1923
Article
De Roos in bloei
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., Oss.[1]
De knop gaat open.
De kracht, die ’t jonge plantje naar het Zonnetje op den Carmel trok, heeft haar uit de sneeuw het kopje omhoog doen steken in den lusthof van dien heiligen berg.
’t Was op het feest van Maria Boodschap, Maandag 3 April 1888.
De Heer der Natuur, met wien zijn lieveling zich ging verloven, had, terwijl haar de kloostergewaden werden omgehangen, klooster en kloosterhof gehuld in hun schoonsten tooi, in den zilverwitten glans der sneeuw, het kleed, dat zijne Bruid het meest bekoorde.
“Om de wenschen van zijn Bruidje te bevredigen, schrijft zij, schonk Hij haar ook de sneeuw. Waar vindt men een sterveling, hoe machtig ook, die een enkel sneeuwvlokje van den hemel kan doen vallen, om daarmede zijn beminde blij te maken?”
Uit die sneeuw hief de Kleine Bloem nu haar kopje omhoog. Het zag zich omringd door vele andere schoone bloemen, maar ze was niet de minste in schoonheid in den Carmel van Lisieux.
Het bloempje koesterde zich in de zachte zonnestralen.
“Alles in het klooster scheen mij verrukkelijk”, schrijft zij. “Geen wolkje verduisterde den blauwen hemel mijner ziel. Dit was geen kortstondig geluk, dat met de illusies der eerste dagen zou verdwijnen. En toch, op mijn eerste schreden heb ik meer doornen dan rozen ontmoet, … ja, ik mag het zeggen, het lijden heeft mij de hand gereikt vanaf mijn intrede, en ik heb het met liefde omhelsd. Met welk doel ik den Carmel intrad, heb ik verklaard in het onderzoek dat mijn professie voorafging: Ik ben gekomen om de zielen te redden en vooral om te bidden voor de priesters. Wil men een doel bereiken, dan moet men ook de middelen gebruiken; en daar Jezus mij te verstaan had gegeven, dat Hij mij zielen zou schenken door het kruis, nam mijn zucht naar lijden toe, naarmate ik meer kruisen ontmoette. Vijf jaar heb ik dezen weg bewandeld, maar zonder dat iemand het wist. Ziedaar juist de ongekende bloem, die ik Jezus wilde aanbieden, de bloem, wier zoete geur zich slechts verspreidt naar den kant des hemels.”
“Mijn verlangen naar lijden werd bevredigd. Toch verminderde mijn zucht naar lijden niet. Ook deelde mijn ziel spoedig in de beproeving des harten. De dorheid nam toe. Ik [35] vond geen troost noch van den kant des hemels noch van den kant der aarde en niettemin, te midden van deze wateren der kwelling, die ik met al mijn verlangens had afgesmeekt, was ik de gelukkigste der stervelingen.
Zoo verliep de tijd mijner verloving, te lang voor mijne verlangens.… Op zekeren dag echter zag ik onder het bidden duidelijk in, dat mijn zoo vurig verlangen om de geloften af te leggen, met een groote eigenliefde gemengd was. Daar ik aan Jezus toebehoorde als zijn kleine speelbal om Hem vreugde en voldoening te geven, mocht ik Hem niet dwingen, mijn wil te doen in plaats van den zijnen.”
“Intusschen was de H. Maagd mij behulpzaam bij het vervaardigen van het bruiloftskleed mijner ziel. Zoodra het gereed was, verdwenen alle hinderpalen en mijn professie werd vastgesteld op 8 September 1890.”
Zou ik de schoonheid schetsen van onze kleine Bloem, opgenomen in den tuin van Carmel en niet allereerst spreken van haar liefde tot Maria, onder wier schutse en naar wier voorbeeld alles op den Carmel leeft, aan wier hand de broeders en zusters van den Carmel tot Jezus gaan, ik zou een der voornaamste karaktertrekken uit dit leven verwaarloozen.
Kenmerkt alle kinderen van de Lieve Vrouw van Carmel de liefde tot Maria, in dit bevoorrechte bloempje van dien lusthof is die liefde als het gouden hart der roos, waaruit de kleurige en geurige bloemblaadjes als stralen uit de zon naar alle zijden uitgaan.
Op zekeren avond riep zij:
“Hoe bemin ik haar, de H. Maagd Maria! Ware ik priester geweest, wat zou ik goed over haar gesproken hebben. Men stelt haar voor als ongenaakbaar, men moest haar voorstellen als navolgbaar. Zij is meer Moeder dan Koningin. Ik heb hooren verkondigen, dat haar luister dien van alle Heiligen verdooft, evenals de zon bij haren opgang de sterren doet verdwijnen. Mijn God, wat is dat vreemd. Eene Moeder, die de glorie harer kinderen doet tanen. Ik voor mij denk juist het tegenovergestelde. Ik geloof, dat zij den luister der uitverkorenen nog veel zal verhoogen. De H. Maagd Maria! Wat schijnt mij haar leven eenvoudig geweest te zijn.”
Zoo’n kleine eenvoudige Heilige, als zij zich Maria voorstelde, wilde zij ook zelve zijn. Zij noemde zich de kleine H. Maagd om uit te drukken, hoe zij in hare Orde een andere H. Maria wilde zijn, heilig in eenvoud.
Zoo heerlijk beschrijft zij het ons bij de schildering van den dag harer professie op 8 Sept. 1890: “Maria-Geboorte! Wat schoone feestdag om Jezus’ bruid te worden. Het was de kleine H. Maagd van één dag, die haar kleine Bloem den kleinen Jezus aanbood. Op dien dag was alles klein, uitgezonderd de genaden, welke ik ontving.”
“’t Is in de wereld de gewoonte, dat de Bruidegom zijne bruid bloemtuilen aanbiedt, Jezus vergat dit niet.” [36] Toen ik op 15-jarigen leeftijd mijzelve tot zijn gevangene maakte, zeide ik voorgoed vaarwel aan het genoegen, tochtjes te maken door de velden, die de schatten der lieve lente ten toon spreiden. Welnu, nooit heb ik zooveel bloemen gehad als sedert mijn intrede in den Carmel.”
“Ik ontving ze in menigte voor zijn altaar, korenbloemen, madeliefjes, klaprozen, alle bloemen, waar ik het meest van houd. Een mijner liefste kleine bloempjes, het muizenoortje, was het eenige dat ontbrak. Ik was zeer verlangend het weer te zien en zie, onlangs kwam het mij toelachen en mij toonen, dat de goede God zoowel in de kleinste zaken als in de groote reeds in dit leven het honderdvoud geeft aan de zielen, die uit liefde tot Hem alles verlaten hebben.”
“Nu heb ik geen enkel verlangen meer dan om Jezus tot zinneloosheid toe te beminnen. De liefde alleen trekt mij aan. Ik verlang niet meer naar het lijden noch naar den dood en toch heb ik beide lief. Langen tijd heb ik ze ingeroepen als voorboden van blijdschap. Ik heb het lijden het mijne mogen noemen en meende aan het strand des hemels te zijn, vanaf mijn prilste jeugd dacht ik, dat de kleine Bloem zou geplukt worden in de dagen harer lente, thans is de berusting in Gods H. Wil mijn eenige leidsvrouw, ik heb geen ander richtsnoer. Ik kan niets meer met aandrang vragen tenzij de volmaakte vervulling van den H. Wil Gods in mijne ziel.”
Was het Jezus’ wil de eerste jaren, dat lijden en vernedering de kleine Bloem met haar levendmakend water besproeiden om het sterk te maken en wortel te doen schieten, later, zoo schrijft de Zalige verder, toen zij sterk genoeg was om de zonnestralen te verduren, “heeft de goddelijke Meester een geheel anderen weg ingeslagen om zijn kleine Bloem te doen gedijen. Hij vond haar zeker genoeg besproeid en laat haar thans opschieten onder zeer warme en heldere zonnestralen. Deze milde zon, wel verre van de kleine Bloem te doen verwelken, doet haar wonderbaar groeien. In het binnenste van haar kelk bewaart ze de kostbare dauwdruppels, die zij vroeger heeft opgevangen en deze druppels zullen haar steeds herinneren, dat zij klein en zwak is.
Een mijner vurige verlangens was [37] – al scheen het onvervulbaar – één broeder-priester te hebben. De goede God heeft mij door de banden der ziel vereenigd met twee zijner apostelen. In 1895 zond de H. Teresia mij op haar feest mijn eersten broeder. Moeder Agnes van Jezus, destijds Priorin, las mij een brief voor van een jeugdig Seminarist die, naar hij zeide, op ingeving der H. Teresia een zuster vroeg, die zich op bijzondere wijze zou ten offer brengen voor zijne zaligheid en voor de zaligheid der zielen, die hem later zouden worden toevertrouwd. Hij beloofde haar, die zijne zuster zou worden, telkens te gedenken, als hij in de gelegenheid zou zijn het H. Misoffer op te dragen. En ik werd gekozen om de zuster te worden van dien toekomstigen Missionaris. Ik kan niet zeggen, hoe gelukkig ik was. In het besef der verplichtingen, die ik op mij nam, was mijn eerste werk mij op verdubbeling van mijn ijver toe te leggen. In 1896 op het laatst van Mei werd mij een tweede broeder geschonken. Toen ik de opmerking maakte, dat ik niet geloofde, mijn armzalige verdiensten, welke ik reeds voor één toekomstigen apostel had opgeofferd, nog mede ter intentie van een tweeden te kunnen toepassen, gaf de Overste mij ten antwoord, dat de gehoorzaamheid mijne verdiensten zou verdubbelen. In het binnenste mijns harten dacht ik dit ook en daar de ijver van een Carmelites de wereld moet omvatten, hoop ik zelfs, met Gods genade, aan meer Missionarissen nuttig te zijn. Ik bid voor allen, zonder de gewone priesters uit te zonderen, wier bediening soms even moeilijk is als die der Missionarissen, die het Evangelie aan de heidenen verkondigen. Kortom, ik wil zijn “eene dochter der H. Kerk” gelijk onze Moeder de H. Teresia en bidden tot al de intenties van den Plaatsbekleeder van Jezus Christus. Dat is het algemeene doel van mijn leven .”
“Uwe bruid te zijn, o Jezus, Carmelites te zijn, dit alles zou mij genoeg moeten wezen. Toch gevoel ik nog andere roepingen in mij. Ik gevoel de roeping van soldaat, van priester, van martelaar …. Boven alles zou ik het martelaarschap willen. Het martelaarschap, ziedaar den droom mijner jeugd; deze droom is met mij opgegroeid in mijn celletje op den Carmel.” [38] “De Liefde gaf mij de sleutel mijner roeping. Ik begreep, dat, indien de Kerk een lichaam had, uit verschillende ledematen samengesteld, haar dan het noodzakelijkste, het edelste van alle organen niet ontbrak; ik begreep, dat zij een hart bezat en dat dit hart van liefde brandde. Ik begreep, dat alleen de liefde hare onderscheiden ledematen handelen deed, dat, zoo de liefde werd uitgedoofd, de Apostelen niet meer het Evangelie zouden verkondigen, de martelaars zouden weigeren hun bloed te storten. Ik begreep, dat de liefde alle roepingen in zich besloot.”
“Toen, in de overmaat mijner waanzinnige vreugde heb ik uitgeroepen: O Jezus, mijne Liefde, eindelijk heb ik mijne roeping gevonden. Mijn roeping is de liefde. Ja, ik heb in den boezem der Kerk mijn plaats gevonden en deze plaats, o God, hebt Gij mij gegeven. In het hart der Kerk, mijne Moeder, zal ik de liefde zijn …. Zoo zal ik alles zijn, zoo zal mijn droom verwezenlijking vinden.”
Wat ik vraag is de liefde. Ik ken nog slechts ééne zaak, U beminnen, o Jezus. De schitterende werken zijn mij ontzegd, ik kan het Evangelie niet verkondigen, mijn bloed niet vergieten …. doch wat zou dat? Mijne broeders werken in mijn plaats en ik, klein kindje, ik blijf heel dicht bij den koninklijken troon, ik bemin voor hen, die strijden.
“Doch hoe zal ik mijn liefde betuigen, daar de liefde zich toont door de werken? Welnu, het kleine kindje zal bloemen strooien ….
Ja, mijn Welbeminde, zoo zal mijn kortstondig leven voor U verteerd worden. Ik heb geen ander middel om U mijne liefde te bewijzen, dan bloemen te strooien: dat wil zeggen: geen enkel klein offer, geen enkelen blik, geen enkel woord te laten ontsnappen, nut te trekken uit de geringste handelingen en ze te verrichten uit liefde. Ik wil lijden uit liefde en zelfs genieten uit liefde; zoo zal ik bloemen strooien. Ik wil geen enkele zien zonder ze te ontbladeren voor U….”
Dat was de roos in bloei.
Met haar eigen woorden schetste ik haar, de kleine Bloem, die telkens opnieuw bloeide en die bloemen ontbladerde om den weg des Heeren met de welriekende blaadjes harer goede werken te bestrooien en zóó zijn weg te maken tot een zegepraal over de zielen.
- ↑ Carmelrozen Vol. XII, June 1923, p. 34-38.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022