1927
Speech
De plaats van Katholiek Nederland in het Apostolaat der Hereeniging
(Rede, gehouden te s-Gravenhage, 28 Dec. 1927) door Prof. Dr. Titus Brandsma O.Carm., te Nijmegen.[1]
De Kerk kleedde zich heden in purper.
Te midden van de heerlijke Kerstvreugde kwam een dag van lichten rouw, een oogenblik van weemoed, de herinnering aan den moord op de kinderen van Bethlehem Rachel plorans filios suos quia non sunt[2]: Rachel – Bethlehem – de Kerk schreide, omdat zij haar kinderen mist, omdat zij niet meer vindt, die haar waren toegewezen, wreed weggerukt door politieke machten, gedood door het zwaard van onkerkelijke leering, ranken gescheurd van den wijnstok, zonder welken zij het leven op den duur niet bewaren.
Op dezen dag zijn wij heden samengekomen.
En een oogenblik verstomt onze feestvreugde, een oogenblik treden wij met een gevoel van weemoed in ons zelve, omdat ook wij, kinderen van Bethlehem, niet vinden duizenden en duizenden andere kinderen, die met den kleinen Jezus en ons moesten leven, met ons nog moesten groeien aan den bloeienden wijnstok Christus. Maar het kan onze vreugde toch niet geheel onderdrukken.
Hebben we niet in den blijden Kerstnacht de herders zien komen uit het Joodsche volk, opgenomen in den grooten Westerschen Romeinschen staat, maar tegelijk de sterre zien glanzen boven den stal, die van het verre Oosten de wijzen naar Bethlehem wenkte.
Heeft Herodes’ macht den jonggeboren Koning der Joden wel de lichamen, maar niet de zielen dier kleinen vermogen te ontrukken, we weten al te goed, dat de macht der Oostersche keizers en vor- [108] sten en het scherpsnijdend zwaard van dwalende leeraars wel is waar millioenen heeft gerukt van de eenheid van het lichaam der kerk, maar dat er millioenen moeten zijn, die nog tot haar ziel behooren en in goeden trouw verlangen naar de eenheid met Christus.
De Onnoozele Kinderen daalden neder in het voorgeborchte der hel om uit de kracht van de verlossing van Christus na zijn verrijzenis met Hem ten Hemel te stijgen, maar zij dierven het voorrecht het leven des Heeren te kennen en te volgen, in zijn gezelschap te worden opgenomen, wellicht tot zijn Apostelen, zijn leerlingen, zijn uitverkoren vrienden te behooren. Zoo twijfelen wij er ook niet aan, of vele Christenen, die de eenheid met de Kerk missen, zullen door hun goeden trouw, het Rijk der Hemelen deelachtig worden, maar zij missen toch zooveel en loopen zoo groote gevaren. Hoevelen zullen, de bijzondere genade der vereeniging met het Lichaam der Kerk missend, afdwalen en ook de ziele-gemeenschap verliezen. Van hoevelen weten we en zien we, helaas, dat hun gesteltenis moeilijk meer te rijmen is met een behooren tot de ziel der Kerk.
Hoeveel schooner kon het zijn!
Weer zien wij de herders snellen naar de kribbe en de ster als den gids der wijzen. God roept hen uit het Westen en het Oosten om in eenvoud en ootmoed neer te knielen voor zijn kribbe, het woord te gelooven van der Engelen Evangelie of der oude openbaring over de wonderbare ster. En met de herders kwamen er steeds meer van het Westen en met de Wijzen steeds meer van het Oosten. De stem der Apostelen klonk over de wereld en zij werd van aanschijn veranderd. Bethlehem, het beeld der Kerk, vierde over heel de beschaafde wereld het feest van de geboorte van God als mensch en van ons aller herboren worden in Christus, verbonden door genade en liefde, in zijn mystiek Lichaam één.
En bij het vieren der H.H. Geheimen, in de herinnering aan het H. Laatste Avondmaal klonk hun allen de bede in het oor door Jezus gesproken tot zijn Hemelschen Vader, dat allen steeds één zijn, één, zooals Wij, Vader en Zoon zoo innig mogelijk zijn vereenigd, één niet slechts in begeerte, nooit verwerkelijkt, maar één in der daad, één, zichtbaar en kenbaar, gelijk de Kerk zelve is een openbare uiterlijk kenbare en zichtbare gemeenschap. [109]
De Heidenen stonden zelfs verwonderd over hun wonderbare eenheid, hun offervaardigheid en ootmoed, over hun heldhaftige liefde, die hen omgaf met den glans der goddelijke begenadiging, deed stralen in het licht van goddelijke uitverkiezing, waarlijk stempelde tot leden van het ééne mystieke Lichaam Christus.
Toen kwam Herodes, het beeld van den Satan, die Christus belaagt, wiens rijk wordt bedreigd door het Koningschap van Christus. En hij strooide onkruid op den akker des Heeren en het schoot op, hoog tusschen het koren, zoodat het de maaiers verontrustte. En het deed veel van het koren, dat zooveel beloofde, verstikken en afsterven. Een sterke woekerplant slingerde zich om en in den wijnstok van Christus en deed heele takken sterven en afvallen van den boom, liet andere er nog nauwelijks mee verbonden.
Wij wijten dat afsterven niet aan de takken en ranken alleen, maar mede aan het kwaad, dat insloop in de Kerk Gods en verwoesting bracht op den akker, slachting aanrichtte in den schaapstal, de takken kneep van den wijnstok.
Een boos mensch heeft dat gedaan, booze menschen zijn daaraan schuldig, maar wij laten niet na; daarbij de hand in eigen boezem te steken. Wij weten genoeg, dat er velen zijn, die ons verlaten, maar evenzeer, dat wij velen van ons stieten, de heerlijkheid van ons H. Geloof niet meer deden zien, omdat niet slechts zij het niet meer beleefden, maar ook wij in onszelve er de heerlijkheid niet van ten toon spreidden.
Begrijpen wij het goed, gelijk nog dagelijks honderden tot de Kerk worden gebracht door het heldhaftig leven van enkelen der onzen, zoo worden ook dagelijks honderden van de Kerk weggestooten door het allesbehalve Christelijk leven van hen, die zich Christenen, neen, Katholieken noemen.
God wil nu eenmaal in zijn onnaspeurlijke Voorzienigheid, dat de mensch den mensch leidt door het leven. Hij houdt Zich als het ware schuil achter der menschen werkzaamheid.
En gelijk Hij ons niet zalig maakt zonder ons niet alleen, maar niet zonder de medewerking van anderen, en Hij daarom juist zijn Kerk stichtte, opdat wij elkander in de gemeenschap der Heiligen zouden heiligen, zoo laat Hij ook toe, dat om de schuld van enkelen velen de voorrechten missen, welke zij door hen zouden kunnen deelachtig worden. Als wij het als een zegen beschouwen, de voorspraak [110] van een Heilige, den invloed van een door God begenadigde te ondervinden, dan mogen we het ook vrij als een ramp beschouwen, dat die Heiligen niet ons levenspad kruisen, dat wij den heerlijken invloed missen, dien een door God begenadigde op ons zou kunnen uitoefenen.
En zoo mogen we het gemis aan eenheid onder hen, die zich Christenen noemen, het zoo langzaam terugkeeren van die millioenen tot de ware eenheid van Christus’ Kerk vrij beschouwen, niet op de eerste plaats als een bewijs van dezer velen daarvoor niet gunstige gesteltenis, maar veel meer als een bewijs van ons ontzettend groot tekort aan Apostolische verdiensten. Wij allen, Katholieken, moesten zoo heilig zijn, dat God om ons die millioenen kon begenadigen, gelijk Hij om vijf rechtvaardigen zelfs steden als Sodoma en Gomorrha wilde behouden.
En als wij dan zien naar de honderden millioenen Heidenen, naar de ruim 150 millioen afgescheiden Christenen, alleen in het Oosten en even zooveel in het Westen, ja, dan voelen we ons tekort als ontzaggelijk groot. Meten wij dikwijls dat tekort door een blik naar hun getal. Meten wij, wat God van ons vraagt, naar het vele, dat hun ontbreekt.
Is een lichaam ziek, dan moeten de gezonde deelen, de deelen vol levenskracht als het ware worstelen met de zieke, daaraan de ziektestof ontnemen en die afvoeren, er de bronnen van levenskracht voor terugschenken. Hoe gezonder het overige deel des lichaams is, hoe spoediger de ziekte zal zijn overwonnen. Zoo moet ook de Roomsche Kerk tintelen van leven en haar leven meedeelen aan de velen, die van haar eenheid geheel of zoo goed als geheel zijn afgescheurd.
Als er zooveel verkoeling is ingetreden, dan moet onze warmte groot zijn, willen wij weer warmte brengen, daar, waar deze nauwelijks meer gevoeld wordt. Hoe sterk onze liefde moet branden, we moeten het alweer afmeten naar de verschrikkelijke en ijzige verkoeling, die bij zoovelen is ingetreden. Hoe breed en omvattend die liefde moet zijn, we zien het uit de onafzienbare menigte, welke zij moet omvatten en omarmen om ze onze liefde te doen gevoelen.
Zeker, wij moeten niet te pessimistisch zijn en het dient tot niets, de tegenstellingen te vergrooten, of zelfs die te zien, waar ze niet bestaan. Zien we allereerst naar hetgeen ons verbindt en bewon- [111] deren we, hoe dicht we staan bij zoovelen, die we ver van ons verwijderd waanden, om des te meer te betreuren, dat we niet één zijn.
Het is, of het den mensch in het bloed zit, naar tegenstelling te zoeken. Iets is niet goed, als het niet heelemaal goed is. Om kleine verschillen gaan menschen uit elkaar, die het in den grond niet alleen, maar in verreweg de meeste punten eens zijn, die bij elkander hooren, als op elkander zijn aangewezen. Om nietigheden scheiden de beste vrienden. Het is gelukkig niet zeldzaam, dat na jaren scheiden zij weer tot elkander komen en zij niet weten, waf hen eigenlijk gescheiden hield. Maar veelvuldiger komt het jammer genoeg voor, dat vrienden, om een feitelijk weinig beteekenend misverstand, uit elkander gegaan, steeds verder van elkander vervreemden. Totdat ook bij hen het juist inzicht doorbreekt. Totdat ook zij zien, dat er weinig reden was tot scheiding. Zoo is het ook met de Kerk. Ook haar eenheid is zooveel grooter, dan zij lijkt. Zag men dit beter en dieper, men zou veel vereenigd weten, wat gescheiden lijkt; velen zouden tot de uiterlijke samenvoeging komen, als zij zich meer de innerlijke gelijkgezindheid bewust waren.
Ik zal over de verschillen niet heenstappen, maar er is toch reden om óók van nauwe verwantschap te spreken in plaats van steeds de tegenstellingen naar voren te brengen.
Beschouwen we niet als vijanden, wie onze vrienden zijn en steeds meer onze vrienden moeten wezen.
Het zou intusschen dwaasheid zijn, in het andere uiterste te vervallen. Al verdient het warme aanbeveling, naar punten van overeenkomst en saamhoorigheid te zoeken en deze steeds meer in het licht te stellen, schaduw, zware schaduw blijft dat licht verduisteren en we mogen niet nalaten, ook op deze schaduwen te wijzen. We zouden anders gevaar loopen, het zoo dringend noodige Apostolaat der Hereeniging als iets haast overbodigs te doen aanzien, als iets dat vooruitloopt op dingen, die zich vanzelf voltrekken, als een werk, dat daarom weinig dringend mag worden geacht. Het tegendeel is waar.
Wij zien ze staan, onze broeders en zusters, in het Oosten en het Westen, wij zien ze ons allernaast verwant, we strekken reeds onze armen naar hen uit maar ze kennen ons niet, zij beantwoorden nauwelijks onze uiting van liefde. En omgekeerd geldt hetzelfde, meer dan eens zijn de handen in Oosten en Westen uitgestoken [112] om hulp en verbroedering, zijn er zuchten van heimwee naar eenheid geslaakt, maar wij verstonden die niet of misten het gevoel en den tact, om ze te beantwoorden of moesten constateeren, dat het niet ging in den vorm, waarin zij zich dat dachten. Er is zooveel misverstand, zooveel vooroordeel, dat bij alle zucht naar eenheid, de partijen, die eenheid verlangen, steeds meer van elkander vervreemden. Er is een basis, maar men stelt zich er naast, er zijn punten van overeenkomst, maar men stelt zich op die van verschil. Aan beide zijden verliest men zich vaak in bijkomstigheden en verzuimt den nadruk te leggen op hetgeen als basis zou kunnen dienen, maar niet wordt aanvaard, omdat men die ziet met al hetgeen vrije verkiezing er op heeft gebouwd. Hoe breed was vaak het standpunt der Pausen en van de groote leiders als een Bessarion, maar dit werd misduid en ook door ons Katholieken niet ingenomen over de volle breedte. Als de Paus weigert, moest weigeren, deel te nemen aan de laatste Congressen van Hereeniging, dan legt men dit uit als een afwijzende houding, en vergeet, dat dezelfde Paus zijn vurigste gebeden belooft voor het welslagen er van en de pen zegent, welke de uitnoodigingen schreef. Wat moeten we nog veel leeren en studeeren, om dit vraagstuk, want dat is het, tot oplossing te brengen. En ook wij hebben reden, op onze borst te kloppen, omdat we nauwelijks weten of zelfs zoeken te weten, hoe de Pausen meenen, dat wij naar Hereeniging kunnen en dus ook moeten streven, daarvoor moeten werken.
En zoo leven we naast elkander voort en zien de klove zich op vele plaatsen verwijden, terwijl we alles moesten doen, om die kloof te overbruggen en te vullen.
Ik mag niet zeggen, dat er niet veel pogingen zijn aangewend van beide zijden, om weer tot herstel van de verbroken eenheid te geraken. De geschiedenis somt er ons zeer vele op, maar door allerlei oorzaken leden de meeste schipbreuk en hadden enkele, welke resultaat hadden, een succes ver beneden hetgeen het had kunnen wezen. En het is, of die geschiedenis ons weinig of niets heeft geleerd. Wij moeten zelfs vaststellen, dat de meesten niet eens de geschiedenis er van kennen om er de noodige lessen uit te trekken. Wat is ook hier nog te leeren en te studeeren, wat is er door die feiten geleerd, niet nog vruchtbaars te doen, dat zonder het be- [113] nutten van die lessen der geschiedenis tot vruchteloosheid is gedoemd.
Het is niet gemakkelijk, wat eens vriend was en scheidde, weer tot elkander te brengen, maar men vergist zich zoo vaak in de gronden, waarom de scheiding plaats had, en ziet zoo dikwijls de scheiding voortduren, als reeds lang de eigenlijke grond, welke de scheiding te weeg bracht, is weggenomen. Aan beide zijden blijft men elkander zien in de schaduw der scheiding en schijnt blind voor hetgeen sinds in beiden is veranderd. Men sluit zich op in eigen kring en verzuimt zelfs, den gescheiden broeder te laten weten, dat hetgeen hem deed heengaan, reeds lang niet meer bestaat of in zijn eigen oog niet meer de beteekenis heeft, welke hij er eenmaal aan schonk. Men leeft gescheiden, alsof het zoo hoort en vergeet, dat uitwisseling van gedachten en kennisneming van elkanders standpunt doet zien, hoe gemakkelijk men zou kunnen samenleven in eenheid en liefde, in de innigste vriendschap en de sterkste saamhoorigheid. De vraag, wat heeft ons gescheiden en scheidt ons dat nog, is door velen nauwelijks gesteld. Ook hier is te leeren, te studeeren, allernuttigst werk te verrichten.
Of we zien naar het Oosten of den blik richten naar het Westen, overal zien we millioenen gescheiden, die niet weten, waarom; die het goed meenen met Onzen Lieven Heer en willen, wat Hij wil, maar niet weten, dat wij niet anders verlangen. De leiders hebben hier wel groote verantwoordelijkheid, willen zij niet zijn als Herodes de Groote, die de kinderen doodde van Bethlehem. Millioenen berooven zij van het leven in Jezus’ Kerk en houden zij van zijn gemeenschap terug, die geboren zijn om met Hem te leven en dit heeler harte begeeren.
Heeten zij in het Oosten geen orthodoxen ter uitdrukking van hun verlangen, de leer van Jezus zoo zuiver mogelijk te belijden en te onderhouden. Noemen zij zich in het Westen niet Christenen uit eerbied voor Hem, dien wij aanbidden als Gods Zoon.
Ik weet wel, de orthodoxen zijn voor onze H. Kerk niet orthodox, de Christenen van allerlei gezindte zijn voor ons niet de Christenen, gelijk Jezus ze wilde. Naast misbruiken in de Kerk brachten ook hartstocht en hoogmoed, in één woord, verzwakking van eigen godsdienstig leven, de zoo betreurde scheidingen te weeg en wat onder invloed daarvan als leer werd aanvaard, is onder invloed [114] der scheiding nog eenzijdig ontwikkeld en tot groot verschil in leer en leven uitgegroeid. De geschiedenis moge ons iets zeggen, zij zegt ons niet alles van de gronden der afscheiding. De feiten der geschiedenis mogen veel verklaren en ook strekken om thans het in te nemen standpunt te bepalen, er is een nieuwe toestand ingetreden, de scheiding is een feit van groei en leven, zij is niet meer, wat zij was, toen zij ontstond. Zij, die de scheiding voltrokken, leven niet meer; leefden zij nu, zij zouden er wellicht niet aan denken, onder de huidige omstandigheden te doen, wat zij eens onder andere omstandigheden deden. Zij zouden, het kan niet anders, het allervreeselijkst betreuren, die scheiding te hebben te weeg gebracht, omdat deze geheel iets anders is geworden, dan zij zich er ooit van hebben voorgesteld. Wij zullen ons geen oordeel over hen aanmatigen. Wij waardeeren zelfs hetgeen in hen aan goede bedoelingen voorzat. Zij leven niet meer, na hen zijn anderen gekomen, in de scheiding grootgebracht en opgegroeid in vervreemding van ons en in geleidelijk sterker onwetendheid van hetgeen ons bezielt en in ons leeft. En gelijk zij niet leven met ons, leven wij niet met hen en peilen wij noch hun mentaliteit noch hun ware gesteltenis. Wij vergissen ons in de wegen, waarlangs wij tot hen zouden kunnen komen, of zelfs waarlangs zij tot ons zouden kunnen gaan.
De psyche der afgescheidenen is voor ons met een dikken sluier omhuld en het beeld, dat wij ons van hen vormen, is niet alleen vaag, maar dikwijls zelfs in de groote lijnen onjuist. Wie doet ze ons kennen, de millioenen? Want niet één is hun psyche, elk leidt zijn eigen leven. Wat is ook hier ontzettend veel te leeren, te studeeren, allerlei niet slechts vruchtbaar, maar allernoodzakelijkst werk te verrichten, willen wij het woord spreken, waarvoor hun gemoed ontvankelijk is, het woord, dat hun geest verstaat.
Wel heeft God aan de Apostelen en in hen aan ons beloofd, dat Hij ons bij ons Apostolaat de juiste woorden in den mond zal leggen en ons zal ingeven, wat wij moeten zeggen, wij mogen op Hem bouwen en vertrouwen, maar we mogen niet nalaten, alle moeite aan te wenden, welke Hij van ons voor zulk een verheven werk en zending vragen en verwachten mag. Ook hier vraagt en vordert Hij onze medewerking. Zijn zegen geeft Hij aan wie zich nederbuigen om zich te teekenen met het kruis, niet slechts uiterlijk, [115] maar ook innerlijk, bereid het te dragen, bereid tot een offer, bereid te doen, wat Hij in zijn voorzienigheid aan menschelijke medewerking eischt bij alles, wat Hij tot zegening van de menschheid geven wil.
Ik zal U niet vermoeien met in den breede uiteen te zetten, in hoeveel onderscheiden gemeenschappen de Christenen zijn verdeeld, die wij zoo gaarne tot de eenheid der Kerk zagen teruggevoerd. Slechts een kort overzicht moge volstaan om U althans eenig denkbeeld te geven van de massa’s, die het voorwerp onzer bijzondere liefde zijn, naar wie wij onze armen uitstrekken.
Richten wij allereerst den blik naar het Oosten en slaan wij tegelijk een blik in het verleden, dan zien wij, hoe daar eens de Kerk bloeide in ongekende schoonheid, hoe daar reeds ten tijde der Apostelen de patriarchaten ontstonden van Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië en Constantinopel, hoe Rome echter door goddelijke uitverkiezing werd de zetel van den Prins der Apostelen en de Bisschoppen van Rome niet slechts den voorrang van eer, maar ook in den vollen zin het primaatschap in de Kerk bezaten.
Lag in de verplaatsing van den zetel der Romeinsche Keizers naar Constantinopel door Keizer Constantijn eenerzijds een versterking van die uitzonderlijke plaats van den Bisschop van Rome, wiens invloed in de Kerk steeg door den invloed, welken hij in zijn onafhankelijkheid van den Keizer kon uitoefenen, anderzijds gaf die overplaatsing aan den patriarch van Constantinopel een eereplaats onder de patriarchen der Kerk, welke hem den grootsten invloed bezorgde. De zucht der keizers om ook in het kerkelijke bestuur mede te spreken, leidde er toe, dat zij hun invloed gebruikten bij de benoeming vooral van den Patriarch van de keizerstad, dat deze daardoor werd en soms al te veel zocht te zijn de vriend, de eerst hoveling des keizers, dat tenslotte de voorrang van den bisschop van Rome meer naam was dan daad en er zich slechts een gelegenheid behoefde voor te doen, om te doen uitkomen, dat men zich om dien voorrang feitelijk niet meer bekommerde, dien niet meer erkende. Herhaaldelijk kwam het tot botsingen tusschen Paus en Keizer en herhaaldelijk stond daarbij de patriarch van Constantinopel, ‘s keizers gunsteling, aan de zijde des Keizers, tegenover den Paus.
Geleidelijk kwam er een zekere tegenstelling tusschen de opvattingen [116] van het Oosten en die van het Westen en al kan men niet zeggen, dat de scheiding op de eerste plaats een politieke was, omdat er toch ook ernstige dogmatische geschillen rezen, de oplossing dier geschillen werd weder tegengehouden, zoo niet onmogelijk gemaakt door de politieke constellatie, de zucht naar onafhankelijkheid, den geest van zelfgenoegzaamheid en het besef, zich zelve te kunnen leiden en besturen. In den strijd om den uitleg van het H. Drievuldigheidsgeheim in de laatste helft der negende eeuw kwam de tegenstelling wel het scherpst tot uiting en vormden zich noodlottiger wijze twee scholen van godgeleerden, waarvan de eene zich schaarde rondom den patriarch van Constantinopel Photius, de andere echter de bevestiging en bekrachtiging harer meening ontving van den Paus. De strijd was heftig geweest en de gesteltenis was er in het Oosten niet naar om zich bij de uitspraak van den Bisschop van Rome neer te leggen. De Patriarch van Constantinopel weigerde gehoorzaamheid en voltrok een eerste groote scheuring in 876, welke weliswaar nog weer werd bijgelegd, maar meer uiterlijk dan innerlijk, totdat in 1054 Michael Caerularius de scheiding definitief maakte. Bijna het geheele Oosten werd in die scheiding meegesleurd. Slechts kleine groepen zoo bijv. de Maronieten van den Libanon, bleven aan de gemeenschap met Rome trouw.
Niet slechts de Grieksche Kerk, de vele min of meer nationale kerken, aan de Grieksche door inrichting en vooral kerkgebruiken verwant, zooals de groote Russische, de Roemeensche, de Bulgaarsche gingen in de scheiding mee, maar ook de nog meer zelfstandige als de Armeensche in Armenië, de Syrische in Syrië, de Koptische in Egypte, welke sinds eeuwen haar eigen kerkgebruiken hadden, stelden met hun patriarchen van Jeruzalem, Antiochië en Alexandrië de gemeenschap met den patriarch van Constantinopel, wellicht is het juister te zeggen, met het keizerlijk Hof van Con stantinopel hooger dan de gemeenschap met Rome. En zoo onderscheiden wij vier groepen met eigen liturgie, de groote Grieksche of liever Byzantijnsche, de Armeensche, de Syrische en de Koptische. Van deze is de Byzantijnsche verreweg de grootste, maar zij wordt weder onderscheiden in allerlei nationale kerken, waarin wel de Grieksche ritus, doch door elk volk in de eigen landstaal wordt gevolgd.
In ronde cijfers kan men zeggen, dat daar in het Oosten tot den [117] Byzantijnschen ritus niet minder dan 150.000.000 Christenen kunnen worden gerekend, in de drie andere groepen samen een 10 millioen. Vier millioen behooren er tot den Armeenschen ritus, ruim vijf tot den Koptischen, een klein millioen tot den Syrischen. Uit deze cijfers zien we reeds, dat de Grieksche Kerk en deze is weer het machtigst en talrijkst in Rusland en aangrenzende landen, om haar groot aantal zielen, onze eerste aandacht vraagt.
Dikwijls is beproefd, deze afgescheiden kerken weder met Rome te vereenigen. Ik zeide reeds, dat kleine groepen ‘Geunieerden’ met Rome verbonden bleven. Door de herhaalde pogingen werden die groepen een weinig uitgebreid, maar groot was het succes der Hereenigingspogingen niet. Ik zal U niet vermoeien met de opsomming van de vele pogingen, welke zijn aangewend, hetzij in het algemeen, hetzij met betrekking tot de afzonderlijke groepen.
Er zou, wat de algemeene betreft, vooral te spreken zijn over de concilies van Lyon in 1274 en het beroemde van Ferrara-Florence in 1438-1439 met de sympathieke actie van den grooten Kardinaal Bessarion, concilies, welke de levendigste verwachtingen deden koesteren, maar door vooroordeel en misverstand toch een definitief resultaat misten. Slechts kleine groepen en dan nog slechts geleidelijk gaven gehoor aan de stem van de vele Hereenigingsapostelen, telkens weder door Rome uitgezonden, meestal in den persoon van kloosterlingen van de verschillende Orden en Congregaties. Zoo werkten Jezuieten, Carmelieten, Franciscanen en Augustijnen onder de Kopten in Abessynië en gelukte het eigenlijk eerst den Lazaristen, onder hen een groep met de Kerk te vereenigen. De Carmelieten hadden nog het voorrecht, een half millioen Syro-Malabaren tot de eenheid der Kerk terug te brengen, terwijl in Syrië ook de Jezuieten met vrucht werkzaam zijn. Bekend is de zegenrijke werkzaamheid van den Jezuiet Mgr. d’Herbigny in Rusland.
In Bulgarije zijn de Passionisten werkzaam, doch met weinig contact met de afgescheidenen. Nauwer contact verkregen de Assumptionisten in Constantinopel. Beteekenende resultaten loonen ook den arbeid van Redemptoristen en Dominicanen in Russisch Polen. Als wij alle resultaten samenvatten, kunnen we zeggen, dat van den Byzantijnschen ritus, hoofdzakelijk in Rusland en Griekenland 6.600.000 ‘Geunieerden’ zijn gewonnen, van den Syrischen ritus [118] 1.200.000, van den Armeenschen 150.000, van den Koptischen 50.000, samen 8 millioen. Tot de afgescheidenen beteekent dat een verhouding als van 1 tot 20. Die verhouding moge worden omgekeerd. Daarvoor moeten de gelederen der ‘Geunieerden’ worden versterkt, daarvoor moeten wij voeling met dezen zoeken en houden en met hen en ten deele door hen moeten wij beproeven, hun aantal te vergrooten. Van hen is zeer veel te leeren. Zij kennen de punten, waar het wringt, zij voelen de mentaliteit der afgescheiden groepen het fijnst, zij onderhouden dezelfde kerkgebruiken, niet als een aangenomen ritus, maar als een ritus, waarin hun geloof zich heeft ontwikkeld en voor hen levend is geworden; met hen is er niet de scherpe tegenstelling van nationaliteit en volksaard. Maar zij missen de kracht om te doen en tot stand te brengen, wat noodig is voor een intense actie, niet slechts in stoffelijken zin, in den zin van geld en stoffelijke middelen, maar ook in geestelijken zin van wetenschap en ontwikkeling. Hun gelederen moeten worden versterkt door hulp in hun ontwikkeling en vorming. Onberekenbaar groot is het nut, dat gesticht is door een Oostersche Universiteit der Paters Jezuieten te Beirouth, Oostersche Instituten te Rome en Jeruzalem, het Grieksch College te Constantinopel, om van andere scholen en inrichtingen te zwijgen, waar priesters van den Oosterschen ritus worden gevormd tot mannen van wetenschap en deugd, tot de meest geschikte Apostelen van het werk der Hereeniging. Een bijzonder groote verdienste hebben hier ook de Paters Benedictijnen, wier Grieksch College te Rome reeds sinds jaren in die richting werkzaam is en die nu door de stichting van Oostersche abdijen het Apostolaat met kracht ter hand hebben genomen. Alhoewel in België gesticht, zijn in Nederland reeds in vele kringen de prioraten bekend van Amay bij Luik en Schootenhof bij Antwerpen, vooral het laatste bijna geheel gevormd door Benedictijnen van Nederlandschen huize. In hen is het Apostolaat der Hereeniging Nederland dierbaar geworden als iets, waarvoor velen zijner zonen hun leven geven, waarvoor hun vrienden met hen willen werken en strijden. Vooral Dom Bosschaerts, de onvermoeide prior van het prioraat ‘Christus Koning’ te Schootenhof heeft de sympathie en den steun van duizenden in Nederland, op wie hij vertrouwt en rekent bij de uitvoering en verwezenlijking van zijn stoute plannen. Maar naast hem rijst voor [119] ons oog de eerbiedwaardige figuur van den grijzen metropoliet van Lemberg, Mgr. Graaf Szeptycki, die reeds meer dan eens ons land bezocht en door de stichting der broederschap ‘De Rutheensche Missie’ onder leiding van de Redemptoristen, zijn helpers en vrienden, in het bijzonder van Pater van Keulen, in Nederland steun zocht en vond voor zijn niet minder stoute plannen voor Rusland.
De vrienden en bewonderaars van Mgr. Szeptycki zijn samengekomen met de vrienden van Dom Bosschaerts en hebben den stoot gegeven tot een meer algemeene actie. De oude broederschap der Rutheensche Missie werd uitgebreid tot een vereeniging van vrienden van alle apostolaat tot hereeniging, door de Bisschoppen van Nederland aanbevolen en gesteund, met afdeelingen in de meeste groote plaatsen des lands, met vrienden alom. De Voorzitter van de oude broederschap, die zooveel had gedaan voor haar uitbreiding en bloei, Pater van Keulen, Redemptorist, werd Voorzitter der nieuwe Stichting en rondom hem schaarden zich een twintigtal geestelijken en leeken van alle zijden des lands, met Dom Bosschaerts als buitenlandsch eerelid, tot een Algemeen Bestuur van dit nieuwe Apostolaat. Uit dit Algemeen Bestuur werd een Dagelijksch Bestuur gevormd, dat bestaat uit Pater van Keulen, Redemptorist, Voorzitter, Pastoor Scholtens van Nieuw-Heeten in Overijssel, Secretaris, Mr. H. van Haastert uit Den Haag, Penningmeester en den Hoogeerw. Heer Deken van Dam uit Den Haag en mij als leden.
Laat ik ronduit bekennen, dat wij ons voelen staan voor een zeer zware taak.
Door vele bezigheden reeds in beslag genomen, hebben wij deze taak niet op ons durven nemen dan in het vertrouwen op medewerking in zeer breeden kring.
Maar we wisten ons in Nederland, we wisten ons omringd door duizenden vrouwen en mannen van de armen tot de hoogstgestelden bezield met een apostolischen geest, die vooral voor dit Apostolaat de warmste liefde zouden toonen, zoodra wij de gelegenheid zouden hebben, hen er mede bekend te maken.
Wij wisten, dat wij zouden mogen rekenen op gelegenheden tot spreken als deze, waarop wij weerklank moeten vinden in duizenden harten, waarop we ons den steun verzekeren van niet genoeg te [120] waardeeren helpers bij evenveel duizenden, helpers de een op dit, de ander op dat gebied, maar allen bereid, iets te doen, waartoe zij zich in staat achten of door het Bestuur in staat worden geacht en gevraagd. Hulde aan hen, die ons reeds de eerste hulp schonken. God loone het hun!
Ik heb U de taak van het Apostolaat nog slechts ten halve geschetst. Reeds leek zij zoo zwaar, dat ik een oogenblik den blik liet gaan naar de hulp, waarop wij vertrouwen.
Naarmate ik U die taak verder ontvouw, zult Gij nog beter inzien, hoe omvattend het werk is, dat het Apostolaat der Hereeniging op zijn schouders nam, hoezeer het uw hulp behoeft. Richten wij den blik van het Oosten naar het Westen. Ook daar vragen, roepen millioenen om Hereeniging.
Ook het Westen vraagt om Hereeniging.
Hier vertoont zich echter een ander beeld. In het Oosten ontmoeten we wel enkele dogmatische verschillen, maar in de meest voorname punten wordt er een geloof beleden, aan het onze gelijk, wel is er een groot onderscheid in de liturgie, in de kerkgebruiken, maar ook onder die op het eerste gezicht vreemde vormen kennen we spoedig, wat het wezen betreft, onze eigen liturgie terug; men dient er dezelfde sacramenten toe; wij erkennen de priesterwijding, welke er plaats heeft, als geldig en aanbidden in hun kerken Jezus, onder de gedaante van brood, zij het gedeesemd brood tegenwoordig; het kloosterleven is er in eere, de maagdelijkheid geldt er als een verheven roeping Gods; er wordt een hiërarchische orde geëerbiedigd; in het Westen is het onderscheid, dat wij aantreffen, niet alleen veel, heel veel grooter, er is bovendien de grootste verscheidenheid van belijdenis en gebruik. Bij een zeer kleine groep, de Oud-Katholieken, zien wij nog een priesterschap, dat wij als geldig beschouwen en aanbidden wij ook Jezus in het H. Sacrament, zien wij dus nog eenige overeenkomst met de Christenen in het Oosten, maar bij de andere groepen missen wij deze twee allervoornaamste punten. Bij de Engelsche Kerk en ook in Noorwegen mogen we wat het uiterlijke der kerkgebruiken betreft, nog altijd vrij groote overeenkomst zien, de klove is er te dieper om, wijl onder die vormen voor ons niet leeft, wat er door schijnt te worden verzinnebeeld en uitgedrukt. De priesterwijdingen der Engelsche Kerk werden door Paus Leo XIII niet geldig verklaard. In vele [121] andere kerken kent men geen priesters, in enkele zelfs geen sacramenten meer; er is een zekere gemeenschap van geloovigen, maar alle hiërarchische orde ontbreekt, in de leer is er de grootste pluriformiteit en men aarzelt zelfs niet, deze als een kenmerk der waarheid voor te stellen. Is in het Oosten het aantal kerken en groepen te overzien, in het Westen is dit niet meer mogelijk. Hetgeen nog dikwijls wordt samengevat onder den naam Protestantisme is in zooveel gezindten uiteengegaan, dat het voor de Protestanten zelve een ontstellenden aanblik oplevert, de verscheidenheid een indruk wekt van verwarring, de pluriformiteit het beeld wordt van iets chaotisch. Beteekenende groepen noemen zich nog Christenen, maar gelooven zelfs niet meer aan de godheid of zelfs de goddelijke zending van Christus, sommige trekken zelfs het geschiedkundig bestaan van Christus in twijfel, of vinden dit tenminste niet noodig als grondslag van hun christelijk geloof.
Maar naarmate de verscheidenheid grooter is geworden, werd levendiger de behoefte aan een eenheidsband gevoeld, al werd die band hoe langer hoe losser gebonden. Men voelde zich verwant in het Christelijk geloof en stelde er ook prijs op, de titels der verwantschap te doen gelden. Het zien van het steeds verder uiteengaan deed de zucht, neen den kreet slaken, de eenheid toch niet geheel te verbreken. Men zocht naar middelen om die eenheid toch nog te doen uitstralen, maar men was zich bewust, dat daarvoor nieuwe formules moesten worden bedacht. Groote Congressen werden georganiseerd om deze formules te ontwerpen en zelfs den Paus noodigde men uit, om mede te zoeken naar een formule, waaronder ook de Katholieke Kerk tot die eenheid kon toetreden. Alsof haar formules niet sinds eeuwen waren vastgesteld met uitsluiting van alle mogelijkheid van wijziging. Die Congressen, gesproten uit het edele doel, de door Christus verlangde en afgebeden eenheid weer te vinden, hebben eerst voor heel de wereld getoond, hoe verre die eenheid is verbroken.
Rev. Mackenzie, een der voormannen der Hereenigingsbeweging in de Engelsche Kerk, heeft openlijk gesproken van een chaotische verwarring en deze zoo scherp mogelijk belicht om nog sterker de noodzakelijkheid van bezinning en terugkeer tot elkander in het licht te stellen. Men is er nog niet in geslaagd, zelfs niet onder de meest algemeen gehouden formule de onderscheiden gezindten in [122] één broederlijke gemeenschap samen te brengen. Het verst is men wel gegaan te Stockholm en Bern, waar men alle leerstukken buiten beschouwing meende te moeten laten en nog alleen mogelijkheid zag, samen te gaan in ‘Life and Work’, in een algemeen gedeelde ethische opvatting, waarin men met elkander kon leven en samenwerken. Geen belijdenis van eenig leerstuk mocht worden gevorderd, zelfs niet dat van Christus’ godheid of goddelijke zending. Men hoopte, met samen goede daden te stellen, elkander te vinden, maar men was het al spoedig niet eens in de appreciatie van hetgeen voor enkelen als goed gold.
In Lausanne heeft men daarom, in navolging van de Lambethconferentie te Londen in 1920, dit jaar (1927) de grenzen wat enger getrokken en als noodzakelijke voorwaarde der vereeniging gesteld het geloof in de godheid en de messianische zending van Christus. Maar ook op die basis kon men zich tenslotte niet vereenigen en deed de viering van het H. Avondmaal de orthodoxen van het Oosten met de Oud-Katholieken van het Westen terugschrikken voor een Christendom, dat Christus niet meer aanbad in de H. Eucharistie, wezenlijk en waarachtig tegenwoordig onder de gedaante van brood.
En we hebben nog zoo juist gezien, hoe ook dit hoogheilig Geheim in de Engelsche Kerk twee richtingen uit elkander doet gaan, zoodat zelfs de zoo lang voorbereide en door den grijzen Aartsbisschop van Kantelberg heel zijn episcopaat bestudeerde herziening van het Prayer-book door het Parlementaire Staatsgezag werd verworpen. Er is waarlijk reden, hier te spreken van een hopelooze verwarring en het schijnt een hersenschim, te gelooven aan een hereeniging van al deze Christelijke gezindten van het Westen.
Maar de schaduw heeft het groote voordeel, dat zij bij wijlen het licht in grooter heerlijkheid doet stralen.
Dit geldt ook hier.
Het is een verblijdend verschijnsel, bij al die verscheidenheid nog te zien, dat men prijs stelt op den naam Christen, dat men met dien naam vasthoudt aan hoog te waardeeren levenswaarden, dat men hooge goederen wil redden uit de branding van de jagende golven van het wereldgetij. En het is volstrekt niet ondenkbaar, dat het gezicht der al te groote verdeeldheid de oogen opent voor de Kerk, waarin de eenheid heerlijk uitstraalt en door onfeilbaar gezag [123] gewaarborgd is. Zij moeten bij al hun lofwaardig streven naar een eenheidsformule, ten slotte tot het besef komen, dat de verdeeldheid der menschen den geopenbaarden godsdienst niet tot een minimum van leer en plicht kan terugbrengen, maar dat deze, daarboven verheven, de grenzen teekent, waarbinnen de Kerk, waarbuiten de afscheiding ligt.
Het Christendom wordt niet omschreven door een bij menschelijke overeenkomst vastgestelde formule, maar door de ééne onveranderlijke formule der Godsopenbaring. Den inhoud dier openbaring kan men niet ten halve of voor een nog kleiner minimum aanvaarden, voor het overige beschouwen van min of meer ondergeschikt belang, men aanvaardt haar geheel of men aanvaardt haar niet. Reeds St. Paulus eischte één geloof, één Doopsel, gelijk er is één Verlosser en Zaligmaker, Jezus Christus, die één Evangelie heeft gebracht en door zijn Apostelen heeft doen verkonden voor alle menschen. Tot zijn twaalf uitverkorenen zeide Hij: Gaat en onderwijst gij alle volkeren en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. En tot Petrus zeide hij, dat Hij voor hem gebeden had, opdat hij eenmaal bekeerd de andere Apostelen, zijn broeders, zou versterken. Hier is de eenheid tegelijk gepredikt en gewaarborgd. Op dien grondslag is de eenheid der Katholieke Kerk de eeuwen door bewaard en staat zij nog heden.
Als men dat bedenkt, begrijpt men, dat geen katholiek kon deelnemen aan een Congres, waarvan de strekking was, uit de belijdenis of de levenspractijk van al degenen, die zich Christenen noemen, eenige leerstellige of practische punten samen te lezen, welke men in eenheid met elkander als gemeenschappelijk Christendom kon belijden en in practijk brengen. Het zou een roof zijn geweest aan den grooten schat, de Kerk ter bewaring gegeven, het zou een miskenning zijn geweest van den rijkdom in het Christendom besloten. Aan zulk een Congres kan slechts deelnemen, voor wien de geloofsinhoud wordt bepaald door de als goddelijk erkende ingeving des harten, door de Eeuwige Onveranderlijke Waarheid te geven in voor ieder wisselende vormen, anders van eeuw tot eeuw, anders van land tot land, anders van dag tot dag, anders van mensch tot mensch.
Maar dat neemt niet weg, dat er veel schoons ligt in die Congressen, dat het heimwee naar eenheid er heeft geschreid. Dat heimwee [124] naar eenheid heeft nú nog een eenheid gezocht, welke niet dan een voorbijgaande, een schijn-eenheid had kunnen wezen, het heeft zelfs die niet kunnen vinden. Maar nu het deze niet vond, is het heimwee niet gesmoord, is het verlangen des harten er naar niet onderdrukt en het is oprecht verblijdend, dat men na te Stockholm en te Bern feitelijk wreed te zijn ontgoocheld naar eenheid is blijven zoeken en dit te Lausanne reeds heeft gedaan binnen engere grenzen, op een grondslag van geloof in Jezus als den Messias en eindelijk met Mechelen op het eenig mogelijke is gekomen; na te gaan, of niet de geloofsbelijdenis der Katholieke Kerk, goed gekend en begrepen en in haar wezenlijke elementen voorgesteld, door millioenen kan worden aanvaard, die thans, door vooroordeel en gebrekkige kennis en voorstelling, van die belijdenis worden verre gehouden.
En hier kom ik tot een zeer voornaam punt in het Apostolaat der Hereeniging, eigenlijk in elk Apostolaat, maar in dat der Hereeniging van nog grooter beteekenis dan in de andere vormen van apostolische werkzaamheid: de onderscheiding van de onveranderlijke dogmatisch vastgestelde waarheden van geloof en zeden naast allerlei godvruchtige gewoonten, gebruiken en practijken, die wel is waar daarmede voor den Katholiek een levend geheel uitmaken, maar wisselen naar tijden en plaatsen, naar volken en geslachten.
Ik heb hierbij niet zoozeer het oog op degenen, die het Katholiek Geloof al te uiterlijk opvatten en feitelijk in enkele uiterlijkheden doen bestaan, zij zijn noch worden Apostelen. Ik bedoel hier personen, die innig doordrongen van de diepe en innerlijke beteekenis van het Christendom, dit tot uitdrukking brengen in hun leven, verlevendigen met de vurigste godsvrucht, opgaan in het H. Geloof en geheel hun leven daarnaar inrichten, dit er voor geven. In hun ijver en begeestering hebben zij niet zelden een groote fout, verklaarbaar door de bekoorlijkheid, welke voor hen, zoo beleefd, het Katholiek Geloof bezit. Zóó zouden zij het ook door anderen willen beleefd zien en zij verspreiden hun godvruchtige gewoonten en gebruiken, opdat anderen de schoonheid van het H. Roomsch Geloof met hen zouden genieten en deelen. Dit is lofwaardig en prijzenswaardig, wanneer die verspreiding zich uitstrekt tot personen, welke daarvoor even ontvankelijk zijn als zij, wanneer die godsvrucht ook voor dezen het Geloof beminnelijk en aantrekkelijk maakt. Maar [125] het wordt minder loffelijk en aanbevelenswaard, als men zich bij verspreiding van die godvruchtige gebruiken wendt tot personen, wier mentaliteit een andere ontplooiing en ontwikkeling van hun godsdienstige overtuiging vraagt. Men preekt niet op dezelfde wijze tot soldaten als tot kloosterzusters, ook al veronderstelt men beider gehoor als innig en diep godsdienstig. Men spreekt niet op dezelfde wijze tot universiteits-studenten als tot een nauwelijks geschoolde landelijke bevolking. Men kleedt het woord Gods niet in dezelfde beelden in het Oosten als in het Westen, men houdt gaarne rekening met personen, gewoon aan vormen en ceremoniëel zoowel als met anderen, die afkeerig zijn van conventie en vormen. De een kan worden getrokken door de glinstering van licht, de schakeering van bloemen, de betoovering van de gewijde muziek, de andere wordt er eerder door afgeleid en ziet liever de H. Mis opgedragen aan een sober liturgisch gebouwd altaar met zes kaarsen, geen bloemen, begeleid door eenstemmigen zang, gedragen door de meest eenvoudige, maar toch subliem te spelen begeleiding. Sommigen hoewel vervuld van diepe godsvrucht tot het H. Sacrament des Altaars, de H. Drievuldigheid, den H. Geest, gevoelen de innigste godsvrucht tot Engelen en Heiligen en vereeren hen met tentoonspreiding van den grootsten luister, anderen hoewel met grooten eerbied en liefde voor de Heiligen vervuld, gevoelen weinig behoefte aan uitingen van godsvrucht hun ter eer. Velen bekoort de eenvoudige samenstelling der kerkelijke gebeden in de door de eeuwen geheiligde Latijnsche taal en zouden geen andere in de kerk willen hooren, anderen moeten daarbij tenminste eenige liederen en gebeden hooren in de eigen gesproken taal. Kerstmis is voor de Franschen geen Kerstmis zonder ‘Minuits Chrétiens’, voor de Duitschers niet zonder hun ‘Stille und heilige Nacht’, terwijl ook wij niet graag de Nachtmissen zien voorbijgaan, zonder dat wij ‘De Herdertjes lagen bij nachte’ of althans eenige kerstliederen hebben gehoord.
Het Geloof leefde in de Catacomben op andere wijze dan in den bloeitijd der Renaissance schitterend in den luister van het Pauselijk Hof, ook onder den strengen en heiligen en soberen Nederlandschen Paus Adrianus VI. En de geheimtaal der eerste eeuwen klinkt heel anders dan de middeleeuwsche uitvoering van mirakelspelen en autodafés. Zoo heeft in eiken tijd de kerk haar eigen kleur, haar [126] wisselenden levenden vorm, waarin zeker veel is, dat ons minder aanstaat, misschien ook iets is, dat eer misbruik moet heeten dan gebruik, maar waarin wij, al zouden we het niet willen overnemen, een element erkennen, volstrekt niet veroordeelenswaardig, goed voor dien tijd en die plaats, daarvoor zelfs bijzonder geschikt, maar voor ons, in onzen tijd, in ons land niet zoo geëigend.
Overzien wij de geschiedenis der wereld, dan zien wij de Kerk zich op wonderbare wijze aanpassen aan alle landen en volken, dan zien wij haar rijkdom en haar Pinkstertaal, dan zien wij haar bekoring wekken bij eenvoudigen en geleerden, bij grooten en kleinen, bij armen en rijken, bij beschaafden en wilden. Tot allen spreekt zij. Voor elk heeft zij het woord, dat wordt verstaan, het beeld, dat wordt begrepen.
Die rijkdom wordt zoo dikwijls miskend. Vooral wij, Nederlanders, hoe vaak ook geroemd om onze katholiciteit, misschien daardoor wel een weinig te veel ingenomen met onszelve, kunnen betrekkelijk moeilijk de noodige waardeering hebben voor het godsdienstig leven, gelijk dat in andere landen zich uit. Wij sluiten onze wijde, wereldwijde Kerk soms wel wat te veel op binnen de enge grenzen onzer practijken en meenen, dat de vorm, waarin het Katholiek Geloof in Nederland leeft, eigenlijk door allen moest worden bewonderd en overgenomen.
Eenige kleine gebreken erkennen we nog, maar daarvan afgezien, is ons geloof het Roomsche geloof. Wat ziet Onze Lieve Heer het veel rijker. Hoe stichtte Hij de Kerk met haar wonderbaar aanpassingsvermogen voor andere volken dan het onze, voor landen met geheel andere mentaliteit, voor menschen van geheel andere ontwikkeling naar geest en gemoed. En wat ons, Nederlanders, is te verwijten, mogen we verwijten aan andere landen; mogen we ten opzichte van het Oosten verwijten aan het Westen; ten opzichte van de millioenen Protestanten en Orthodoxen aan velen, die tot hen gaan om hen met ons te vereenigen.
Men mag desnoods zeggen, dat het mooier zou wezen, indien in Oosten en Westen dezelfde taal bij de kerkelijke plechtigheden werd gebruikt, gelijk het reeds mooi is, dat in het Westen daarvoor algemeen de Latijnsche taal wordt gebezigd, het is niet noodzakelijk.
Men mag desnoods zeggen, dat het mooier zou wezen, dat, indien [127] ook de taal wisselt met het land, toch de kerkgebruiken dezelfde waren, zooals bijv. in de Byzantijnsche Kerk, waarin in zeventien verschillende landen en talen de Grieksche ritus wordt gevolgd, het is alweder niet noodzakelijk.
Men mag vrij zeggen, dat het mooier zou wezen, dat over geheel de wereld de priesters leefden in den ongehuwden staat en dit is ook bijna over geheel de wereld een strenge kerkelijke wet, maar we weten toch, dat in enkele Oostersche landen de Kerk deze wet niet heeft gesteld en hoewel zij priesters niet toestaat, nog te huwen, toch gehuwde personen tot het priesterschap toelaat.
Bloeit het kloosterleven niet thans in een vorm, geheel onderscheiden van het vroegere monastieke leven in groote abdijen of in de eenzaamheid der woestijnen en vinden wij die oude vormen in het Oosten nog niet meer bemind en gekozen, dan die, waarin in het Westen de kloosterlijke staat wordt beleefd? Heeft de Paus niet de Benedictijnen op bijzondere wijze tot het Apostolaat ter Hereeniging van het Oosten geroepen, omdat, gelijk Paus Leo XIII het zelf uitdrukte, de Oosterlingen voor hen een grooten eerbied hebben behouden, zij mannen gebleven zijn van gebed en van de Liturgie en omdat hun oorsprong zooveel eeuwen opklimt”? (Revue Bénédictine Dl. XI. 1894, blz. 39.)
De vrienden der Liturgische beweging zullen voelen, dat men tot de Oostersche vereerders van de Liturgie als de uitdrukking van de geheele geloofsleer niet moet gaan zonder daaraan een zeer groote plaats in te ruimen. Maar zijn er dan ook in het Westen niet, en ik behoef hier met Paus Leo slechts te wijzen op de Benedictijnen, die zoo mogelijk de Oosterlingen nog overtreffen in liefde tot den luister van liturgische plechtigheden en in die taal tot het volk en ook tot de Oosterlingen weten te gaan en te doen uitkomen, dat wij met hen daardoor toch eigenlijk niet verschillen, integendeel punten hebben van de nauwste aanraking.
Er is een tijdperk geweest in het Apostolaat der Hereeniging, dat men er al te zeer naar streefde, degenen, die weer deel wilden uitmaken van de eenheid der Kerk, zooveel mogelijk de gebruiken, tot zelfs de taal der Westersche Kerk te doen aannemen. De geünieerde Grieken – Georgiërs – van den Kaukasus bijv. namen den Latijnschen ritus aan. Rome streeft naar vereeniging, niet naar latiniseering van het Oosten. Rome laat niet na, telkens te waar- [128] schuwen voor de gedachte, dat de gebruiken der Westersche kerk onveranderd door de Oostersche of zelfs door de Westersche afgescheidenen moeten worden overgenomen. Gelijk de missionaris in de onbeschaafde streken niet tot roeping heeft, de Europeesche beschaving over te brengen, doch slechts de geheimen der Openbaring te verkondigen, opdat deze de grondslag vormen van een beschaving overeenkomstig den eigen aard van het volk, dat hij tracht te bekeeren, zoo heeft ook de Apostel der Hereeniging niet tot taak, alle gebruiken en godsvruchten aan de afgescheiden broeders op te dringen, doch eerst en vooral de grondwaarheden van ons H. Geloof, welke zich laten belijden in eeredienst van allerlei taal en liturgie, welke er de uitdrukking van kunnen zijn en dit zijn er vele.
Geleidelijk is men dit beter gaan inzien. Men heeft begrepen, dat men ten opzichte van ondergeschikte punten elkander moet trachten te verstaan en aanpassing mogelijk is. Tegenover de methode van absolute gelijkheid, in gebruiken zoowel als in leer, heeft men de methode der aanpassing, de irenische methode geseteld, een methode van vredelievende beraadslaging in plaats van een, welke de bestaande gebruiken der Westersche Kerk liefst onveranderd overgenomen ziet en daarover nauwelijks beraadslaging of aanpassing toelaat. Die irenische methode is in de geschiedenis het gewone standpunt van het Pauselijk Gezag geweest, niet echter altijd van hen, die vaak als buitenstanders die Hereenigingspogingen beoordeelden of tot roeping hadden, die te steunen en door hun invloed te bevorderen. Wij weten reeds uit het leven der groote Hereenigingsapostelen de H.H. Cyrillus en Methodius, hoe zij om hun aanpassing te Rome werden beschuldigd en zich hadden te verantwoorden. Niet alleen volgde een vrijspraak van alle schuld, maar openlijk schaarde zich de Paus aan hun zijde en billijkte hij het, dat zij de Slavische taal en verschillende landelijke gebruiken, die met het Geloof niet in strijd, het volk dierbaar waren, in den eeredienst der Slaven niet slechts hadden toegelaten, maar uitdrukkelijk gewild. Zoo willen ook de Pausen dezer eeuw dat onderscheid worde gemaakt tusschen hetgeen de Kerk te gelooven en te onderhouden voorschrijft en hetgeen de vrije godsvrucht der geloovigen of de vrije bepaling van het Kerkelijk Gezag daaromheen heeft geweven, schoon en vereerenswaardig, maar niet nood- [129] zakelijk en door andere niet minder eerbiedwaardige gebruiken en godsvruchten te vervangen.
Een dubbele taak rust hier op de Apostelen der Hereeniging. Eenerzijds moeten zij kennis nemen van hetgeen den afgescheiden Broeders dierbaar is en lief, maar niet in strijd is met de uitspraken van ons Geloof, anderzijds moeten zij ons Geloof doen kennen in zijn wezenlijke elementen en deze bij hun actie, laat ik vrij zeggen, ook in hun leven op den voorgrond plaatsen, opdat men ons niet misversta.
Zoo de waarheid haar rechten heeft, de liefde heeft ook hare plichten, heeft Kardinaal Mercier gezegd. Men moet soms een goed werk nalaten om een beter, een daad van liefde en aanpassing aan anderen. Het goede kan op zoovele wijzen worden gedaan en de Goddelijke Openbaring ontneemt den mensch allerminst de gelegenheid, elk op zijn wijze tot God te gaan. Slechts de groote weg is af geteekend. Hij loopt door een tuin, die tuin is de Kerk, waarin wij ons mogen vermeien zonder vrees te hebben, dien weg uit het oog te verliezen. Die weg wordt er te bekoorlijker om.
Bedacht men dit, dan zou niet voorkomen, wat de wakkere Nederlandsche Hereenigingsapostel Dr. Feodor Strotman te Praag vertelde als een westerschen baardeloozen priester in het Oosten overkomen – belachelijk, maar treurig tegelijk – dat men aan den orthodoxen priester vasthield, omdat deze een baard had en Christus ook steeds met een baard wordt voorgesteld. U lacht daarom, maar is in ons eigen vaderland het oordeel zoo zeldzaam, dat de Paters Capucijnen toch de eigenlijke volgelingen van Sint Franciscus zijn, omdat ook de H. Franciscus een baard had. En is voor een vriend der Minderbroeders een Sint Franciscus of een Sint Antonius met een baard niet heel dikwijls uit den booze, omdat deze den indruk zouden kunnen vestigen, dat de Minderbroeders niet de ware volgelingen van den Heilige van Assisi zijn.
Wij hangen zoo aan uiterlijkheden.
Wij moeten ons geloof dieper weten te zien. Wij moeten in ons hart vooral liefde en belangstelling kweeken voor hetgeen anderen liefhebben, anderer opvattingen en practijken weten te waardeeren als door God even gaarne, misschien zelfs liever gezien dan de onze. Liefde en belangstelling voor onze afgescheiden broeders en zusters is van het grootste gewicht. Daarin kan het Apostolaat der Her- [130] eeniging eerst goed gedijen. Gij weet niet wat het voor het Apostolaat der Hereeniging beteekent, dat daarvoor een sfeer van belangstelling wordt geschapen. Dat kunnen wij. En daarmede doen wij een werk van onberekenbaar groot nut. Er is niets, dat het Apostolaat dringender noodig heeft dan een sfeer van vrienden en belangstellenden. Vreeselijk, ja, doodelijk en verlammend is de onverschilligheid, welke de Apostelen der Hereeniging op zoovele plaatsen ontmoeten. Zij zullen er zich niet door laten ontmoedigen, zij hopen stand te houden ondanks alles, maar men onderschatte de verlammende werking der onverschilligheid niet.
Onverschilligheid is er niet alleen onder de Oosterlingen, die in goeden trouw heenleven en in hun sterke nationaliteitsgevoel minder ontvankelijk zijn voor de gedachte van de eene wereldkerk, die bovendien in den godsdienst, dien zij belijden, een groote bevrediging vinden van hun natuurlijke behoefte aan godsdienstig leven – zij hebben toch het geloof aan bijna alle waarheden, waaraan ook wij gelooven, zij hebben dezelfde Sacramenten en ontvangen die met de daaraan verbonden genade – onverschilligheid voor het Apostolaat is er ook in niet geringe mate onder de Christenen in het Westen. Er mogen er velen zijn, die als opgeschrikt door den aanblik der verdeeldheid, het besef hebben, dat de pluriformiteit der waarheid tenslotte de waarheid ontzielt en van inhoud berooft, bij wie de zucht naar eenheid als een reactie met groote vurigheid leeft, een veel grooter getal, in de voorstelling van de relativiteit der waarheid opgegroeid, gaat min of meer sceptisch aan het vraagstuk voorbij en steeds meer wenden allen positieven godsdienst den rug toe. Is het niet verschrikkelijk te lezen, dat in Noord-Amerika twee vijfden der bevolking tot geen godsdienstig genootschap wenscht en verklaart te behooren. Maar des te meer noodzakelijk is het dan toch, allen, die nog in Christus gelooven, samen te brengen tegenover dit nieuwe heidendom en ongeloof.
En zoo men meenen zou, dat althans onder de Katholieken de belangstelling zal worden gevonden, welke het werk behoeft, ook dan vergist men zich deerlijk. Gij, die van liefde tot dit Apostolaat zijt bezield, acht wellicht duizenden en tienduizenden aan U gelijk, vol levendige belangstelling in dit groote werk. Toen ik een, in allerlei goede werken rijp gewordene in ervaring en vol geestdrift ook voor dit werk, het tegendeel verzekerde, wilde hij mij eerst niet gelooven. [131]
En toch, een groep vreest er verwarring van. Het besef van eenheid tusschen de Katholieken wordt er door verzwakt, zoo ducht men, de aanhankelijkheid aan allerlei gegroeide vormen van godsvrucht wordt er losser door gemaakt. En waarom, om wille van iets, zoo wordt dan met stelligheid verzekerd, dat een utopie moet worden genoemd, dat geen kans van slagen heeft.
Het is te begrijpen, dat de Bisschoppen van Nederland het opzettelijk organiseeren van liturgische diensten volgens den Oosterschen ritus niet wenschen, omdat de ervaring heeft geleerd, dat zij zoo licht worden bezocht en bijgewoond, alsof zij een spel van vertooning waren en daarvoor is het heiligste van het heilige te heilig. Maar die beschouwing is een andere dan die, welke vreest, dat daardoor ons Katholieke volk in de war raakt, ik zou haast zeggen, het tegendeel is waar. Het onderscheid in ritus, nu en dan gezien, voorkomt de sleur in het volgen der H. Mis en doet de aandacht sterker gaan naar de onderscheiding der hoofddeelen, die toch in alle riten dezelfde zijn.
De Pausen bevorderen ten sterkste, dat men in het Westen het Oosten beter leere kennen. Herhaaldelijk spoorden zij aan, kennis te nemen van de Oostersche kerkgebruiken en den diepen zin daarvan te bestudeeren. Op de groote internationale Eucharistische Congressen werd aan de Oostersche voorstellingen en beelden van de H. Eucharistie niet alleen, maar ook aan de godsvrucht der Oosterlingen daarvoor een ruime plaats geschonken en overvloedige gelegenheid geschapen tot viering van Oostersche liturgieën. Het Maria-congres, December 1927 te Parijs gehouden onder hooge goedkeuring van den Kardinaal-Aartsbisschop en van Z.H. den Paus had bijna geen andere strekking dan om te doen zien, hoe het Oosten Maria vereert in al zijn riten en gebruiken, opdat wij daaruit leering putten voor onze Maria-devotie en tevens het Oosten doen zien, hoe hoog wij hun godsvrucht achten, dat wij die zelfs ten voorbeeld stellen voor de onze, de onze er door willen verdiepen en verlevendigen. Een week lang werd te Parijs het Oosten bestudeerd en Katholiek Parijs door viering van allerlei Oostersche liturgieën het Oosten ingeleid om er zich innig verwant mede te gevoelen.
Voorlichting ook van het volk omtrent hetgeen de andere Christelijke gezindten aannemen of verwerpen, zal in eigen kring het [132] wezen des Christendoms beter doen onderscheiden en waardeeren. Maar al is dit zoo, weest er van overtuigd, het Apostolaat der Hereeniging zal nog jaren hebben te worstelen tegen een voorstelling, als zou het verwarring stichten ter wille van een utopie.
Een utopie?
Kan Christus’ woord ooit een utopie worden genoemd?
En heeft Christus niet gezegd, dat het één schaapstal zal worden en één Herder?
Paus Leo XIII en na hem weder de regeerende Paus Pius XI hebben er den nadruk op gelegd, dat die woorden van Christus meer zijn dan een bede, dat zij een stellige belofte en voorspelling inhouden. “Fiet”: “Het zal worden één schaapstal en één Herder”.[3] God wil het, meer, Hij belooft bij voorbaat de overwinning aan wie er voor strijden.
Wanneer? Wij weten het niet. Maar wij mogen zeggen, dat de velden rijp staan en het oogenblik schijnt aangebroken om den oogst binnen te halen. Zou die oogst voor onze tijden zijn gerijpt? Nogmaals, wij weten het niet. Maar wel weten wij, dat God den oogst niet zal doen binnenhalen zonder harde menschelijke medewerking. Dat het dan aan ons niet ligge, dat die oogst niet binnen wordt gehaald, dat thans die hereeniging niet op vrij groote schaal tot stand komt.
Denken we dikwijls aan de mooie woorden van Kardinaal Mercier: “Zou het voor ons niet zijn weggelegd, den oogst binnen te halen, wij moeten het reeds als een verheven taak beschouwen, het binnenhalen van dien oogst voor te bereiden”.
De Engelsche Hereenigingsapostel Rev. Mackenzie sluit zijn boek over dit Apostolaat met den kreet: “Verhoede God, dat wij koud water storten op het vuur, dat thans brandt”.
Ik zou die woord en willen herhalen: Verhoede God, dat wij de geestdrift dooven, welke oplaait voor dit heerlijk Apostolaat. Scheppen wij een sfeer, waarin dit Apostolaat kan gedijen.
Nederland heeft sinds jaren een sfeer geschapen van liefde en belangstelling in het Missiewerk en de vrucht van die liefde en belangstelling is, dat Nederlands Apostelen thans hun stem doen weerklinken over alle deelen der heidensche wereld, dat Nederland, het kleine, den toon aangeeft in de missie-actie, daarin ten voorbeeld wordt gesteld. [133]
Laten we op dezelfde wijze een sfeer scheppen van liefde en belangstelling voor het Apostolaat der Hereeniging.
Ook deze sfeer zal vruchtbaar zijn en aan dit moeizaam Apostolaat de krachten schenken, welke het behoeft, zoowel voor directe als indirecte actie. Wij hebben een leger van Apostelen noodig, zeker, maar nog veel meer behoeven wij een achterhoede, een ruggesteun, een voedingsbodem voor dat leger. Wij hebben in den grooten oorlog gezien, wat een leger vermag, als het geheele volk er achter staat, maar ook hoe het sterkste en grootste leger machteloos werd, toen bij de bevolking de geestdrift was gedoofd.
En dan ons aller gebed.
Het Apostolaat der Hereeniging is op de allereerste plaats afhankelijk van Gods genade, welke slechts door gebed wordt verkregen, door gebed, aanhoudend gebed van velen, zoo niet van allen, gebed in aansluiting aan het gebed, het Offer van Gods Zoon zelven, de H. Mis en de H. Communie en het bezoek aan het Allerheiligste, in aansluiting ook aan het gebed van Gods lieve Heiligen, op de eerste plaats van zijn H. Moeder, de Moeder van Altijddurenden Bijstand, zoo bijzonder vereerd in Oosten en Westen, onder dien titel ook Patrones van ons Apostolaat.
Ik koos tot titel van mijn rede: “De Plaats van Katholiek Nederland in het Apostolaat der Hereeniging”.
Het antwoord op de vraag naar die plaats is één woord:
-
-
- “VOORAAN”.
-
Moge de lezing dezer enkele bladzijden Katholiek Nederland een sprong doen maken vooraan in de gelederen van hen, die zich gegeven hebben voor dit Apostolaat en sluiten wij met de bede, door de afgescheidenen en ‘geuniëerden’ in het Oosten gelijkelijk gebeden op het oogenblik der Opheffing van de H. Hostie en voor ons in het Westen niet minder bekoorlijk:
- “Gelijk dit brood eerst verdeeld was in korenaren, die groeiden op verschillende plaatsen, en gelijk deze zijn verzameld om er één Brood van te maken, één enkel Lichaam van Christus, zoo moge Uwe Kerk, o Heer, van de vier hoeken der wereld worden samengebracht om de zielen in volmaakte eenheid te geleiden naar het Rijk der Hemelen”.
Dit geve God op de voorspraak zijner H. Moeder.
- ↑ Published in: Verslag van het Congres voor de Hereeniging gehouden vanwege het comité ‘s-Gravenhage van het Apostolaat der Hereeniging op 6, 7 en 8 Maart 1928 te ‘s-Gravenhage. ‘s-Gravenhage, [impr. 1929]., p. 107-133. In the preface is mentioned why this speech is published in the congress book: “De voordracht, door Dom Paul Willems O.S.B. gehouden, ontbreekt. […] Ter compensatie is echter in het Verslagboek opgenomen eene voordracht, die wel is waar niet op het Congres is gehouden, maar die in dit boek toch voortreffelijk op hare plaats is. Het is de voordracht – getiteld: “De plaats der Katholieken in het wekr der Hereeniging” – welke de Z.E.Hooggel. Heer Pater Prof. Dr. titus Brandsma o. Carm., hoogleeraar aan de Carolina te Nijmegen, voor ons Comité heeft gehouden op 28 Dec. 1927.” Probably this lecture was also the basis for the radio speech, with the same title, Titus Brandsma held on Saturday 2 June 1928, broadcasted by K.R.O. at 8.00 p.m.
- ↑ See Mat 2:18.
- ↑ ”et fiet unum ovile unus pastor”; John 10:16.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2021