1940
An article in three parts
De Tuin der ziel of Hoefken der devoter Sielen
Uitermate talrijk zijn de geestelijke handschriften en boeken, waarin de ziel wordt vergeleken bij een tuin, waarin de Heer Zijn welbehagen hebben moet, waar bloemen prijken en geuren als beeld van allerlei deugden, de bewerking een zinnebeeld is van hetgeen de mensch heeft te doen, de aanleg het methodische en stelselmatige in het geestelijk leven kennen en waardeeren.
Reeds onder de oudste onzer geestelijke en mystieke werkjes komt deze allegorie voor en opent Beatrijs van Nazareth, wier Seven Manieren van Minnen haar een eereplaats geven onder de mystieke Nederlandsche schrijvers, ook de geestelijke tractaatjes, die de ziel zien als een tuin en in dit beeld aanleiding vinden tot treffende ascetische beschouwingen.
In het tweede bloeitijdperk onzer geestelijke letterkunde zien we Hendrik Mande haar voetstappen drukken. En nog meer bekend is uit het begin der 16de eeuw het innige lied van Bertken van Utrecht:
Ic was in mijn hoefkijn om cruut gegaen
En vond er niets dan disteln en doernen staen.
Door heel de geestelijke litteratuur is beroemd op hoe heerlijke wijze de H. Teresia onder het beeld van vier manieren om een tuin van water te voorzien de vier trappen van gebed omschrijft en teekent. En zoo zou ik kunnen voortgaan, lang, heel lang.
Onder de allegorieën in onze middelnederlandsche letterkunde is er een, dat een zekere overeenkomst heeft met den geestelijken Palmboom en daarmee een zekere verwantschap heeft, maar toch het beeld van den tuin der ziel op wat breeder grondslag uitwerkt en onder de talrijke geestelijke tractaatjes eenigszins een eigen plaats inneemt.
In de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam wordt onder letter Ms. I. F. II (556) een handschrift bewaard, dat dagteekent van omstreeks 1500, waarin 4 tractaatjes zijn opgenomen van Hendrik Mande, daarna een preek over volkomen bekeering en eindelijk van blz. 129 tot blz. 188: Een ghenuechelic hoefkijn der devoter sielen. Aan het einde ontbreken enkele bladen.
De tractaten van Mande zijn alle uitgegeven, ook gaf Moll in zijn werk over Brugman de daarna volgende preek uit. Het tractaat van den hof of den tuin der ziel bleef, voorzoover mij bekend is, tot heden onuitgegeven. En toch verdient het een nadere beschouwing. De allegorie wordt beheerscht door de gedachte, dat de ziel haren bruidegom uitnoodigt, naar den mooien tuin te komen zien, dien zij voor Hem heeft aangelegd. In dien aanleg is allereerst het planten van bloemen besloten geweest, maar daartoe is de heerlijkheid van den tuin niet beperkt. Er wordt gesproken van een fontein, die in het midden van den tuin hoog opspringt en niet alleen den tuin besproeit, maar ook koelte, en frischheid geeft, van een berg of heuvel, die niet slechts afwisseling brengt, maar ook omhoog doet stijgen en voert tot schoone vergezichten, verder van vogelen, die er zingen. En dat alles heeft zijn zinnebeeldige beteekenis.
Het eerste in den tuin is echter het planten en doen ontluiken van de schoonste bloemen. Jammer genoeg was er onkruid, dat de bloemen dreigt te verstikken, indien de ziel niet alle moeite doet, om het onkruid te wieden en den tuin in de vereischte gesteltenis te brengen om het zaad, dat er in wordt uitgestrooid, te doen ontkiemen. Zij moet den tuin harer ziel met het water harer tranen van het innigste berouw besproeien, door de biecht zuiveren van alles, wat dien tuin ontsiert, en boete doende omspitten en voor het zaad ontvankelijk maken.
Het eerste bloempje, dat dan in dien tuin moet ontluiken, is het viooltje van de nederigheid. Als dit er niet bloeien wil, dan is het nutteloos, er andere in te planten. Het is het eerste bloempje van de lente en het beeld van de deugd, die de voorwaarde en de grondslag is van alle andere.
Als tweede bloem moet er het madeliefje bloeien. Ook dit is slechts een klein nietig bloempje, dat niet veel voedsel vraagt, maar zich weet te behoeden voor storm en onweer door zijn kelk te sluiten, dat echter wijd opengaat, als de zon het bestraalt. Het verzinnebeeldt de onthechting aan de wereld en de armoede des geestes. Het hart van den mensch moet als het madeliefje opengaan voor de Zon en voor alle storm van de wereld gesloten zijn.
Als deze twee kleine en nietige bloempjes in den tuin willen bloeien, moet de ziel er als derde een rozenboom planten als beeld der gehoorzaamheid. Deze is als de roos. Scherp zijn de doornen, die haar omgeven. Maar te heerlijker is de geur die van de roos uitgaat. Zoo is het ook met den gehoorzamen mensch. Zijn leven schijnt hard en scherp maar innerlijk geeft deze deugd de zoetste voldoening.
Zijn voorbeeld is Jezus zelf, die aan den kruisboom als de schoonste roos ontlook, scherp door de doornen gestoken. De geur van zijn offer steeg op als wierook voor het aanschijn des Vaders, toen Hij in gehoorzaamheid zeide: Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede.
Na den roselaar zal de ziel in haar tuin leliën van reinheid en kuischheid planten en hiermede beantwoord hebben aan de eischen harer drievoudige gelofte van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid. De lelie is het beeld der zuiverheid, maar tegelijk van de zuivere reine liefde tot God. Zij heeft een diepen sterken wortel en rijst hoog op als een beeld van hoop en vertrouwen op God. De witte kelken verzinnebeelden de werken van deugd, die stralen in den heldersten glans. De gouden korrels in dien kelk duiden op het goud van de goede gezindheid des harten, waarin dit steeds het goede wil. De zes bladen van den kelk verbeelden zes uitstralingen van de deugd van reinheid: omzichtigheid in den omgang, eenvoud in de kleeding, soberheld in de bevrediging van alle lichamelijk behoeften, bedwingen van de oogen, zachtmoedigheid in woorden, rust en zelfbeheersching in den gang. Het is voor den Bruidegom een genot, tusschen zulke leliën te wandelen en den geur er van te genieten. En slecht is het gesteld met wie daarin geen welbehagen heeft. Zij zijn het beeld der heilige zielen, van Maria, van Johannes, ja, van Jezus zelf, die een lelie der dalen wordt genoemd en niet zuiverder kan worden uitgebeeld dan door dit beeld van reinheid. Ja, alle drie Personen der H. Drievuldigheid kunnen om de glorie, die van hen uitstraalt, door leliën worden aangeduid. In het hoogste der hemelen, voor den troon der H. Drievuldigheid opgenomen worden is wandelen tusschen de leliën. Opdat wij dit eens mogen doen, is het noodig, nu op aarde leliën te planten in den tuin onzer ziel, waartusschen te wandelen God beschouwt als een weelde, waarin Hij zijn welbehagen heeft.
Als vijfde bloem noemt het Hoefkijn “Christus-oogen”, “dat sere ghenuechlic ende suverlike bloemekens zijn” en het zinnebeeld van eenvoud en onschuld, die kleuren bij het minste, dat de reinheid zou kunnen kwetsen. Vraagt de lelie het heldere wit en straalt zij in die glorie, deze bloemekens verzinnebeelden door de blos, die zij op de wangen houdt, de teere reine onschuld, die het schoonste sieraad is van de bruid des Heeren.
Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien.
Nadat in den tuin der ziel de bloemen geplant en ontloken zijn, die beduiden, dat de ziel hare zinnen van de wereld heeft afgewend en geheel wandelt in de liefde tot God als de kuische bruid van den zuiversten Bruidegom, kunnen daar de bloemen ontluiken, die duiden op de schouwing Gods en het deelen in de Eeuwige Wijsheid. De bloem hiervoor uitverkoren is de goudbloem omdat het goud het beeld is van de wijsheid en geen wijsheid hooger is dan zich te verliezen in de beschouwing van God. Dan verliest al het aardsche en tijdelijke zijn glans. Bij dit goud der goddelijke Wijsheid is het als zand dat geen waarde heeft en met voeten wordt getreden. Die wijsheid moet de ziel zich verwerven en daarom zegt het Hs.: “pijn di, o bruut Christi, dit goutbloemkijn in dinen hoefkijn te planten”.
(Wordt vervolgd)
T. B.
De Tuin der Ziel of het Hoefkijn der devoter Sielen II
Nadat in den tuin der ziel, van onkruid gezuiverd, achtereenvolgens als bloemen het viooltje der nederigheid, het madeliefje van armoede en onthechting, de roos der gehoorzaamheid, de lelie der zuiverheid, de koekoeksbloem, in Vlaanderen plaatselijk Christusoogen genoemd, van de licht blozende onschuld en de teederheid van geweten, eindelijk de goudsbloem der wijsheid Gods zijn geplant, noemt het tractaat nog vijf andere bloemen, evenzeer zinnebeeld van deugden, op, als verder nog in dien tuin te planten. Het zijn de violetten der eensgezindheid, de anjelier als beeld van de hoop op den hemel, de veldbloem, het beeld van de liefde Gods, ja van den Bruidegom zelf, verder de rosmarijnstruik met zijn welriekende bloemen en bladen, die tweemaal bloeit als beeld eerst van innig gebed, dan van oprechte dankbaarheid, eindelijk de akelei of klokbloem als beeld van de standvastigheid.
De violetten zijn hier niet meer de kleine blauwe viooltjes, die al in Maart bloeien en vóór alle andere bloemen in den tuin moeten worden uitgeplant als beeld van de nederigheid, den grondslag aller deugden, maar de veel rijker driekleurige viooltjes of violetten, die al maar door bloeien tot in October en in rijkdom en verscheidenheid van kleuren een sieraad zijn van den tuin. Zij verzinnebeelden, hoe de menschen in hun verscheiden aanleg eendrachtig en eensgezind met elkander moeten leven en juist de heerlijkheid van den tuin der ziel daarin bestaat, dat de ziel zich aan al dezer menschen verscheiden aanleg aanpast.
De anjelier heft op haar hoogen stengel haar kelk hoog boven de andere bloemen uit en verspreidt rondom zich den zoetsten geur. Zij is daarom het beeld van de hoop en van het blijde uitzien naar den hemel, dat alle lijden zoet maakt. Gelijk deze bloem haar kelk omhoog heft, zoo heft de mensch zijn hoofd naar God om zijn stem te beluisteren, die hem zijn eeuwige belooning reeds aankondigt. En als hij luistert naar die stem van God, dan zinkt alwat hem hier bekoren kon, weg en vindt de ziel nog slechts behagen in hetgeen van God is. Met Mozes gaat hij in de woestijn en ziet daar het aanschijn Gods.
De veldbloem is in de H. Schrift het beeld van den Bruidegom zelf, die genoemd wordt een lelie der dalen en een bloem des velds. Zijn glans geeft heerlijkheid aan alle bloemen. Deze bloem is dan ook het beeld der liefde tot God, van de vereeniging met God. Wij moeten als schapen de weide op, waarheen God ons leidt, om zich aan ons te geven. Jacob werkte zeven jaren voor het bezit van Rachel, onze Bruidegom leefde en leed om ons tot zijn bruid te verwerven drie en dertig jaren in de uiterste armoede en in den staat van de diepste nederigheid. Hoeveel liefde zijn wij Hem verschuldigd. Wij moeten Hem aan ons binden met de banden van de innigste liefde, met vurige pijlen telkens weder Zijn Hart verwonden en voor ons openen. Als een hert naar den jager wordt gedreven, zoo moeten wij door onze liefde in de armen van onzen Bruidegom worden gejaagd. En niets mag ons meer van Hem scheiden. Die liefde moet ons geheel beheerschen, wij moeten niet kunnen leven zonder den Beminde en steeds Hem zoeken en naar Hem verlangen. Hij ziet ons zoeken en ons klagen en laat dit niet onbeantwoord. Maar Hij komt tot ons in den persoon van onzen naaste, opdat wij in dezen Hem onze liefde schenken.
De rosmarijnstruik bloeit in de lente en in den herfst. De bloemen, die in de Meimaand ontluiken, zijn een beeld van het innige gebed, waarin ons hart voor God opengaat en de stralen van Zijn licht ontvangt en de naaste weg gebaand wordt tot het schouwende leven. Het gebed is van hooger waarde dan de geestelijke lezing, omdat wij in de laatste wel hooren van God, maar in het gebed spreken wij met Hem en luisteren naar zijn eigen inspraken.
De rosmarijn bloeit ook in den herfst en besluit den bloeitijd der bloemen met ze alle te overzien en is aldus een beeld van onze dankbaarheid voor Gods gaven.
De schoone bladen van den rosmarijn verzinnebeelden nog den tong, die Gods lof spreekt en van God weet te verhalen aan de menschen en hen zoo tot God opvoert.
Dan komt eindelijk als laatste bloem, die in dit tractaat tot versiering van den tuin der ziel wordt aangehaald, de akelei of klokbloem, die door haar schoonheid den luister van den tuin bekroont en aan alle bloemen hooger waarde geeft. Zij is het beeld van de standvastigheid, die eerst de volle waarde geeft aan onze deugden. Wie volhardt zal hebben ten einde toe, hij zal zalig zijn. Het is niet genoeg, zegt de H. Bernardus, het goede eenmaal te hebben gedaan, wij moeten het blijven doen. Wij moeten niet door storm of Noordenwind van mismoedigheid of bekoring van het goede worden afgehouden, maar evenals de akelei bij storm en regen haar kelk geopend houdt en in vollen bloei blijft staan, terwijl andere bloemen dan haar kelken sluiten, zoo moeten ook wij volharden in de deugd en ons van de beoefening der deugd door geen tegenslag laten afbrengen.
Als in den tuin aldus een rijke verscheidenheid van bloemen is uitgeplant, moeten wij er op bedacht zijn, dat de tuin geregeld van water wordt voorzien. Hier heeft in het tractaat een verwijzing plaats naar de H. Schrift, waar in het 1ste Hoofdstuk van het Boek der Rechters gesproken wordt van het verzoek van Kalebs dochter Aksa om haar in het haar geschonken gebied bronnen te geven in het hoogland en het laagland. Zoo moet ook de ziel in het hoog- en laagland van haar tuin water hebben. De waterloop in het laagland is het beeld van haar tranen over haar zonden en tekortkomingen. Dit water van berouw moet komen uit het diepste van haar hart en den drogen, dorren grond van haar gemoed vruchtbaar maken. Maar ook in het hoogland, dat is van boven moet water komen. Zij zijn een beeld van de tranen van vreugde en weelde geschreid in de zoete omhelzing van den Bruidegom.
Maar niet slechts moet de ziel haar best doen, aldus eenerzijds door berouw anderzijds door bewustzijn van haar uitverkiezing een vruchtbare bodem te zijn voor het ontluiken van de bloem der deugd, zij moet in haar tuin ook een fontein oprichten, die als deze beide bronnen in tijden van dorheid en droogte geen water geven, toch haar tuin van het noodige water voorziet. Die fontein, die “fons signatus”, geteekende of gezegelde bron is zij zelve, als zij gestadig het hemelsche overdenkt en beschouwt. Dan kan het niet anders, of die gedachten doen in haar bronnen van levend water ontspringen, die den tuin harer ziel besproeien en vruchtbaar maken. De Bruidegom zelf, die in haar woont, doet dat water hoog opspringen en paart zijn kracht aan die harer gedachten. Daarom bidt de ziel, dat haar Geminde steeds met haar vereenigd blijve en zijn gedachten de hare doet worden, opdat beide vereenigd haar dringen tot daden van liefde en alle verdere bloemen van deugd, door dit water gedrenkt, bloeien en geuren tot een steeds inniger welbehagen Gods.
Naast die fontein en begoten door haar levend water moet de ziel een boom planten, die oprijst en in zijn takken het heer der vogelen opneemt om door hun gezang en gefluit de heerlijkheid van den tuin nog te verhoogen. Twee vogels nestelen in dien boom, die het beeld is van den boom des kruises. Het zijn de nachtegaal en de tortelduif, de eerste als de vogel, die, als de dood nadert, op den hoogsten tak het hoogste lied uitzingt en tijdens zijn leven in de lente dag aan dag de opkomst van de zon aankondigt, de tweede als het beeld van het schouwende leven.
Maar eerst moet nog aandacht worden geschonken aan een klein vogeltje, dat niet in de boomen vliegt, maar nestelt tusschen groen en bloemen, de leeuwerik. Nauwelijks is de winter voorbij, of het komt te voorschijn om het nieuwe jaar, dat eertijds inzette met het begin der lente, luid en blijde aan te kondigen. Het vliegt over het veld al roepend “Di. Di”, om God eer en hulde te brengen en het jaar met Hem in te zetten. Dan verheft hij zich hoog in de lucht en roept: “Pie Di. Pie Di” om Gods goedheid en mildheid te prijzen, als hij al Zijn wonderwerken overziet. Dan stijgt hij nog hooger en hooger en roept nu “Tutti. Tutti” om aan te duiden, dat God heer van alles en boven alles, door alles wordt geloofd en geprezen. Dit duidt op drie wijzen van schouwing Gods. De eerste is, dat de ziel door het geschapene haar blikken latende gaan alles ziet als even zoovele wonderwerken Gods. Maar dan stijgt zij omhoog en ziet daarin, hoe goed God is, hoe mild en vol liefde. Eindelijk ziet zij in al het geschapene een beeld van God en klimt van dezen omhoog tot God zelven, die alles in allen is. Na den winter van het leven, na de duisternis en de koude van het aardsche bestaan ziet de ziel het licht oprijzen, dat Christus is, de zon opgaan als de bode van den blijden eeuwigen dag van niet meer eindigende Godsaanschouwing.
(Slot volgt)
T. B.
De Tuin der Ziel of het Hoefkijn der devoter Sielen III (Slot)
In den tuin der ziel moet, nadat daar de schoonste bloemen in zijn uitgeplant door bronnen in het laagland en het hoogland de waterloop ter besproeiïng van den tuin is geregeld en bovendien door een fontein in het midden de tuin zoo schoon en weelderig is, dat de leeuwerik er zijn nest in bouwt, steeds verder worden gegaan met den aanleg.
Besproeid door het water der fontein moet er een boom verrijzen, die op zijn tijd de schoonste vruchten zal voortbrengen. Het is de boom des levens in het midden van het paradijs, het is de boom des kruises, waaraan na eeuwen de schoonste vrucht rijpte, die zichzelf aan ons gaf tot spijs. In dezen boom zingen twee vogels hun zoeten zang.
De eerste is de nachtegaal.
Van de nachtegaal gaat het volksverhaal, dat, als hij den dood voelt naderen, hij klimt in den hoogsten tak en daar het laatste en hoogste lied uitzingt. Verder, dat hij in den vroegen ochtend, tegen dat de zon opgaat, haar komst verkondigt. Al luider en luider klinkt zijn stem, hoe hooger de zon komt. Eerst ten priemtijd zingt hij nog zachtkens, maar later ter terts- en sext-tijd weet hij geen maat meer te houden en zingt hij alwat hij kan om aan zijn vreugde uiting te geven. Hij is het beeld van Christus “die alre suetste voghel, die binnen sinen leven boven alle voghelen ghesonghen heeft”. Zijn schoonste zang, dit is zijn treffendste liefdesuitingen, sprak hij, toen Hij voor ons in den dood ging en op den hoogen tak van den kruisboom klom. Wat een zoete woorden zijn er opgeteekend in het lijdensverhaal van den priemtijd, toen Hij voor Pilatus stond, tot den Vespertijd, toen Hij bij het felste branden van Zijn liefdezon de zeven kruiswoorden sprak en stierf.
Om dezen boom in haar tuin te hebben en vrucht te doen dragen, moet de ziel in dien tuin een heuvel of een berg aanleggen als een beeld van Calvarië om uit te drukken, dat zij zich tot God verheft en van dit hoog gekozen standpunt den weg overziet, dien zij heeft te gaan.
Deze berg heeft velerlei zin. Vooreerst is het de plaats, vanwaar God ons onderwijst en Zijn geboden geeft. Vervolgens is het de plaats, waar het offer aan God wordt opgedragen. Ten derde is het de plaats, het felst door de zon beschenen en waar haar licht en warmte het best worden opgenomen. Ten vierde is de berg de schuilplaats en toevlucht, vanwaar ons hulp en redding toekomt. Ten vijfde is de berg van stilte en luisteren naar den Heer. Ten zesde is de berg een stede, waarop wij zoo hoog mogelijk tot God kunnen opstijgen. De hoogste berg moet worden uitgezocht om onszelf met God te vereenigen.
Aldus is deze berg of heuvel in den tuin een beeld van het schouwende leven. Op dezen berg, d.w.z. door zich toe te leggen op het met God vereenigde schouwende leven, zal de ziel de vruchten van den boom, die daarop groeit kunnen plukken. Deze vruchten zijn een geneesmiddel om haar te bewaren voor het zevenvoudig kwaad, dat haar met den eeuwigen dood bedreigt.
Het eerste is de hoogmoed. Wij moeten in den kruisboom klimmen en er het blad afplukken, waarop geschreven staat: Leert van Mij, dat ik ootmoedig en zachtmoedig van harte ben. En: Ik ben gekomen om te dienen, niet om gediend te worden.
Het tweede is de afgunst. Klim in den kruisboom en pluk het blad met de les: Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander liefhebt.
Het derde is oneenigheid en tweedracht. Pluk van den kruisboom het blad, waarop geschreven staat: Als gij u herinnert voor het altaar, dat uw broeder iets tegen u heeft, ga u dan eerst met uw broeder verzoenen en kom dan voor het altaar terug om uw offer op te dragen.
Het vierde is de gierigheid. Pluk van den boom het blad, waarop staat: Geef aalmoezen. Zoek eerst het Rijk Gods.
Het vijfde is de gulzigheid. Pluk het blad met de woorden: Mijn spijs hebben ze met gal vermengd. De mensch leeft niet van brood alleen. En: Vrouw geef Mij te drinken.
Het zesde is de traagheid. Daarvoor moet gij het blad plukken, dat u leert: Gij zult den Heer Uw God beminnen uit heel uw ziel en uit al uw krachten. En dat ander blad, waarop staat: Waarom zal deze boom hier nog langer plaats innemen, als hij geen vruchten draagt. En ook waarop gij leest, dat Jezus den nacht in gebed pleegde door te brengen.
Het zevende eindelijk is de onzuiverheid. Hiervoor moet gij een blad plukken, waarop de woorden staan: Alwie een vrouw aanziet met de begeerte met haar te zondigen, hij heeft reeds kwaad gedaan in zijn hart. En de woorden tot den bruidegom om hem van zonde verre te houden: Volg mij. En ook de woorden tot de overspelige vrouw: Vrouw, wil niet meer zondigen.
Behalve de nachtegaal moet de ziel in den boom van haar tuin nog als tweeden vogel een tortelduif laten zingen en nestelen. In haar moet een schouwende ziel zich spiegelen om te trachten haar eigenschappen over te nemen. De duif heeft heldere klare oogen en zittende boven het water ziet zij tijdig den havik, die haar zou willen vangen en dooden.
Dan vindt zij een schuilplaats in de rotsen.
Ook de oogen der ziel moeten open zijn en klaar en in het stroomende water der H. Schrift de levende wijsheid in zich opnemen, waardoor zij alle lagen van den vijand doorziet. In de uren van gevaar vlucht zij in de holen d.i. in de wonden van de Rots, die Christus is. De grijze kleur van de duif is het zinnebeeld van eenvoud in de kleeding. In plaats van te zingen zucht en kirt zij om aan te duiden, dat als de wereld tot vreugde en ijdelheid bekoort, de ziel veeleer zuchtend het hart moet verheffen tot God en naar haar hemelsch vaderland. Als de duif gestorven is, dan zoekt de doffer geen tweede duifje, maar treurt in een doornstruik, tot ook hij sterft. Dit moge verzinnebeelden, dat, als de ziel door de zonde Gods genade heeft verloren, zij geen troost zoekt bij vreemde schepselen, maar boete doet en naar den kruisboom vliegt. Ook zij haar oog rond als dat van de duif, d.w.z. gelijk een rond ding de aarde slechts in een enkel puntje raakt, zoo moeten ook de oogen der ziel rond zijn en nauwelijks de aarde raken.
Is zoo de tuin der ziel geheel naar den smaak en den wensch van den Beminde aangelegd, noodig Hem dan uit, daar met Zijn bruid te verwijlen. Hij zal niet aan de deur behoeven te wachten of lang moeten kloppen. De ziel komt Hem tegemoet en ziet al naar Hem uit.
Zij ziet Hem als het licht en den weerglans des Vaders en weet, dat de aanschouwing van dat Licht een voorsmaak is van den Hemel. Zij weet, dat het zijn vermaak is, onder de kinderen der menschen te zijn, maar dat Hij wil gezocht worden en zij peinst op middelen om Hem te vinden en in haar tuin te halen. Hij is haar uitverkorene, zonder Wien zij niet leven kan, naar Wien haar hart verzucht. En zij vergewist er zich van, of in haar tuin wel de bloemen van de reine en op den Hemel gerichte gedachten zijn open gegaan, of de boom wel vruchten van goede werken voortbrengt om den Geliefde tevreden te stellen, of de vogelen er wel zingen van dankbaarheid en offervaardigheid. Zij weet, dat de Noordenwind der bekoringen wel vaak den bloei van haar tuintje dreigt te schaden, maar zij weet ook, dat bekoring geen zonde is en de Noordenwind weer wijkt en dat de strijd de beoefening der deugden eer versterkt dan belemmert. Daarom vreest zij tegenspoed en lijden niet, omdat dit haar eerder haar Bruidegom nader brengt dan Hem van haar verwijdert. En daarop zijn al haar verlangens gericht, dat haar Bruidegom komt om haar tuin te verlichten met Zijn luister, te beschermen met Zijn macht. Aan dat liefdevol verlangen weerstaat de Geminde niet. Hij komt en noodigt op Zijn beurt Zijn bruid uit in Zijn hemelschen lusthof.
Intusschen heeft de ziel nog een laatste zorg.
Als zij haar tuin zoo schoon heeft aangelegd, dat hij het oog van den Bruidegom bekoort en Hij bij haar wil komen om haar op Zijn beurt in Zijnen hof te nooden, dan moet zij de uiterste zorg dragen, dat tot het oogenblik, dat de Bruidegom komt, haar tuin blijve in den goeden staat, waarin zij hem gebracht heeft. Zij moet daarvan verre houden alwie er de heerlijkheid van zou kunnen schaden d.w.z. zij moet rondom haar tuin ten laatste nog een muur zetten. Zij moet den toegang tot den hof harer ziel slechts openstellen voor den Beminde haars harten en een Serafijn, een Engel der ware liefde, aan haar poorten stellen, die weert alwat niet van God is.
In diepe ingekeerdheid moet zij leven in zichzelve en zich verlustigen in de bloemen en vogels van haar tuin en er haar vermaak in vinden, dien tuin steeds met de zorg der liefde te verzorgen, opdat niets van haar schoonheid verloren ga en haar heerlijkheid nog toeneme.
T. B .
- Published in: De Gelderlander, 17 Februari 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’). ↑
- Published in: De Gelderlander, 24 Februari 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’). ↑
- Published in: De Gelderlander, 2 March 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’). ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2023