven. In het Generaal Kapittel van 1478 werd niet alleen bepaald, dat de baccalaurei het Liber Sententiarum moesten geven zonder iets over te slaan en bovendien op tijd moesten beginnen, maar tevens aan de Provinciaals of de Kapittels verboden, lector te maken, wie niet goed in philosophie en theologie bedreven waren en bovendien “solemnissimi praedicatores”. Het Kapittel van 1503 herhaalde dit nog.
Dit laatste Kapittel bepaalde nog: “propter tollendas abusiones, cum sint hodie plures quasi graduati quam fratres simplices ex quo scientia interdum non praefertur ignorantiae, quod damnabilissimum est deperdunturque studia et bonae omnes disciplinae et litterarum exercitia”, dat de Generaal slechts op voordracht van den Provinciaal langs den gewonen weg (de Universiteit) de daarvoor in aanmerking komenden mag laten opgaan tot de graden. Vgl. Acta Cap. Gen. 321.
Geruimen tijd was de Universiteit van Parijs het middelpunt der wetenschappelijke wereld en we mogen zeggen, dat voor de Nederduitsche Provincie gedurende de geheele 14de eeuw de wetenschap te Parijs haar bekroning ontving. Gedurende deze geheele eeuw maakten de magistri parisienses den roem uit van de provincie. De eerste was Sibertus de Beka, van Beek bij Gelder geboortig en stichter van het Carmelietenklooster van Gelder. Hij ging in 1310 naar Parijs, vanwaar hij, nadat hij er waarschijnlijk de voorgeschreven voorlezingen had gehouden en baccalaureus formatus was geworden, in 1312 terugkeerde. Na nog een jaar Prior te zijn geweest in Gelder werd hij in 1313 Prior te Keulen. Met het Prioraat te Gelder en te Keulen moet het actief lectoraat wel verbonden zijn geweest. In 1316 werd hij magister te Parijs. In 1318 en 1319 is hij, hoewel intusschen Provinciaal der Nederduitsche Provincie gekozen, magister regens te Parijs.
De tweede magister was Matthias Sporre de Colonia, omstreeks 1295 waarschijnlijk te Keulen geboren, in 1311 geprofest, in 1320 prior en lector te Brussel. In 1321 wordt hij de socius genoemd van Mag. Sibertus de Beka. In 1322 is hij baccalaureus. Van 1326 tot 1330 is hij weder prior en regens te Brussel. Eerst in 1330 promoveerde hij tot magister parisiensis.
Omstreeks denzelfden tijd werd Henricus de Aquila tot magister bevorderd. In 1432 volgde Joannes Vogelen, omstreeks 1345 Henricus Dolendorp, in 1346 Joannes Gullenaere, omstreeks 1350 Ernest van Saksen, in 1355 Tilman van Aken of de Alto Lapide. Eindelijk komen nog Simon van Spiers en Joannes Brammart, die met verschillende andere geleerden ten slotte te Keulen een eigen Universiteit stichtten, waarmede een nieuw tijdperk van bloei voor het studiehuis te Keulen aanbrak. Op het Generaal Kapittel van 1393 te Frankfort werd de nieuwe Universiteit voor de privileges in de Orde erkend en bepaald, dat de studenten daaraan ingeschreven, het eerste jaar voorlezingen moesten houden over de H. Schrift, het tweede jaar lector vacans moesten zijn om zich beter voor de lessen van het volgende jaar te kunnen voorbereiden, het derde jaar de twee eerste boeken van het Liber Sententiarium, het vierde jaar de twee laatste boeken daarvan moesten verklaren. “Quibus lectis et completis”, gelijk het Kapittel zegt, “habeant et debeant stare, actus scholasticos sequendo, per quatuor annos. Quo facto de gratia et licentia R. Magistri Ordinis (dus van den Prior-Generaal) et Magistrorum (de Professoren van Keulen) ad gradus magisterii poterunt ascendere”. Waarschijnlijk hadden reeds verschillende studenten den cursus te Keulen gevolgd en konden dezen reeds aanstonds tot doctor worden bevorderd. Althans in 1393 zien wij als eersten doctor coloniensis Pater Henricus van Dalen, die in 1399 ook optreedt als deken der Universiteit, van 1404 tot 1411 Provinciaal was en in 1415 te Keulen overleed. Vgl. Acta Cap. Gen. 99, 107. [19]
In het genoemde Kapittel werd nog als “lector biblicus pro forma in Universitate coloniensi in nostro conventu pro anno sequenti, scilicet a festo Michaelis proxime future ad annum sc. anno Domini 1394” voor den eersten keer aangewezen fr. Joannes Hertoghs (Ducis) van Brabant, conventus Mechliniensis filius. Reeds in 1395 is hij doctor coloniensis. Wij zien hem later als biechtvader van Joanna van Brabant. Hij stierf te Mechelen als Jubilarius in 1433.
Welk een nauw verband de Orde met de Universiteit van Keulen had, blijkt uit de bijzonderheid, dat op de Mariafeesten in de kerk der Carmelieten te Keulen sermones latini ad clerum Universitatis werden gehouden. Deze bleven tot omstreeks 1600 in zwang. Daarna werden deze Latijnsche redevoeringen tot een teruggebracht, welke werd gehouden op de Vigilie van Maria-ten-Hemel-Opneming “per quem sermonem habitum orator supplet unam responsionem theologicam in schola publica pro gradu licentiae adipiscendae faciendam”. Vgl. Mon. Hist. Carm. 407.
Hoewel het Kapittel blijkbaar op verzoek der Duitsche Paters gaarne aan de graden der Keulsche Universiteit dezelfde privileges hechtte als aan die van Parijs, wilde de Orde toch niet, dat de Parijsche Universiteit van Duitsche of Nederduitsche studenten verstoken zou blijven. Het schijnt, dat dit niettemin niet in voldoende mate in acht werd genomen. Althans het Kapittel van 1411 bepaalde uitdrukkelijk, dat de Provinciaals van Italië en Duitschland geschikte fraters moesten zenden naar Parijs, Toulouse en andere Fransche studiehuizen en omgekeerd.
Hieruit is wel duidelijk, dat men groot gewicht bleef hechten aan die internationale studiehuizen.
Het jaar vacantie, dat oorspronkelijk na de voorlezingen in de H. Schrift aan de studenten der Keulsche Universiteit werd gelaten tot beter voorbereiding tot hun verdere studien en lessen, schijnt later in onbruik te zijn geraakt. Het Kapittel van 1420 bepaalde tenmiste, dat men na de lectura Bibliae terstond twee jaar les moest geven in het Liber Sententiarium “ut moris est in dicto studio”.
Korten tijd, van 1444 tot 1452 stond het huis te Keulen onder de onmiddellijke rechtsmacht van den Prior-Generaal, doch dit schijnt niet zoozeer te zijn bepaald in het belang der studie of der internationale verhoudingen, als wel om redenen van observantie. De bepaling gold dan ook slechts tijdelijk. Keulen bleef een Nederduitsch huis, aan de Nederduitsche provincie onderworpen, al mogen en moeten we aannemen, dat er geregeld buitenlandsche Paters ter wille hunner studien verbleven.
Toen de Universiteit van Leuven een waardige mededingster werd van de Parijsche en Keulse Universiteiten, voelde men zich vooral in het Brabantsch gedeelte der Nederduitsche provincie onwillekeurig meer tot Leuven dan tot Keulen getrokken en zien we al spoedig ook daar enkele Paters studeeren.
Pater Godfried (Matthaei) de Loe of Tessenderloe, die omstreeks 1412 te Mechelen in de Orde trad, in 1430 lector biblicus en baccalaureus formatus werd te Keulen, vier jaar later in 1434 als prior van Mechelen ‘praesentatus’ werd van dezelfde universiteit en in 1435 prior en regens te Mechelen, in 1440 prior en regens was te Brussel, opende in 1443 een theologisch studiehuis te Leuven in het termijnhuis, dat de Orde er sinds lang bezat. Het jaar daarop door een gedeelte der Provincie tot provinciaal gekozen ijverde hij nog meer voor het studiehuis te Leuven. In 1454 stichtte hij er een formeel klooster en toen hij in 1456 als provinciaal aftrad, werd hij ad vitam benoemd tot regens van dit door hem gestichte studiehuis. Hij stierf aldaar 25 Febr. 1470 doch werd te Mechelen begraven. Vgl. Acta Cap. Gen. 198.
Toen in het begin der 16de eeuw de ketterij van Luther het hoofd opstak en nog veel meer de behoefte werd gevoeld aan wetenschappelijke mannen, besloot men, om de beoefening der wetenschap gemakkelijker te maken en te bevorderen, ook de graden te erkennen van de universiteiten van Mainz en Trier. “Cum in Germania”, zoo schrijven de Acta van het Kapittel van 1539, “propter haeresim Lutheranam confutandam maxime sint necessaria bonarum litterarum ac Sacrae [20] Theologiae studia generalia, quatenus in illis enutriantur viri non solum doctrina praediti verum etiam promotionis magistralis eminentia et autoritate fulciti, hinc de unanimi assensu Revdorum Magistrorum Provincialium et Diffinitorum adscribimus et annumeramus Universitates Moguntinensem et Trevirensem Provinciae nostrae Alemaniae Inferioris inter cetera generalia nostri sacri Ordinis studia”.
In 1564 vorderde men zelfs voor een Provinciaal den graad van Magister of althans dat men praesentatus was. Zoo de provincie geen Magisters had, dan moesten van andere provincies Magisters worden gezonden. Intusschen stelde men degenen, die een Vasten hadden gepreekt of hofpredikers waren met de praesentati gelijk.
In 1575 scheen het aantal magistri en docti in de Nederduitsche provincie gering. Wel was de provinciaal, P. Joannes Mayer doctor et magister et regens te Keulen en zijn Vicarius Laurentius Cuperus praesentatus, doch het Generaal Kapittel achtte het niettemin noodig, de provincies van Spanje, Italie en Frankrijk te verplichten, elk twee magisters van erkende wetenschap, zeden en observantie naar Opper en Nederduitschland te zenden om daar te helpen in het lesgeven in de H. Schrift, de Theologie, de Philosophie en de Moraal. Deze magisters moesten bovendien een soort toezicht uitoefenen en die provincies tot de oude observantie terugvoeren. In het bijzonder voor Opper-Duitschland was dit door Paus Gregorius XIII en verschillende Kardinalen gevraagd. Het gold echter ook Nederduitschland, al weten we niet, hoeveel uitvoering aan dezen wensch van dit Generaal Kapittel is gegeven. In hetzelfde Kapittel werd den Provinciaal van Nederduitschland opgedragen te zorgen voor een regens en een voldoend aantal leerlingen te Trier, Mainz, Enghien en Utrecht. Uit deze laatste bepaling blijkt duidelijk, dat voor Nederland Utrecht als het voornaamste studiehuis werd beschouwd.
Nog op een paar Kapittelbepalingen uit de 16de eeuw meenen we hier de aandacht te moeten vestigen:
Het Kapittel van 1510 bepaalde nog, dat iedere provincie aan de Universiteiten in haar gebied gelegen, een doctor moest hebben, of, zoo deze ontbrak een baccalaureus of althans een wetenschappelijk man. Mocht deze in de provincie ontbreken, dan moesten zij daarvoor een geschikt persoon van een andere provincie vragen.
In 1513 bepaalde men, dat in ieder convent, althans zeker in de grootere kloosters magistri grammaticae, cantus et etiam morum moesten worden aangesteld om de novicen te onderrichten. Dit Kapittel ging bovendien over tot de krasse verklaring, dat allen, die zonder de voorgeschreven voorbereidende studiën een graad hadden verworven, daarvan vervallen werden verklaard, tenzij – en dit deed de bepaling bijna weder geheel te niet – tenzij zij bekend zijn als goede biechtvaders of anderszins verdienstelijk zijn.
Het Kapittel van 1532 scherpte den kloosters nog eens in, dat elk klooster beslist één student moest zenden naar een studium generale.
In 1539 werd bovendien: “propter diversas considerationes ordinatum quod per Revdos Magistros Provinciales in singulis provinciis ordinetur unum studium linguae graecae et latinae simul et unum in locis cismontanis”. Dit werpt zeker geen schitterend licht op de Latijnsche scholen in dien tijd door de Orde bezet.
In 1548 volgde daarover nog het volgende besluit: “Priores Provinciales teneantur erigere studia in suis provinciis ubi non sunt studia generalia et manutenere regentes grammatices et logices atque etiam S.Theologiae expensis provinciae”.
Het herhaalde het besluit van 1532, dat ieder klooster minstens een student naar het studiehuis der provincie moest zenden. Den magisters werd op het hart gedrukt, dat zij dagelijks theologie-les moesten geven en de baccalaurei, lectores en magistri studentium, dat zij de lessen moesten geven volgens de aanwijzingen van den regens studii.
In 1548 werd bovendien verordend, dat men voor men tot de studie der Physica kon worden toegelaten, de Logica moest kennen en voor men Theologie ging studeeren de Physica en de Philosophia moralis. Daarna volgde dan twee jaar [21] Theologie. In het eerste moesten de twee eerste, in het tweede de twee andere boeken van het Liber Sententiarum worden verklaard. Nog werd bepaald, dat de studenten tot geen andere theologie-lessen mochten worden toegelaten dan tot die, waarin het Liber Sententiarum werd verklaard “nisi forsitan ad lectionem quodlibetorum et ejusmodi theologiae scholasticae”. Dit gold intusschen slechts voor hen, die niet voor een graad opgingen. Voor de baccalaurei werd bepaald, dat zij secundum ordinem voor de jongere theologanten de vier boeken van het Liber Sententiarum moesten verklaren. Bij de lessen moesten zij vooral de eigen leeraren der Orde aanhalen, in Italie vooral steunen op Joannes Baco, buiten Italie vooral op de werken van Michael de Bononia.
In 1564 blijkt het zelfs noodig, in het klooster van Toulouse een cursus voor grammatica en logica in te stellen.
In 1569 wordt geklaagd, dat ook in Frankrijk de magisters beginnen te ontbreken en de studie te Parijs geheel is vervallen. Ook te Parijs zag men zich in 1589 verplicht een cursus van grammatica en rhetorica te geven.
In 1564 trachtte men de waardigheid van magister nog te verhoogen door aan die waardigheid het stemrecht in het provinciaal kapittel te verbinden. Vgl. Acta Cap. Gen. 469. Al geven deze bepalingen geen bewijs van groote kracht, toch hadden zij een goed gevolg in dien zin, dat er door bereikt werd, dat over het algemeen toch aan het hoofd der provincie mannen stonden van meer dan gewone ontwikkeling en bekwaamheid. Kon de bepaling in Opper-Duitschland een tijdlang wegens gebrek aan krachten niet worden doorgevoerd, in Neder-Duitschland was de toestand gunstiger en werd daaraan de hand gehouden. Zoo stonden gedurende de geheele 16de eeuw werkelijk zeer verdienstelijke mannen aan het hoofd der provincie. Wij noemen slechts Eberhard Billick, die zijn vaderstad Keulen voor het geloof wist te bewaren en een der krachtigste bestrijders der ketterij was en zelfs in openlijk twistgeding niet schroomde tegen hen op te treden. Vgl. Dr. Alois Postina, Der Karmelit Eberhard Billick. Verder verdienen genoemd te worden Joannes Mayer, doctor Coloniensis, Laurentius Cuperus, lector praesentatus en niet het minst Petrus Wolf (Lupus) den kampvechter voor gezag en waarheid in België. Ook hij was doctor in de theologie, meer dan 20 jaar prior van Mechelen. Langen tijd wist hij door zijn invloed deze stad voor het geloof te behouden. Niet slechts voor stad en land, maar ook voor zijn orde maakte hij zich hoogst verdienstelijk.
Hij voerde omstreeks 1570 in België een hervorming in, welke de meest zegenrijke vruchten heeft gedragen. Hij werd daarin door het hoofdbestuur der Orde te Rome krachtig gesteund. In samenwerking met den provinciaal Joannes Mayer poogde hij zijn hervorming ook in Opper-Duitschland ingang te doen vinden. Het hoofdbestuur te Rome erkende hem als Vicarius der Reformatie en verbood den Provinciaal de hervorming in België onder leiding van Petrus Lupus tot stand gebracht ook maar in iets te belemmeren. Kort daarop werd Wolf Vicarius Generaal van de Hervormde kloosters in België, daarna ook provinciaal van Nederduitschland. 9 April 1580 werd hij te Mechelen door de Geuzen vermoord. Door zijn hervorming legde hij den grondslag voor een wederopbloei der Belgische kloosters, op het einde der 16[de] eeuw van de Duitsche gescheiden en vereenigd tot een Belgische provincie, welke door het bezetten van een groot aantal statiën ook Noord-Nederland bediende en in 1653 te Boxmeer weder een eerste Noord-Nederlandsch klooster stichtte.
Het werd intusschen op het einde der 16de eeuw hoe langer hoe moeilijker de posten voor het onderwijs bezet te houden. In 1575 zien we te Keulen, gelijk we reeds zeiden, den Provinciaal Joannes Mayer als regens optreden en in zijn afwezigheid treedt de praesentatus Laurentius Cuperus als regens op. Deze moet les geven in de theologie, maar tevens optreden als magister studentium. Als professor der dialectica wordt benoemd de lector Caspar Berus, zoo zijn gezondheid het althans toelaat. Deze laatste verbleef eenigen tijd voor studie te Rome, doch in 1573 werd hij reeds van de observantie gedispenseerd wegens ziekte. Hij ging daarop naar Brussel om daar les te geven in de H. Schrift, doch blijkbaar was de bezetting van de post te Keulen [22] voornamer. Hij heeft die echter wel nooit bezet. In 1578 stierf hij te Brussel. In ditzelfde jaar werden nog twee baccalaurei formati, die reeds jaren hadden les gegeven in de Theologie, doch de gelegenheid misten om aan een universiteit het magisterium te halen, tot dien graad verheven. Het waren de prior van Keulen P. Caspar Barensteyn en de prior van Utrecht de verdienstelijke Hubertus Willems. Aan den regens van Leuven Stephanus Gilbadius en aan Petrus Heradius werd het licentiaat verleend, terwijl aan reeds genoemden Caspar Berus het lectoraat werd geschonken door het Kapittel.
Wanneer wij een terugblik slaan op de hier gegeven schets, dan kunnen wij in de geschiedenis der Prov. een dubbel tijdperk van bloei der studiën onderscheiden. Het eerste viel in de veertiende eeuw, het tweede omstreeks het midden der vijftiende na de Hervorming van den Z. Joannes Soreth. In de 16de eeuw liet over het algemeen de studie te wenschen over. Wel stonden nog groote mannen op, doch zij waren niet bij machte in de geheele provincie [de studie] te doen herleven. Het wordt in de zestiende [eeuw] allengs slechter, totdat op het einde dier eeuw, speciaal in België een hervorming der observantie ook de studie deed herleven, zoodat omstreeks het midden der 17de eeuw een nieuw tijdperk van bloei mag worden vastgesteld. Toen was echter geen eigenlijk klooster meer in Nederland aanwezig. Vrucht van dien opbloei was echter de stichting van het klooster te Boxmeer, waar aan het klooster al spoedig een latijnsche school verbonden werd, welke in dien tijd zeer veel heeft bijgedragen tot het behoud van een katholieke cultuur in Nederland. Rekent men, vooral door het klooster van Boxmeer en de vele staties, welke zij in Nederland had, de Belgische provincie tot Nederland, in zooverre haar werkzaamheid zich daartoe uitstrekte, dan kan men spreken van een drievoudig tijdvak van bloei.
Uit het eerste tijdvak noemen we vooral Sibertus de Beka, Hugo van Saengeest uit het klooster te Haarlem, Joannes van Schoonhoven, Simon van Spiers en Joannes Brammart.
Tot het tweede tijdvak rekenen wij mannen als Joannes a Leidis, prior van Haarlem, Joannes de Platea, prior van Utrecht, Joannes Paleonydorus of van Oudewater, waarschijnlijk behoorend tot het klooster van Mechelen, Arnoldus Bostius of de Bost uit het klooster te Gent, Goswin Hex, prior en later wijbisschop te Utrecht, Joannes Simonis uit het klooster te Haarlem, Martinus Lichtvoet uit het klooster te IJlst, Philippus Kersbeele van Gent, Gerardus Teerlinck van Schoonhoven, Balduinus Leersius.
Gedurende de zestiende eeuw verdienen bijzondere vermelding Eberhard Billick, en zijn vertrouwde vriend Alexander Blanckaert of Candidus, prior en pastoor te Utrecht, later professor te Keulen en een der theologen op het Concilie van Trente. Dan Theodoricus van Gouda, gest. 1539, Joannes van Bommel, doctor van Keulen en wijbisschop van Utrecht, Nicolaas Bachem van Egmond, gest. 1526, een der Inquisiteuren en aldus dikwijls het voorwerp van den hoon der ketters, verder Joannes van Hasselt, die Luik voor het Lutheranisme bewaarde en overleed in 1525. Eindelijk de reeds genoemde Mayer en Wolf.
Omstreeks 1650 namen de studien werkelijk een hooge vlucht. Ik noem hier de gebroeders Wemmers, de eene op geschiedkundig de andere vooral op taalkundig gebied ervaren, Gabriel ab Annuntiatione, die de Belgische hervorming naar Duitschland overbracht, Stephanus Spelers, prior en pastoor te Boxmeer wiens boek over Moraal en Casuistiek talrijke drukken beleefde, Michael a S. Augustino, den vervaardiger van zoo menig verheven ascetisch werkje, dat aan mystiek doet denken, Franciscus Bonae Spei (Crespin), een niet onbeteekenend wijsgeer, Oliverius a S. Anastasio de Crocq, door vriend en vijand geprezen als dichter en literator, Martinus de Hooghe en Livinus d’Hondt, twee kampioenen voor de observantie en daarmede voor de herleving der studien, Jacobus Milendonck, den geschiedschrijver der provincie, wiens Hs. nog steeds de aandacht verdient. enz. [22a]
Uit het zorgvuldig bewerkte “Batavia Desolata Carmelitana”, volgens een aanteekening in het Archivologium K. 313 (Karmeliterbücher, 41) te Frankfort, door Pater Arnoldus a S. Clemente in 1750 geschreven, kunnen we van de Nederlandsche kloosters nog de volgende bijzonderheden mededeelen om de schets van onderwijs en wetenschap in de Orde met betrekking tot Nederland nog eenigszins aan te vullen.
In den eersten tijd stond in Nederland het klooster te Haarlem alleen en we mogen zeggen, dat het de eerste plaats bleef behouden totdat op het laatst der vijftiende eeuw Utrecht de eerste plaats innam.
Boven noemden we reeds eenige beroemde mannen uit dit klooster,
We laten hier nog eenige namen volgen, bij welke eenige notities, welke voor een overzicht der studie niet zonder belang schijnen.
In 1385 zien we Pater Conradus de Horna (Koenraad van Hoorn?) uit dit klooster naar het studium generale van Praag gestuurd als professor.
Eveneens Pater Godefridus de Linge, conventus harlemensis filius, benoemd tot professor te Spiers, het jaar daarop tot professor in het studium generale te Weenen.
Willem van Wijck, eveneens uit het Haarlemsche klooster en baccalaureus van Keulen, zien we van 1422 tot 1427 als S. Theol. Professor te Haarlem.
Peter Lutkins of Petrus a Leidis, geb. te Leiden, wordt na zijn theologische studiën in 1445 informator vel lector philosophiae te Brussel, in 1446 magister studentium, van 1448 tot 1456 prior te Haarlem en in 1470 eerste lector der theologie te Utrecht.
Albertus Joannis uit Haarlem, geb. 1469 student van het college der Orde te Leuven, wordt in 1470 informator et lector philosophiae te Brussel, in 1474 biblicus in universitate lovaniensi et sumpsit gradum baccalaurei. Van 1475 tot 1477 is hij dan prior te Haarlem. In 1477 wordt hij licentiatus van Leuven in 1480 doctor lovaniensis. In 1484 zien we hem weer als prior te Haarlem tot 1494 en tegelijk Vic. Provincialis ad partes Hollandiae, in 1495 wordt hij regens collegii lovaniensis en sterft daar het volgend jaar.
Pater Joannes Marijen, geb. te Utrecht, doch ingetreden te Haarlem, staat eveneens ingeschreven als student van het college te Leuven. In 1486 wordt hij genoemd S. Theol. Cursor in conventu trajectensi et stat pro ultimo anno lectoratus et ordinatur ut faciat collationem ad universitatem coloniensem, ubi postea sumpsit gradum baccalaurei formati. In 1490 en 1491 is hij supprior te Brussel, in 1491 prior te Brussel, in 1492 aldaar lector der theologie, van 1497 tot 1514 eindelijk prior te Utrecht, waar hij door zijn groote geleerdheid en welsprekendheid in groot aanzien stond.
Pater Nicolaas van Amsterdam, ingetreden te Haarlem is van 1505 tot 1507 informator seu lector philosophiae in studio Bruxellensi later vele jaren prior in Oudorp, waar hij als een eerbiedwaardig kloosterling in hoog aanzien stond.
In Haarlem is voortdurend sprake van lectoren voor de theologie. Van informatoren en cursores betrekkelijk zelden.
Merkwaardig is nog een Status domus van 1384, waar we op de 1ste plaats den prior zien, vervolgens den lector der theologie, vervolgens den supprior, op de 4de plaats een informator, P. Joannes Braet, achter dezen een oud-prior des kloosters enz. en tenslotte ‘scholares’ en wel fr. Petrus de Middelburgh, diaken, fr. Jacobus Treckspaen, subdiaken, fr. Nicolaus de Reynsberg.
Herhaaldelijk zien we kloosterlingen van Haarlem in Leuven, Brussel, Keulen enz. studeeren en les geven.
Ook in Schoonhoven was blijkens een Status domus van 1384 een studium theologicum. Het klooster had verder sinds 1490 één, sinds 1550 twee beurzen aan de universiteit van Keulen. Voor het klooster te Haarlem stichtte Pater Cornelius Peters in 1559 eveneens een beurs voor een student te Keulen of te Leuven.
Van Pater Magister Jacobus Roemerswaal van het klooster te Schoonhoven wordt meegedeeld, dat hij in 1445 de philosophie studeerde te Brussel onder [23] Pater Joannes van Kempen, informator en hierbij wordt opgemerkt: hoc nomine vocabantur olim philosophiae lectores. We hebben dezen term boven uitvoerig toegelicht. Het volgend jaar ging hij naar het studiehuis te Leuven. Anno 1459 bibliam legit in universitate lovaniensi. In 1462 is hij S. Theol. Cursor in studio Bruxellensi, daarna lector principalis in verschillende kloosters. Hij verwerft aldus achtereenvolgens de graden van baccalaureus formatus en licentiatus te Leuven. In 1470 werd hij prior van Schoonhoven en ditzelfde jaar zien we hem gepromoveerd tot doctor van Leuven en tot regens van de studie in het klooster te Schoonhoven. In 1472 bedankte hij als Prior. In 1495 werd hij nog aangesteld als Vicarius Provinciaal, doch hetzelfde jaar stierf hij.
In 1492 treedt Pater Wilhelmus van Gouda op als regens te Schoonhoven.
In 1477 zien we Pater Joannes van Gouda S. Theol. Cursor uit het klooster van Schoonhoven S. Theol. Cursor te Utrecht.
Bijzondere vermelding verdient te Schoonhoven ook P. Wilhelmus Sanders of Alexandri, in 1527 baccalaureus formatus van Leuven, in 1531 aangewezen ad legendam bibliam in het klooster te Trier, in 1536 prior en regens te Schoonhoven, in 1540 tegelijk met Eberhard Billick en Joannes van Bommel, boven genoemd, tot magister gemaakt. Van 1556 tot 1570 is hij weder lector der theologie te Schoonhoven.
Uit het klooster van Schoonhoven zien we verder nog in 1486 als lector principalis in 1495 als lector Sententiarum optreden te Utrecht P. Franco de Haga Comitis; te IJlst als S. Theol. lector van 1545 tot 1564 Pater Lambertus van Schoonhoven, te Brussel in 1490 als S. Theol. Cursor P. Wilhelmus Leckercker, in 1516 in diezelfde functie P. Joannes Bockenberg.
In den bovenvermelden Status domus van 1384 vinden we twee novitii vermeld, van scholares wordt niet gesproken. Toch is uit hetgeen daarover vroeger is medegedeeld te besluiten, dat hier sprake is van aankomende studenten.
In 1385 wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van een lector S. Theol. Wellicht begonnen in dit jaar de twee in 1384 vermelde novitii hun theologische studien.
In Woudsend zien we in 1384 drie diakens, twee andere clerici, dus theologische, misschien ook philosophische studien. Lector was waarschijnlijk de ook anderszins bekende Pater Joannes van Kampen, S. Theol. lector en zoon van het Woudsender klooster. Het is echter opmerkelijk, dat hij in de lijst eerst op de vijfde plaats komt. Hieruit zou men afleiden, dat de prior P. Theodoricus van Sneek, die ook den graad van lector had verworven, als lector de eerste plaats innam en door Joannes van Kampen werd geholpen en opgevolgd. Ten tijde, dat de lijst werd opgemaakt had de laatste misschien de graad van lector nog niet verworven. Joannes van Kampen schreef Super sententias Lib. IV. verder Quodlibetorum opus en Summulae Artium. Uit het laatste laat zich besluiten, dat hij een tijdlang informator was.
Uit het klooster van Woudsend zien we in 1391 Pater Joannes Scillingh en in 1446 P. Joannes van Kempen als informator seu lector philosophiae te Brussel.
In Vlissingen zien we P. Goswin Hex, die deels zijn studien maakte te Vlissingen zelf, deels in Brugge, later de hoogere graden haalde te Parijs.
Hij keerde daarna naar Vlissingen terug en was daar prior en lector. Hij was de medestichter en de eerste Vicarius van het klooster te Utrecht.
Het klooster van Mörs werd in 1446 door graaf Frederik van Mörs gesticht voor 13 religieuzen-priesters en vier scholares professi “ab eorum Superiore ordinandi et instituendi”. In 1448 wordt daar als lector vermeld p. Herman van Neuss, magister et doctor.
In de stichtingsbrieven van het klooster te Utrecht wordt door den Magistra toegestaan “datse … de broeders van hunne order en die de cloosterlijcke beloften gedaen hebben in den regel van deselve order sullen onderwysen” enz.
David van Bourgondië stichtte het klooster te Utrecht, “wijl hij mannen van wetenschap en strenge kloostertucht liefhad”. Vgl. Cap. VIII. par. 7.
Reeds dadelijk in 1470 was het een flink studiehuis. Joannes de Platea uit [24] het klooster te Mechelen treedt op als lector principalis, P. Petrus Lutkins uit Haarlem als lector sententiarum. In 1471 is de laatste lector principalis, terwijl P. Petrus Nyperzelius lector Sententiarum is. Deze laatste kwam uit het klooster te Enghien, doch werd geaffiliëerd aan dat van Utrecht. In 1477 is hij baccalaureus lovaniensis, waarna hij weder optreedt als lector Sententiarum te Utrecht. Daarna is hij prior te Enghien om in 1481 te Utrecht weer lector der theologie te worden. In 1484 wordt hij aldaar prior tot 1486. Hij blijft er lector. In 1487 wordt hij echter weer prior in Enghien. Van 1488 tot 1511 treedt hij vervolgens op als lector principalis te Utrecht. In 1493 schijnt hij eenigen tijd te Antwerpen te hebben vertoefd in verband met de stichting van een klooster aldaar. In 1498 werd hij licentiaat van Leuven.
In 1477 werd op het prov. kapittel Utrecht aangewezen als het voornaamste studiehuis voor Holland en Friesland en tot regens aangesteld Leonardus de Merica of Divitis (Rijke uit Emmerik?) doctor coloniensis. Als lector Sententiarum vermeldden wij reeds P. Petrus Nyperzelius. Als informator staat voor dat jaar aangegeven P. Philippus de Vijlbecke, als cursor P. Joannes de Schoonhovia.
In 1484 werd onder het prioraat en lectoraat van P. Nyperzelius als lector sententiarum aangewezen P. Franco de Haga Comitis, die in 1488 eveneens den titel van lector principalis voert.
In 1484 wordt nog als cursor opgegeven P. Cornelius de Veteri Busco, in 1486 P. Joannes Muyen met de vermelding: “stat pro ultimo anno lectoratus,” cui in cursoratu anno sequenti substituitur P. Thomas de Schoonhovia.
In 1488 zijn er niet slechte twee lectores principales, maar wordt als lector sententiarum opgegeven P. Thomas de Schoonhovia met de vermelding: “cui anno seq. succedit P. Aegidius Bernardi”. Als informator vinden we dan P. Vincentius van Alphen sive de Bruxellis.
In 1491 wordt P. Eustachius de Potter vermeld als cursor et informator juvenum.
In 1493 is sprake van drie lectoren, een lector principalis nl. en twee lectores sententiarum die volgens het vermelde in 1488 en later opnieuw in 1500 elkander opvolgen.
In 1500 staat P. Petrus Nyperzelius als lector principalis, P. Cornelius de Veteri Busco en P. Leonardus de Merica als sententiarii, verder Sebastianus de Bombergen als cursor, later lector, Aegidius Leonis de Bruxellis als informator. Daarna Gisbertus Haeck, conv. ultraj. filius, lector, en Albertus de Trajecto als informator.
Merkwaardig is, hoe onder den prior en regens Joannes de Arena, die zijn graden haalde te Keulen, van 1529-1540 wel 7 lectoren, een cursor en twee informatoren te Utrecht werkzaam waren. Als Supprior wordt vermeld Martinus Beets, lector et informator. Joannes de Arena of van Bommel was in Utrecht zelf ingetreden, doch studeerde de philosophie en ook de theologie te Keulen. In 1525 werd hij lector der philosophie te Utrecht, doch hetzelfde jaar nog prior te Woudsend, in 1529 prior en lector principalis te Utrecht, in 1539 doctor van Keulen, in 1540 werd hij titulair bisschop van Hebron. Hij stierf als wijbisschop van Metz en Verden in 1549.
Een bijzondere roem van het Utrechtsche klooster is nog de latere provinciaal P. Theodoricus van Gouda, die in 1528 Provinciaal werd en zeer veel deed om de studie te bevorderen, beurzen stichtte, een nieuwe financieele regeling ten voordeele der studiën maakte enz. Hij stierf te Haarlem 1539.
Wat het klooster te Oudorp bij Alkmaar aangaat, we hebben omtrent onderwijs aldaar geen rechtstreeksche gegevens vermeld gevonden, doch het verdient opmerking, dat herhaaldelijk prioren worden genoemd met den titel S. Theol. lector, die voor en na hun prioraat te Oudorp in andere kloosters als lector optreden, zoodat het waarschijnlijk is, dat de titel S. Theol. lector achter hun naam gevoegd, meer beteekent dan een louteren titel en aanduidt, dat zij achter wier naam dit praedicaat voorkomt, ook evenals trouwens herhaaldelijk in de andere kloosters het geval was, als lector voor het eigen klooster optraden.
- ↑ Typescript (NCI OP114.9), 25 pages.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022