1935
article
De waan der zwakheid
Een der lagere instincten van den mensch, die hem soms te machtig worden, is de spijt, dat men hem voorbijstreeft. We kunnen dat niet best verdragen. We zouden graag de eerste zijn en blijven.
Soms ontaardt die spijt in nijd, de nijd in haat.
Daarvan is al menig groot man het slachtoffer geworden.
Nu wil ik niet alle Joden groote mannen noemen, maar iedereen zal erkennen, dat in het Joodsche volk groote gaven, sterke energie, aanpassing aan de omstandigheden om die gaven te gebruiken, schuilen. Daardoor is het Joodsche volk, verspreid over de wereld, in de landen, waar het leeft en werkt, in een machtspositie geraakt, welke men het meer dan eens benijdt.
Dat is niet een feit van dezen tijd.
In de vele eeuwen van de geschiedenis zijn er meer tijden aan te wijzen, waarin de macht der Joden anderen lagen der bevolking een doorn in het oog was en men tot vervolging en onderdrukking is overgegaan om die macht te knotten. Het is begonnen in het oude Egypte, waar de Pharao’s de wreedste wetten uitvaardigden om de Joden klein te krijgen, hun de groote macht, waartoe zij waren geraakt, te ontnemen.
Zoo wreed zijn de maatregelen niet, welke thans over de grenzen tegen de Joden worden ondernomen, maar dit is slechts een graadverschil. Ook daar staan we voor het verschijnsel, dat een volk zijn volkskracht waant aangetast door de groote macht, welke in zijn midden het Joodsche volk verwierf.
En ook over dit volk is de nijd en de haat gekomen. Daar werkten nog de theorieën na van een Stirner en Nietzsche, die aanzetten tot een gewelddadig uit den weg ruimen van hetgeen aan de vrije ontwikkeling van de eigen volkskracht in den weg staat.
Men kan in zulke omstandigheden spreken van een dubbele mogelijkheid. Er is een negatieve en er is een positieve weg.
De negatieve is die van het neerslaan, een schijnbaar sterke, in wezen zeer zwakke daad. Het is de daad van den kleine, die hetgeen boven hem uitsteekt, naar beneden haalt om zoo in schijn niet meer klein te wezen, machtig te lijken door het onmachtig maken van wie sterker is. Daarin schuilt geen ware grootheid. Daar is misbruik van een voor[2] een oogenblik verkregen overmacht. Daar ligt iets in van een laffen overval, van een besluiping uit een hinderlaag, daar is alle fierheid zoek, daar is de zegepraal in schijn van hetgeen niettemin het zwakkere is. Daar is de waan, sterk geweest te zijn en te wezen, terwijl slechts zwakheid is ten toon gespreid.
Er is een andere weg, een positieve.
De daden van een ander prikkelen tot een zekere jaloerschheid. Er is gevaar, dat deze overslaat in nijd, maar men wapent zich tegen deze onedelste van alle ondeugden. De waarlijke sterke, die zich overvleugeld ziet, voelt zijn energie gestaald en geprikkeld. Wat zij kunnen, kan hij ook. Niet in een onbarmhartig neerhalen van wie hooger klom, maar in edelen wedstrijd, hem op zij te komen, te evenaren en voorbij te streven zoekt hij de plaats in te nemen, welke hem naar zijn meening toekomt. Voelt hij zich waarlijk sterk, sluimert er iets in [7] hem van den grooten sterken man, dan acht hij het beneden zich, een oogenblik van overmacht te gebruiken om wie hem voorbijstreefde, onschadelijk te maken, maar hij aanvaardt met open vizier den strijd in het rustig vertrouwen op zijn kracht. Daartoe moet te meer een volk zich getrokken gevoelen[3], dat er prat op gaat, een groote innerlijke volkskracht te bezitten, dat zich als een volk beschouwt, geboren om Uebermensch te zijn, door de ontwikkeling van zijn aanleg en de gaven van zijn ras.
Hoe veel edeler en sterker zouden de bestrijders van de Joden zijn, indien zij, dezer macht niet kunnende of niet willende verdragen, in een edelen wedstrijd zouden beproeven, even goed te doen en beter, wat deze Joden in maatschappelijke uitwisseling van diensten tot heden met zoo groot succes deden.
Wat nú tegen de Joden wordt gedaan, is een daad van lafheid.
De vijanden en bestrijders der Joden zijn wel klein, dat zij zoo meenen te moeten optreden, zoo optreden.
Te meenen, dat zij daardoor de volkskracht openbaren of versterken, is ‘de waan der zwakheid’.
- Titus Brandsma, O. Carm.,
- Hoogleeraar aan de R.K. Universiteit
- te Nijmegen
- ↑ Published in: Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen, Stemmen van Nederlanders over de behandeling der Joden in Duitschland., Amsterdam 1935, 6-7. From the introduction of the publication: “Verschillende Nederlandsche mannen van aanzien hebben zich bereid verklaard kort hun oordeel over het nationaal-socialistisch antisemitisme in Duitschland en de Jodenwetten van Neurenberg weer te geven. Hun woorden vormen een getuigenis van het menschelijk geweten tegenover onrecht, door een overgroote meerderheid een kleine groep aangedaan. Wij zijn den schrijvers daarvoor dankbaar.” The tekst of Titus Brandsma is also published in PGNC: Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 7 February 1936, p. 9. The NCI preserves a typescript (OP56.24), perhaps this typescript is of later date. We present the differences between the versions in footnotes.
- ↑ In PGNC: ‘door’.
- ↑ In PGNC: ‘voelen’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020.