Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg
1928
Book chapter
De Zalige Joannes Soreth
Een groot geluk smaakte de H. Kerk, toen zij in de 10e eeuw de woeste Noormannen, die alles te vuur en te zwaard vernielden, tot het ware geloof bekeeren mocht. Een van hunne aanvoerders, Rollon, ontving het H.Doopsel en met hem zeer velen van zijn onderdanen; hij trad daarna in den echt met Gisela, de dochter van Frankrijks koning, Karel den Eenvoudige.
Als bruidschat bracht zij haar gemaal het oude koninkrijk Neustrië aan, het latere Normandië.
Toen Rollon gedoopt was, vroeg hij aan den aartsbisschop van Rouaan:
“Welke heiligen worden het meest bij U vereerd?”
“O.L.Vrouw, de H. Michaël, en de H. Petrus”, antwoordde de doorluchtige Kerkvorst.
“En in den omtrek?” vroeg Rollon.
“De H. Dionysius”, zeide de bisschop.
“Welnu, vóórdat ik Normandië onder mijn wapenmakkers verdeel, wil ik aan God, de H. Maagd, [88] en aan de andere Heiligen, die gij hebt opgenoemd, het gedeelte geven, dat hun toekomt” besloot de schoonzoon van Koning Karel.
Hij stelde zijn rijk onder hun bescherming.
De voorspraak van de beschermheiligen dier vruchtbaarste onder de Fransche provinciën bleek krachtdadig, want de Noorsche zeeroovers werden na hun bekeering voorbeeldige christenen.
Een der beroemdste zonen der oude Noormannen was de zalige Joannes Soreth, die vier eeuwen later geboren werd, en die ook onze Nederlanden door zijn deugd en vromen levenswandel gesticht heeft.
Te Caën, de hoofdstad van Beneden-Normandië, leefde het vrome echtpaar Soreth, dat in 1405 verblijd werd met de geboorte van een zoon, wien zij den naam van Joannes gaven. Al zijn zijn levensbeschrijvers buitengewoon spaarzaam met hun mededeelingen omtrent de jeugd van den Zalige tot aan het tijdstip, waarop hij Carmeliet werd, toch vernemen wij van hen, dat hij in zijn jonge jaren leerzaam, beminnelijk en gehoorzaam was.
Niet, zooals dat meermalen gebeurt, verbeuzelde hij den kostbaren tijd met het spel, doch met grooten ijver legde hij zich toe op de wetenschap, met het gelukkig gevolg, dat hij buitengewone vorderingen maakte. ’t Was hem al spoedig aan te zien, dat men groote dingen van hem mocht verwachten; zijn hart was geschikt voor de beoefening [89] van degelijke deugd, en zijn aanleg, door een christelijke en zorgvuldige opvoeding in de juiste banen geleid, was schitterend. Zoodra het geestelijk vermogen zich begon te ontwikkelen, gevoelde hij den trek naar het hemelsche, en tevens de behoefte aan vleugelen om gemakkelijker omhoog te stijgen en daarop in hooger sferen te blijven zweven.
Hij koos daartoe het middel, door den H. Bernardus aangewezen: de vereering der allerheiligste Maagd. De liefde tot Jezus’ Moeder was hem een machtige prikkel, waardoor zijn hart gedreven werd naar de hoogste schoonheid, die evenwel niet op aarde is.
Hij wilde kloosterling en Carmeliet worden.
Intusschen was Caën, zijn geboortestad, in 1417 wederom in de handen der Engelschen gevallen, en in de rampzalige gevolgen van dien verwoeden krijg had ook het Carmelietenklooster, dat zich daar bevond, gedeeld: het was bijna ontvolkt. In een brief van Hendrik V, Engelands koning, aan den Provinciaal der Engelsche Carmelieten, Magister Thomas Netter, verzocht de vorst, dat er spoedig wederom een voldoend aantal kloosterlingen mocht bijeen zijn, opdat de koordienst met den ouden luister kon gevierd worden. Thomas Netter droeg zorg, dat er in korten tijd weer dertien monniken in het klooster woonden. ’t Moet een flink convent geweest zijn, want van 1456 tot 1539 wordt het [90] in de Generaal-kapittels voortdurend genoemd, telkens als de vergaderde Paters de belangen van het hooger onderwijs bespraken. In de kerk der Carmelieten was een broederschap gevestigd van de H. Drievuldigheid en van het Lijden onzes Heeren, aan welker leden Paus Nicolaas V in 1452 een breve richtte, waarin hij hun geestelijke gunsten schonk.
Is het aan den invloed van die kloosterlingen toe te schrijven, dat de zestienjarige Joannes het verlangen in zich voelde ontwaken om de wereld vaarwel te zeggen en zich, evenals zijn Patroon, de H. Joannes de Dooper, in de eenzaamheid terug te trekken? Wij weten het niet, maar zien hem op bovengenoemden leeftijd zijn schreden richten naar de Lieve-Vrouwe-Broeders van zijn geboortestad, om hun te vragen, God en de H. Maagd in hun gezelschap te dienen.
Het geslacht Soreth schonk menigen priester aan de Carmelietenorde. Zoo lezen wij, dat in 1456 een bloedverwant van den Zalige, Wilhelmus Soreth, zijn eerstelingenoffer opdroeg te Keulen, en men dit uit eerbied voor den Zaligen Joannes Soreth, toen Prior-Generaal der Orde grooten luister bijzette. Verder zien wij nog een Aegidius Soreth in 1485 optreden als professor in het klooster te Caën, terwijl eindelijk nog wordt gewag gemaakt van Oliverius Soreth, die in 1517 aan de school te Angers aan anderen zijn geestesschatten mededeelde. [91]
Van het noviciaat van den Zalige lezen wij verder niets. Alleen wordt verhaald, dat hij zich in de eerste jaren van zijn kloosterleven de wetenschap der heiligen eigen maakte op zulk een wijze, dat hij spoedig menigen medebroeder in heldhaftige deugd en in teedere godsvrucht tot Jezus en Zijn lieve Moeder overtrof. Gelijk een adelaar in breede vlucht opwaarts stijgt, de oogen starend in de zon, zoo steeg Soreth op in heiligheid, al hooger en hooger, het oog steeds gericht op Jezus, de Zon der gerechtigheid.
In 1430 zonden de oversten hem naar de universiteit van Parijs, waar hij zeven jaar later den magister-titel behaalde. Al was hij inderdaad een groot geleerde, in die mate zelfs, dat hij een der Parijsche professoren, Durand genaamd, die als onoverwinnelijk gold, in een wetenschappelijk duel versloeg, toch stond het bij hem vast, dat kennis zonder deugd voor den kloosterling noodlottig wordt. De wetenschap, met deugd gepaard, is een lichtstraal der goddelijke wijsheid, wier glans nooit verdooft, maar zonder deugd is zij een praalwagen, die op zijn zegetocht verongelukt.
Wie den roerend schoonen uitleg leest, welken hij schreef op den kloosterregel van de Carmelietenorde, wordt hiervan innig overtuigd. Hij is in één woord onvergankelijk schoon, een parel van eenvoud en godsvrucht. Van iedere bladzijde waait u de [92] adem tegen van de reinste liefde, liefde en hoogachting voor de wetenschap, maar bovenal heilige hartstocht voor deugd. Zelfs een beknopte behandeling van de zesenveertig bladzijden groot folio, waarin hij vervat is, zou hier nog te ver voeren. Genoeg zij het te weten, dat Soreth in de voorrede wijst op het voorbeeld van den H. Vader Elias, en daarna achtereenvolgens de hoofdstukken van den H. Regel behandelt, waarbij hij duidelijk doet uitkomen, wat noodig is om een inwendig, een heilig leven te leiden. Hij haalt hierbij telkens de woorden aan van kerkleeraars en anderen, en verzuimt niet te wijzen, op misbruiken, welke destijds waren ingeslopen in de Orde.
Evenals andere kloosterinstellingen beleefde de Carmelietenorde destijds een tijdperk van verval. Zijn gouden eeuw was voorbij, en een tijd waarin het streven naar heiligheid en wetenschap dikwijls moest plaats maken voor een zinnelijke levenswijze, was aangebroken.
In het begin der 14de eeuw had de Kerk, gelijk reeds in de vorige levensschets werd aangestipt, een geweldige crisis doorgemaakt.
De keuze van Martinus V op het Concilie van Constanz had een einde gemaakt aan het westersche schisma. De katholieke eenheid, een oogenblik verbroken, schitterde opnieuw in de heele wereld met al haar luister. ’t Onweer rommelde nog wel [93] wat na, zooals na ieder noodweer, maar deed geen schade meer. Het concilie van Bazel werd weldra opgeheven en de algemeene kerkvergadering van Florence, onder voorzitterschap van Martinus’ opvolger, Eugenius IV, zag alle naties van Europa weder eensgezind geschaard rondom den stoel van Petrus.
Maar door die vroegere betreurenswaardige verdeeldheid had de heiligheid der christelijke zeden veel geleden. Overal riep men om hervorming. Ook in de kloosters. Waren er twee, een oogenblik zelfs drie Pausen in Gods Kerk, ook de Carmelietenorde beleefde den tijd, dat er twee generale oversten waren. En moet een rijk, dat in zichzelf verdeeld is, niet ten gronde gaan? Wat verdeeldheid en verslapping niet bij machte waren te vernietigen, dat deed de vreeselijke pestziekte, welke herhaaldelijk in de middeleeuwen woedde. In 1348 alleen sleepte zij in Europa honderdduizenden ten grave.
De gevolgen konden niet uitblijven. Roeping tot de Orde werd zeldzamer en bij het aannemen van nieuwelingen keek men zoo nauw niet, zoodat dikwijls de noodzakelijke voorwaarden voor een goed kloosterling, wetenschap, godsvrucht en zelfverloochening, ontbraken. Daarbij vond men den oorspronkelijken regel te streng, zoodat Paus Eugenius IV op verzoek van het Generaal-kapittel, 18 Februari 1431, verzachtingen aanbracht in het onderhouden daarvan. Door die toegevendheid des Pausen werd [94] allerminst het wezen of het doel der Orde gewijzigd. Slechts in de middelen, om dat doel te bereiken, was eene verandering gekomen. De Carmeliet kon niet meer een uitsluitend beschouwend leven leiden; hij moest ook arbeiden in den wijngaard des Heeren. Slechts enkele punten, welke feitelijk doel en wezen der Orde niet raken, werden meer in overeenstemming gebracht met de nieuwe manier van leven. Wie den Regel en de verzachte constituties leest van de Carmelietenorde, zal inzien, dat bij de aangebrachte wijzigingen alwat behoort tot een echt kloosterleven, tot innerlijke volmaking, ongeschonden is gebleven. ’t Is waar, volgens zijn oorspronkelijken regel, at de Carmeliet nooit vleesch, vastte hij vanaf het feest van Kruisverheffing (14 September) tot Paschen dagelijks, maar toen was hij als ’t ware een kluizenaar, die slechts eigen heiliging beoogde. Bij zijn komst en verblijf in Europa paste daarom Paus Innocentius IV reeds in 1247 den Regel aan aan de nieuwe toestanden, Eugenius IV en Pius II stonden bovendien toe, dat men op enkele dagen in de week vleesch gebruikte, en – behalve in de groote vasten en in den advent – op twee of drie dagen in de week zich niet behoefde te houden aan het gebod van slechts één vollen maaltijd. Eugenius IV verzachtte ook het gebod der eenzaamheid en stond toe in de omgeving des kloosters te verwijlen. Maar doel en wezen der Orde bleven onveranderd. [95] De plaatsbekleeder van Christus op aarde is onfeilbaar in het goedkeuren van een kloosterregel, nooit zal hij verzachtingen toestaan die, om zoo te zeggen, een religieuze instelling in het hart treffen. De aangebrachte wijzingen waren dan ook geen reden om de Orde minder te achten of op zijn heiligheid af te dingen. Maar helaas, er waren er, die, nu in hun oog het oorspronkelijke was verloren, ook het wezenlijke prijsgaven. Langzamerhand verloor menigeen de achting en liefde voor het gemeenschappelijk leven, den zin voor gebed en versterving. Men vluchtte de eenzaamheid steeds meer en de verkeerde gevolgen voor het zieleleven bleven natuurlijk niet uit.
Toch moet men niet te streng zijn in zijn oordeel. Zooals ook P. Gabriel Wessels zegt in de voorrede tot zijn uitgave van de Acta der Generale Kapittels, moet men alles beschouwen overeenkomstig de omstandigheden van dien tijd, waarin het Concilie van Trente nog niet was gehouden en de regels der tucht nog niet zoo nauwkeurig waren omschreven.
Daarenboven, al zag men verslapping, er waren ook vurige kloosterlingen; de geloften werden soms geschonden, maar het getal van hen, wier gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid als drie schitterende sterren fonkelden aan het firmament van hun zieleleven, was ook groot. Waren er monniken, die den kostbaren tijd verknoeiden, er waren nog steeds [96] velen, die zich met ijver op de wetenschap toelegden.
Zoo was de toestand der Orde, toen Soreth, na het ontvangen van de H. Priesterwijding – de geschiedenis deelt ons hierover niets mede – evenals iedere edelmoedig aangelegde ziel, zich wilde wegschenken aan den evenmensch. Daarvoor stelde hij zijn liefde en zijn kracht in de ruimste mate beschikbaar. De Voorzienigheid, die altijd het geneesmiddel naar den aard der kwaal regelt, deed in zijn hart het vuur van den apostolischen ijver in al zijn gloed en kracht ontbranden. Geen wonder! Hoevele uren had hij doorgebracht aan de voeten van het kruis, voor de beeltenis der H. Maagd. In zoet verlangen had hij zijn oor geneigd naar de geheime inspraken van den H. Geest, en ’t was gaan bruisen in die edele ziel. ’t Was hem niet meer mogelijk, zijn liefde nog langer opgesloten te houden in de enge ruimte van zijn hart, zij moest zich openbaren in sterke kracht, in zwoegen voor het welzijn der Orde.
En edelmoedig aangelegd was hij in den volsten zin van het woord.
Zijn uiterlijk deed dit reeds vermoeden. Zijn tijdgenoot en trouwe gezel, Pater Walter de Terra Nova, teekent hem aldus: “Die vriendelijke oogen, waarin iets lag, dat aan schuchterheid deed denken, dat innemend lachje op het gelaat, als onmiskenbaar [97] teeken van een kalm gemoed, die ongeveinsde hartelijkheid in den omgang ook met de eenvoudigsten, die voortdurend kalme stemming, waardoor hij zich zelven altijd gelijk bleef, die beschaafde spraak en manier van handelen”, dat alles deed vermoeden dat in dat verstorven lichaam een edele ziel woonde, die veel werk moest maken van de zachtmoedigheid en haar onafscheidelijke gezellin, de nederigheid. De geleerde Benedictijn, Dom Tritheim, laat ons een blik slaan in zijn geestes- en zieleleven, als hij zegt: “Hij was een man, doorbelezen in de H. Schrift en in de profane wetenschappen. Maar meer nog dan door geestesgaven was hij om zijn vurige godsvrucht en zijn groote heiligheid het sieraad, de glorie en de hervormer van de Carmelietenorde. Geheel levend voor God en de studie, verachtte hij met die verheven gevoelens, welke alleen bevoorrechte zielen in hun hart ontwaren, de wereld en de wereldsche dingen. Als een voorbeeld in het kloosterleven en een spiegel van zuiverheid beoefende hij alle deugden in volmaakten graad, anderen ten voorbeeld.”
Kan het ons verwonderen, dat men aan zulk een man het bestuur van de talrijke fransche kloosters opdroeg, en dat zij, die niets vuriger begeerden, dan de oude tucht hersteld te zien, bij deze keuze den dageraad zagen aanlichten van een nieuw, van een bloeiend kloosterleven? Van 1440 tot 1447 [98] werd hij driemaal tot Provinciaal gekozen. Dat er verschillende misbruiken moesten worden uitgeroeid, kan men begrijpen, en dat de Zalige dan soms krachtig moest optreden, wie zal het betwijfelen? Zijn levensbeschrijver, Gillemans, heeft ons hiervan een trekje bewaard. Al was Soreth de goedheid in persoon, die goedheid ontaardde niet in zwakheid, en wanneer het een persoon betrof, die zich aan een groot vergrijp had schuldig gemaakt, dan tastte hij door, maar wist zich steeds te beheerschen.
Eens deed zich het geval voor, dat hij een kloosterling, die zijn heiligste verplichtingen geschonden had, moest berispen; de medebroeders moesten bekennen, dat die bestraffing alleszins verdiend was. Maar zij begrepen niet, hoe het gelaat van hun vader zoo veranderd was; de altijd zoo kalme uitdrukking had plaats gemaakt voor een blik, waarin felle toorn scheen te fonkelen. Na de bestraffing spraken zij hem over hunne bevinding, maar de Zalige antwoordde: “Neen, ik was volstrekt niet vertoornd, maar ik bevond mij tegenover iemand, die grootelijks schuldig was; en moest ik hem dan niet zóó behandelen, dat een tweede val voorkomen, en tegelijk een waarschuwend voorbeeld voor anderen gesteld werd ?”
Bij al zijn drukke bezigheden, waarmede hij in die jaren was overladen, droeg de generaal hem nog op, in 1442 te zamen met den engelschen Provin- [99] ciaal, Joannes Kenynghale, naar Keulen te reizen, om er een zeer onaangename zaak te regelen.
Er was in het klooster van Keulen een diefstal gepleegd, en omtrent den schuldige was men het oneens. Die oneenigheid ging zelfs zoover, dat er in die provincie twee algemeene oversten gekozen werden, Petrus van Nieuw-Kercke en Joannes Struver. Op den octaafdag van Driekoningen in 1443 werd een kapittel gehouden, in tegenwoordigheid van den Zalige en men kwam gelukkig tot eene oplossing. Petrus van Nieuw-Kercke werd Provinciaal en Joannes Struver zijn assistent. Helaas, de vrede was van korten duur: in de volgende jaren is de duitsche provincie weer het tooneel van verdeeldheid.
Soreth was intusschen generaal geworden en in die hoedanigheid riep hij opnieuw te Keulen een vergadering bijeen. En onder voorzitterschap van dien zachtmoedigen vredestichter kwam voor goed een einde aan de verdeeldheid.
Zoo verliepen de jaren; jaren gewijd aan zelfheiliging en heiliging van anderen, jaren waarin hij zijn provincie steunde door gebed en bestuurde met wijsheid. In zijn onderdanen ontstak hij den gloed, die in hem blaakte, en zijn welsprekend voorbeeld wekte hen op tot beoefening der heldhaftigste deugden.
Intusschen was Joannes Faci, de generaal der Orde, 16 April 1450 bisschop geworden van Riez in [100] Provence. Hij was geboren en opgevoed te Avignon, en aldaar in de Carmelietenorde opgenomen. Veel had deze man, wien natuur en genade groote gaven geschonken hadden, gearbeid in de moeilijkste tijden der orde. Nicolaas V droeg hem daarom de grootste achting toe en belastte hem met de zorg van bovengenoemd bisdom, terwijl de Paus, ongetwijfeld op voordracht van den afgetreden waardigheidsbekleeder, Joannes Soreth aanstelde tot Vicarius-Generaal. Tot aan het volgend generaal-kapittel waren de geestelijke en tijdelijke belangen van de kloosters der geheele orde aan zijn vaderlijke zorg toevertrouwd.
* * *
Den 12en Juni 1451 teekende Nicolaas V een breve, gericht: “Aan den Prior Generaal en de Broeders van de Zalige Maria van den Berg Carmel, die in onze stad Avignon zullen vergaderen, om er het generaal-kapittel hunner orde te houden, heil en apostolischen zegen”. Daarin zet de Paus uiteen, dat het houden van zulk een algemeene vergadering met groote onkosten gepaard gaat, en dan schenkt hij aan eenige biechtvaders der orde voor den tijd van veertien dagen, waarin het kapittel zal gehouden worden, volmachten, waardoor zij in die uitgaven voorzien kunnen. [101]
Het generaal-kapittel, dat is, de algemeene vergadering in een orde, waarop afgevaardigden van alle provinciën bijeenkomen, om hunne belangen te bespreken, werd steeds met grooten luister gevierd. Zoo lezen wij bijvoorbeeld van de algemeene vergadering te Asti, in 1440, waar meer dan 200 broeders vergaderd waren. Paus Eugenius IV had een vollen aflaat verleend aan allen, die bij deze gelegenheid de Carmelietenkerk zouden bezoeken. Meer dan 4000 geloovigen waren van alle kanten toegesneld, terwijl men haast geen onderdak of spijs kon verkrijgen. Kardinaal Cipri droeg er op de vigilie van Pinksteren en den volgenden dag het H. Misoffer op.
Alhoewel op ’t vorige kapittel te Rome bepaald was, dat de volgende algemeene vergadering op Pinksterdag van ’t jaar 1450 moest gehouden worden, werd – om welke reden weten wij niet – tot het volgend jaar gewacht. Zoo was het Allerheiligenfeest in 1451 ingeluid. Van alle kanten van Europa togen de Paters naar Avignon, waar de gewichtige keuze van den Prior-Generaal moest plaats hebben.
Een achtenswaardige schaar van mannen, schitterend door deugd en bekwaamheid, was bijeen.
Men zag er den nieuwbenoemden bisschop van Riez en den biechtvader des Pausen, Paulus de Visconti, die als Procurator bij het Pauselijk hof [102] zooveel gewichtige diensten aan de orde bewees. ’t Doet ons Nederlanders goed, hier een stamgenoot op te merken. ’t Was Goswinus Hex, die te Loenhout bij Hoogstraten geboren, te Vlissingen in de orde trad. Om zijn edele gaven van geest en hart werd hij later wij-bisschop van Utrecht en hij ijverde steeds in woord en geschrift voor de herleving van den echt christelijken geest. Narbonne had den edelman Theodoricus de Aquis van Lutzenach afgevaardigd. Te Keulen was hij Carmeliet geworden en later gekozen tot Provinciaal van Narbonne. Op zijn hoogen leeftijd reist de rustelooze grijsaard naar Avignon, om er te ijveren voor de openbare vereering van den H. Albertus, wiens leven hij geschreven had. Engeland zond Joannes Milverton. De geleerde doctor van Oxford, die aan ’t hoofd der Britsche provincie stond, had Reginald Peecock, den van ketterij verdachten bisschop van Chester, hevig bestreden, maar een anderen dwaalleeraar, den Carmeliet Hendrik Parker, verdedigd. Hij vluchtte daarom naar Rome, waar hij drie jaar op ’t fort St. Angelo moest zuchten. Ten slotte werd hij in eere hersteld; men zegt zelfs, dat hem het kardinalaat werd aangeboden, doch hij dit weigerde. In Engeland teruggekeerd, trad Joannes Sutton als Provinciaal af, om plaats te maken voor Milverton, die de provincie tot op hoogen leeftijd bestuurde. Godefridus von Loe vertegenwoordigde er Neder-Duitschland. [103]
Te Mechelen werd hij Lieve-Vrouwe-Broeder. Verschillende kloosters dankten hem de regeling der studiën en hij had reeds vele gewichtige posten in de orde bekleed. Aan hem dankte de Carmel ook de stichting van het college te Leuven, dat zooveel beroemde mannen aan de orde zou schenken. Ook de provincies van Sicilië, Lombardije, Aquitanië, Ierland, Provence, Toscane, Bologna, Toulouse, Opper-Duitschland, Vascogne en Tours, hadden er hunne vertegenwoordigers. ’t Zou ons te ver voeren, wilden wij de deugden en bekwaamheden schetsen van al die mannen, die bij uitstek de bloem van den Carmel mochten genoemd worden. Slechts de provinciaal van Toulouse moet nog vermeld, omdat ook hij in aanmerking kwam voor het gewichtig ambt. ’t Was Magister Gerardus de Rupe, de vriend en raadsman van Bernard de Rosergio, aartsbisschop van Toulouse, een even deugdzaam als geleerd Carmeliet, die de H. Schrift doceerde aan de Parijsche Universiteit.
De andere candidaat voor de belangrijkste post in de orde was, – men vermoedt het reeds – de Zalige Joannes Soreth. Hij was geen vreemdeling op het generaal-kapittel, want op de algemeene vergaderingen van Asti, Chalons en Rome had hij zijn invloed gebruikt tot het uitvaardigen van heilzame bepalingen. De H. Mis, ter eere van den H. Geest was geeindigd; men had den hemel een heilig geweld [104] aangedaan; en ging tot de keuze over. Vereenigde eerst Gerardus de Rupe vijftien stemmen op zich en Joannes Soreth vierentwintig, het resultaat van de eindstemming was, dat de Zalige met eenparige stemmen tot Prior-Generaal werd gekozen. De nederige provinciaal van Toulouse wilde geen beletsel zijn voor de verkiezing van den Zalige en had van de keuze afgezien. Hoe verheugd waren alle leden van het kapittel; een ieder erkende dankbaar, dat men een uitstekende keuze gedaan had, en toen Magister Roland Cozyck, de Provinciaal van de Fransche Dominicanen den uitslag hoorde van de stemming, zeide hij: “De Carmelieten hebben een der beste priesters der Kerk tot generaal gekozen. Hoe hooger men hem verheft, hoe meer hij den zoeten geur van zijn zegenrijken omgang verspreidt; altijd is hij op zijn post, nooit aarzelt hij, en overal arbeidt hij met vrucht.” En verder: “Niet slechts voor het zieleheil zijner medebroeders, maar voor iederen staat en geslacht zorgt hij; zóó machtig is hij in woorden en werken, dat men meermalen in zijne tegenwoordigheid zijne toehoorders tranen zag storten, en er waren er soms, wier harten harder waren dan steen.”
In de twintig jaren, dat hij aan het hoofd der orde stond, heeft hij op ondubbelzinnige wijze getoond, dat men zich in zijn keuze niet vergist had.
Eens woonde hij, zooals gewoonlijk, de Vespers [105] bij in ’t klooster te Gent. Het was den 11den November, den feestdag van den H. Martinus, bisschop van Tours. Daar hoort hij de woorden van de antiphoon onder de bogen van den tempel ruischen: “Heer, indien ik voor uw volk nog noodig ben, dan weiger ik geen arbeid” en hij overpeinst, wat beter zou zijn: te sterven of nog langer te leven. Hier trekt hem het verlangen naar het nooit eindigend geluk in het hemelsch vaderland, daar schreit de nood van de aan hem toevertrouwde kudde. Maar het kracht belovende en vertroosting schenkende gebed geeft den doorslag. Wel doet de gedachte aan het nog wachtend werk hem zuchten, ja, tranen storten, maar biddend vestigt hij zijn weenende oogen op het kruis en de zielestrijd is beslist in het voordeel van den evennaaste.
De H. Paulus zegt in zijn 2den brief aan de Corinthiërs, dat hij voor hen in arbeid en droefenis, in nachtwake, in honger en dorst, in koude en gebrek was. Onwillekeurig komen ons deze woorden in de gedachte, wanneer wij lezen, wat de Zalige voor de orde van O.L.Vrouw van den Berg Carmel gedaan heeft.
Meent niet, dat men in al de kloosters der orde ingenomen was met de keuze van den nieuwen Prior-Generaal. Men wist te goed, wat men van Soreth had te verwachten. Hij was de goedheid in persoon, dat was bekend; maar men wist ook, dat [106] die goedheid niet in zwakheid ontaardde. En zoo zien wij in dien tijd verschillende monniken de orde verlaten, of zoo zij hiertoe al niet besloten, dan vroegen zij als gunst, om in een niet hervormd klooster te leven. De Zalige betreurde het, maar dat was geen reden voor hem, om af te wijken van den ingeslagen weg, dien God, geweten en de belangen der Lieve-Vrouwe-Broeders hem aanwezen. Alles toevertrouwend aan God en de H. Maagd, toog hij aan het werk. Wilde hij meer kans van slagen hebben bij het weren van sommige misbruiken, dan was het gebiedende eisch, dat hij zich persoonlijk van den toestand op de hoogte stelde, en daarbij gebruik maakte van zijn apostolische volmachten. Als men nu bedenkt, hoe gebrekkig in de 15de eeuw de verkeersmiddelen waren, dan kan men eenigszins bevroeden, wat al moeilijkheden, ontberingen de Zalige te verduren had op die lange tochten tusschen de verschillende kloosters. Daarbij wilde hij zijn gelofte van armoede zoo goed mogelijk onderhouden. Dan droeg hij een witten mantel, waaronder een versleten habijt wegschool, een kleed, dat beter geschikt was voor een leekebroeder of convers dan voor den overste der geheele orde, maar zegt de H. Regel niet: “Die de eerste van allen wil zijn, moet hun dienaar wezen?”
Op die groote en veelvuldige reizen door de vlakten van Duitschland, Engeland en de Nederlanden, [107] zoowel als door het bergachtige Italië, was hij slechts vergezeld van één zijner medebroeders en een jongen, die zijn lastdier moest verzorgen. De menschen op den weg spotten soms met den simpelen monnik en scholden hem uit voor een neger, want zijn gelaatskleur was gebruind door de zon; maar hij ging op in zijn werk en in God en was niet gevoelig voor zulke onaangenaamheden.
Kwam hij dan in een zijner kloosters, dan was hij soms allesbehalve welkom. Zoo bezocht hij eens met eenige medebroeders het Keulsche klooster om er visitatie te houden, maar men maakte daar de grootste moeilijkheden om hen toe te laten. Ergens in een afgelegen plaats van het convent konden zij evenwel hun intrek nemen. Men was niet over den generaal te spreken, want hij wilde hen tegen hun zin tot een strenger leven verplichten, en zij spraken ternauwernood tot hun gasten. Toen evenwel de monniken processie hielden, sloot de Zalige met zijn gezellen zich daarbij aan. Doch bij den terugkeer vergaten eenige vermetelen zich zóózeer, dat zij hen buiten de deur sloten. De gezellen van den Zalige waren terneergeslagen, maar hij sprak hun moed in en wekte hen op tot geduld. Wat zachtheid niet kon bereiken, moest dan maar geweld doen en Soreth sprak de excommunicatie uit over de weerspanningen. De tegenstand was gebroken.
Joannes Ubach, de voornaamste tegenwerker, moest [108] eenige jaren boete doen, doch kwam tot inkeer. Later stond hij zelfs aan het hoofd van de studiën te Keulen; hij overleed in 1470.
Hoezeer men zich ook ten zijnen opzichte misdragen had, als men schuld bekende, was bij den Generaal alles vergeven. Steeds was zijn woord: “Ik schenk u vergiffenis, ga in vrede en misdoe niet meer”.
Toen hij nog Provinciaal was, woonden er in ’t klooster van Parijs eenige monniken, die hem een doodelijken haat toedroegen. Toen hij er later in hoedanigheid van generaal terugkwam, zeide hij: “Broeders, herinnert gij u nog, dat vroeger sommigen van u mij groote vijandschap toedroegen? Weest nu maar niet bang, dat ik mij zal wreken;” en zoo ging hij eenigen tijd voort, met begeestering sprekend over de broederlijke liefde. En hij bereikte er mee, dat zijn tegenstanders kalm werden en zich gesticht voelden in zijn hartelijke goedheid.
Lag zijn weg over zee, dan vermeerderden dikwijls de gevaren.
Op zijn visitatie-reis naar Sicilië was hij vergezeld van P. Joannes van Riet, later wij-bisschop van Utrecht. Plotseling ziet de bootsman, dat men door zeeroovers achtervolgd wordt. Maar de Zalige bleef kalm en zeide tot van Riet: “Wat vreest ge! Meent ge, dat wij beiden zullen gevangen genomen worden? Neen, om uwe gaven zoudt gij den koning welgevallig zijn, maar ik zou als een ellendige slaaf [109] worden weggevoerd.” Zoover kwam het gelukkig niet; want zij ontkwamen aan hun vervolgers.
Zooveel volhardenden ijver, zoo groot doorzettingsvermogen, zooveel heldhaftige deugd meende Callistus III te moeten eeren, en hij wilde hem aan het hoofd stellen van een bisdom; later bood hij hem zelfs het kardinaalspurper aan. Toen de Zalige dit vernam, vroeg hij tot den Paus toegelaten te worden. In de tegenwoordigheid van Christus’ Plaatsbekleeder gekomen, knielde hij neer en smeekte onder tranen, dat hij van dien last bevrijd mocht blijven. Callistus wilde eerst niet zwichten, en wees hem op ’t voorbeeld van Guido de Perpigna, die vóór zijn benoeming tot bisschop van Majorca ook generaal der orde was. Maar de ootmoedige Carmeliet zeide slechts, dat hij aan des Pausen voeten geknield zou blijven, totdat hij verkregen had, wat hij zo vurig wenschte. Een vol uur bleef hij in die houding biddend en weenend als een ter dood veroordeelde, die gratie vraagt. Getroffen door zooveel nederigheid, sprak de Paus eindelijk het vurig verlangde woord, en blij als de gevangene, wien men de poort des kerkers opent, omhelsde hij de voeten van den Pontifex en hervatte weer zijn gewone bezigheden.
Intusschen was de tijd genaderd, waarop ander maal een generaal-kapittel moest gehouden worden; Aan Parijs viel in 1456 de eer te beurt, Elias’ [110] zonen binnen zijne muren te zien vergaderen. Zes jaren van hervorming waren voorbij. Nu moest opnieuw bekrachtigd en in bepalingen vastgelegd, wat hij in de verschillende kloosters reeds voorbereid had. Op de onderhouding van den regel door Eugenius IV gewijzigd, werd opnieuw aangedrongen: hij moest dikwijls ook in de landstaal worden voorgelezen: de canonieke keuze van den Prior, het slot, het noviciaat, de termijn der kloosters en meer andere zaken, die de uitwendige observantie betroffen, werden geregeld. Bij die gelegenheid schreef Soreth zijn herderlijke brieven aan de oversten en beval zijn monniken aan in de welwillendheid der bisschoppen, in wier diocesen de kloosters lagen.
Nog een ander krachtig middel gebruikte de Zalige om de kloostertucht te doen bloeien: hij wees zijn onderdanen op de schitterende voorbeelden hunner zalige medebroeders.
Hij kende het waarschuwend woord; “Wee het volk, dat zijn groote mannen niet eert.” Was het Socrates niet, die altijd de herinnering aan een groot man in zich levendig hield, om steeds standvastig in de deugd te zijn?
In 1457 is de Zalige te Rome, waar hij, gesteund door den beschermheer der orde, Willem, Kardinaal van Rouaan, bij Callistus III de heiligverklaring bepleit van den H. Albertus van Sicilië. Maar dat “voorbeeld van reinheid, zuiverheid en onthouding” [111] moest nog versterkt worden door dat van “een maagd, martelaar en leeraar”; het zou de H. Angelus zijn, wiens openbare vereering twee jaar later begon.
Intusschen bleef hij ijveren voor de hervorming der kloostertucht, voor het werk, dat hij zich ten levenstaak gesteld had, zoodra de Voorzienigheid hem tot het bestuur der Orde had geroepen.
Brandde zijn hart reeds van ijver, die ijver was opnieuw geprikkeld, toen hij bij zijn herhaalde bezoeken aan Italië de heilige levenswijze aanschouwde van zijn Ordebroeder s in de Congregatie van Mantua, welker stichting reeds besproken werd bij het leven van den Z. Angelus Augustinus Mazzinghi.
Wat men daar tot stand had kunnen brengen, moest ook in het Noorden mogelijk zijn. Hij meende er zelfs meer te kunnen bereiken, omdat hij wist, dat veler gesteltenis het werk der hervorming gunstig was, zoo gunstig, dat aanstonds de hand aan het werk kon worden geslagen.
Meende men in Italië hoofdzakelijk door stichting van nieuwe kloosters de oude observantie te moeten herstellen, wijl men te veel tegenkanting vreesde of ondervond in de kloosters, waar de verslapping te diepe wortels had geschoten om ineens te worden uitgerukt, in de Nederlanden en Duitschland achtte de Generaal het mogelijk eenzelfde strenge observantie te bereiken door een visitatie van de bestaande kloosters. [112]
Zeker, ook in het Noorden werden nieuwe kloosters gesticht, doch wij mogen ze beschouwen als de vrucht der hervorming, in zoo verre het stichtend leven der kloosterlingen hen naar nieuwe oorden deed roepen. Ook zien wij in Italië verschillende bestaande kloosters zich aansluiten bij de hervorming, daar begonnen, doch de kracht der hervorming lag er in nieuwe stichtingen, de hervorming der bestaande kloosters moet daar de vrucht worden genoemd van het heilig leven in de nieuwgestichte. Dit kenmerkend onderscheid wijst op een betere gezindheid in de Noordelijke Provincien.
De Generaal kende die Provincien van nabij, hij vergiste zich niet in haar gesteltenis.
Tal van mannen, onder wie de meest invloedrijke der Provincie, vond hij hier in het Noorden bereid, aan zijn roepstem gehoor te geven en wij mogen zeggen, dat de Nederduitsche Ordesprovincie onder dit opzicht den grondslag legde voor een nieuwen opbloei der Orde, welke zich geleidelijk aan de Zuidelijke Provincien mededeelde.
Nog voor het Kapittel van Parijs namen de kloosters van Meurs, Mechelen en Haarlem de hervorming aan en vond de Zalige in de kloosters de mannen die hem ter zijde wilden staan en zijn werk in Nederland zouden voortzetten.
Wij noemen hier een Pater Joannes de Platea uit het klooster van Mechelen, later door den Zalige [113] gekozen tot eersten Prior van het klooster te Utrecht en tot zijn Vicarius over de hervormde Nederduitsche kloosters. Na dezen noemen wij zijn trouwen gezel en medearbeider Pater Petrus Lutkins, naar zijn geboorteplaats ook Petrus a Leidis genoemd, jaren Prior van het klooster te Haarlem, later met Pater Joannes de Platea naar het nieuwe klooster te Utrecht geroepen, waarvan hij als Professor en meer nog als Prediker een der eerste gloriën werd. Bijzondere vermelding verdient ook Pater Joannes Michielsz, die herhaaldelijk na de hervorming Prior gekozen van het Haarlemsche klooster, er de kroon mocht zetten op het zware hervormingswerk. Het ging niet altijd zonder moeilijkheden. Eens zelfs bood Pater Michielsz zijn ontslag aan, doch een minzaam, begeesterend schrijven van den Zaligen Generaal wist hem op zijn post te houden. “Wees welgemoed”, zoo schreef deze “gij hebt geen reden, den haat der kwaadwilligen te vreezen, gij hebt immers van den anderen kant het voorrecht, dat zij, die het goed meenen, u liefhebben; laat dit uw troost zijn in uw moeilijkheden”. Zeer bijzondere verdiensten voor het werk der hervorming verwierf zich ook Pater Daniel van Oudewater, die, na eerst het hervormde klooster van Haarlem, daarna dat van Geertsbergen te hebben bestuurd, naar de Saksische Provincie werd geroepen om als Prior van het klooster te Maagdenburg de hervormde regel- [114] tucht in te voeren. Noemen wij ook nog den beroemdsten Prior van het Haarlemsche klooster Pater Joannes a Leidis, die bij de komst van den Generaal in het klooster te Haarlem in 1455 aanstonds de hervorming aannam en later geroepen werd, die hervorming te bevestigen in het klooster te IJlst en in te voeren in dat van Woudsend.
Mogen wij de invoering der hervorming in het klooster te Mörs, het eerste, dat haar aannam, stellen in 1453, te Mechelen in 1454, te Haarlem onder Prior IJsbrand Dierix in 1455, reeds het jaar daarop zien wij den Zalige ze onder Prior Joannes van Delft invoeren te Schoonhoven. Hier zien wij een nieuwen verdienstelijken ijveraar voor het grootsche werk in Mag. Jacobus van Roemerswael, die jarenlang Prior van Schoonhoven, na den dood van Joannes de Platea werd uitverkoren tot diens opvolger als Vicarius van den Generaal over de hervormde kloosters in Holland en Brabrant.
Ook IJlst nam in 1456 de hervorming aan, doch naar het schijnt niet terstond in alle punten. Het beginsel van hervorming aanvaardde men echter ook daar. Het bezielend woord van den Zalige, waaraan het voorbeeld nog grooter kracht gaf, moest de Paters wel trekken tot een nieuw leven.
Zelfs buiten de kloosters der Orde dwong zijn levenswijze eerbied en bewondering af op een wijze, welke tot de heerlijkste loftuitingen aanleiding gaf. [115]
Men kende den vriendelijken en deugdzamen Lieve-Vrouwe-Broeder al gauw in Holland en onze vaderlandsche Franciscaner monnik, Pater Brugman, de beroemde predikant, noemde hem in ’t openbaar: “den allerwaakzaamsten herder van de hem toevertrouwde kudde, een man naar Gods hart, een trouwen bestuurder, het licht en den steun niet alleen zijner eigen orde, maar ook den beschermer en den rotsvasten grondslag der andere bedelorden.” Men moet n.l. weten, dat Willem Roveti, de rector van de Parijsche Universiteit, beweerde, dat de brieven van Nicolaas V, waarin sommige privileges aan de Carmelieten en de andere bedelorden werden geschonken, vervalscht waren. Dat duldde de Zalige niet; hij trok naar Rome, besprak de moeilijkheden met den Paus, en Callistus III bekrachtigde de voorrechten der religieuzen, en dwong Willem Roveti zijn dwaling te herroepen.
Uit de Noordelijke Nederlanden reisde Soreth in 1461 naar het Zuiden. Mechelens klooster zou zich mogen verheugen in de persoonlijke tegenwoordigheid van den Generaal. Ook was daar aanwezig Joannes Tay, lector te Brussel, eveneens een vertrouweling van den Zalige, dien hij evenals Elizeus den profeet Elias, steeds ter zijde stond. Men gebruikte het middagmaal. De Generaal, die zich met zijn vriend onderhield, had het gesprek gebracht op de weduwe van Sarepta, die tijdens [116] den vreeselijken hongersnood hout sprokkelde, om van het laatste meel, dat haar restte, voor zich en haar zoon een koek te bakken. Men kent de verdere geschiedenis: hoe de profeet Elias tot haar kwam, haar spijs en drank verzocht, en hoe toen zij, zelf noodlijdend, hem haar laatste voedsel gaf en God op wonderbare wijze den voorraad van haar meel vermeerderde. Over het vaste geloof en vertrouwen van die vrouw sprak nu de Zalige en met zooveel gloed en vervoering, dat zijn dischgenoot tot tranen toe geroerd werd en niet in staat was verder te eten.
Opnieuw zijn zes jaar verloopen en wordt de algemeene vergadering der orde, thans te Brussel, gehouden.
’t Was een groote indrukwekkende plechtigheid, die daar den 6en Juni 1462 plaats had. Er waren uit de vierentwintig provinciën der orde, meer dan duizend broeders bijeen, die de welwillendheid van den hertog van Bourgondië mochten ondervinden. Van des morgens zes tot elf uur en in den middag van een tot zes uur werd op drie verschillende plaatsen der stad het woord Gods verkondigd ten aanhoore van een groote schaar van volk, dat van alle kanten kwam toegesneld om den verleenden aflaat te verdienen. ’t Was op dit kapittel, dat de statuten vernieuwd werden en in druk verschenen. De wij-bisschoppen van Spiers en Worms, Petrus van [117] Frankfort en Simon van Duren, beiden Carmelieten, verschaften aan de provincie een aanzienlijke som gelds om bovengenoemde maatregel te kunnen uitvoeren. En aan Ivo Joële, een Britsch Carmeliet, werd opgedragen, een nieuwe uitgaaf te bezorgen van het Carmelieten-brevier.
Reeds begonnen de jaren van den Prior-Generaal te stijgen, maar wie er aan dacht zijn verdere dagen in kalme rust door te brengen, de Zalige allerminst.
In den laatsten tijd was gebleken, dat de Nederduitsche provincie te uitgestrekt was. Wijl voortdurend nieuwe kloosters verrezen, was het den Provinciaal moeilijk geworden, ze alle op geregelden tijd te bezoeken. De Zalige vertrok daarom in 1464 naar Geldern, waar op het kapittel de provincie in vier natiën verdeeld werd, n.l. die van Keulen, van Brabant, die van Hessen en van den Rijn. Uit iedere natie moest een raadsman van den Provinciaal gekozen worden. Bij gelegenheid van zijn bezoek aan Keulen 1465 richtte hij de broederschap op van de H. Dorothea, waarin hij zich zelven en alle leden van het Carmelietenklooster liet opnemen. Voor ons, Nederlanders, is het jaar 1468, waarin op den feestdag van den H. Alexius de Zalige het provinciaal kapittel te Aken praesideerde, van bijzonder belang.
Het was toen, dat David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, en de burgemeester en de [118] schepenen dier stad op verzoek van Joannes Soreth en eenige andere Paters, hun toestemming verleenden tot den bouw van een klooster der Lieve-Vrouwe-Broeders binnen hare muren; en dat Karel de Stoute, graaf van Holland en hertog van Bourgondië, de stichting goedkeurde van het klooster Outdorp bij Alkmaar. De vrome levenswandel van den generaal had den edelen graaf daartoe bewogen. Zelf zou Soreth die nieuwe plantingen niet meer aanschouwen, maar Joannes de Platea, die den generaal op sommige visitatiereizen vergezeld had, en die dus goed den geest zijns vaders kende, zou te Utrecht; Nicolaas Simons, de Prior van Haarlem, die eveneens door Soreth onderwezen was in den echten geest der orde, zou te Outdorp waken voor de instandhouding van de kloostertucht.
Maar niet alleen in ons vaderland, maar over heel Europa werd het aantal kloosters vermeerderd. Gedurende zijn twintigjarig bestuur verrezen er, om slechts enkele meer bekende te noemen, kloosters te Leuven, Rustenberg bij Koningsbergen, St. Anna de Collares in Portugal, Ronciglione, Cremalino in Italië, Geertsbergen in België, Ingelheimer-hausen, Thonystein bij Andernach en andere.
Van Aken begaf de Zalige zich naar Luik.
Voor die stad scheen hij een bijzondere voorliefde te hebben. Van 1438 af, had hij er drie jaar lang de vastenpreeken gehouden en zijn onvermoeide [119] arbeid had er de rijkste vruchten gedragen. Na dien tijd kwam hij er jaarlijks terug en hij hield aan die gewoonte vast tot aan zijn dood.
’t Volgende voorval had plaats bij een der gelegenheden, dat hij het Luiksche convent bezocht; Joannes Gillemans deelt het mede, om ons een klein bewijs te geven van den ijver des Zaligen. In zekeren nacht had de broeder, die voor de getijden moest wekken, zich verslapen. Als ieder nu maar voor zich de Metten bad, zoo dacht de eenvoudige monnik, dan behoefde hij de klok niet te luiden en niemand zou dan iets van het verzuim bemerken. Doch hij had niet op Joannes Soreth gerekend. De Zalige riep de monniken in de kapittelzaal bijeen, besprak daar het verzuim en legde de geheele communiteit als boete op, zich dien dag tevreden te stellen met water en brood, dat zij, ook als middagmaal, en dan geknield zouden gebruiken. En zelf gebruikte hij ook geknield dat sobere maal.
’t Bisdom Luik was destijds zeer uitgestrekt; het volk was erg onwetend en gemakkelijk tot oproer te brengen. Steeds verzette het zich tegen den Prins-Bisschop, Louis van Bourbon, al was deze een zachte geduldige heer, een prelaat, die slechts liefde en toegevendheid kende; meer dan eens werd zijn leven bedreigd. Op zekeren dag dreigde het grauw zich zelfs meester te maken van zijn geheiligde persoon.
Joannes Soreth verneemt het, ijlt toe en doet het [120] volk bittere verwijten. De woedende menigte werpt zich op hem; maar Soreth ontbloot kalm zijn borst, daagt hen uit en zegt: “Ik ben bereid voor de rechtvaardigheid mijn leven te offeren”. Zooveel heldenmoed had dat volle nog nooit gezien en zij waren niet in staat, hun dreigementen uit te voeren. Maar bij een andere gelegenheid, toen hij het weer voor den bisschop opnam, werd hij door eenige mannen zóó geslagen, dat hij verscheidene dagen bloed opgaf. Zes jaar later begon het oproer wederom, en nu nog heviger dan te voren. Karel de Stoute, hertog van Bourgondië en graaf van Holland, besloot daarom in 1468 de Luikenaars te tuchtigen; hij kwam met zijn soldaten in de stad, die nu aan de verwoesting werd prijsgegeven. Behalve de kathedraal, werden alle kerken geplunderd; vreeselijke heiligschennissen hadden plaats; reliekschrijnen, plechtgewaden, alles werd door de woeste krijgslieden vernield. In een der kerken hadden de onverlaten zich meester gemaakt van het Allerheiligste. Het heilige was den honden voorgeworpen, ja, zij vertrapten het. In ’t geheim had men den Zalige dat vreeselijke nieuws geboodschapt; dat was te veel voor zijn minnend hart: hij worstelt zich door de dichtopeengepakte menigte en bij de kerk gekomen, dringt hij door tot in het priesterkoor, en raapt daar onverschrokken de heilige hosties op, die hij in veiligheid naar zijn klooster brengt. [121]
Nog een ander feit moeten wij hier uit zijn langdurig generalaat mededeelen, een feit van groote beteekenis; een gebeurtenis, welke het hart van onze Moeder de H. Kerk met groote blijdschap vervulde.
Wat reeds andere religieuze orden bezaten, misten tot nu toe de Carmelieten: een orde n.l. van vrouwen, die volgens den Regel en de instellingen der Lieve-Vrouwe-Broeders haar leven inrichtten. Konden, in ’t algemeen gesproken, de mannelijke religieuzen niet meer leven zooals de monniken, die in de spelonken van den Carmel een beschouwend leven leidden – de Pausen toch hadden hun ook den arbeid in den wijngaard des Heeren opgedragen – vrouwen konden dit gemakkelijker doen, en door haar gebed zouden zij den dauw der genade doen nederdalen op het heilig werk der priesters, dat hierdoor honderdvoudige vrucht moest opleveren. Alhoewel de Carmelietenorde onder hare talrijke heiligen en zaligen verschillende vrouwen vereert, zooals de Z. Joanna van Toulouse en andere, kan allerwaarschijnlijkst eerst in de 15de eeuw van een georganiseerde vereeniging van Carmelitessen gesproken worden.
Ongeveer in 1300 waren er te Geldern drie naast elleander liggende woningen, waarin Begijnen verblijf hielden. Het geheel werd “Ter Elsen” genoemd. Even vóór 1400 was er één huis van gemaakt, aan ’t [122] hoofd waarvan moeder Catharina ter Horst stond. Deze Begijnen volgden echter geen vasten regel.
Toen nu de Zalige Joannes Soreth in 1452 te Geldern visitatie hield, schonk hij dien godvruchtigen vrouwen op haar vurig verlangen, kleed en regel van zijn orde. Den 10en Mei 1452 had hij reeds te Keulen de oorkonde dezer stichting geteekend. Een jaar later den 14en October, schonk hij haar opnieuw zijn goedkeuring – hij was toen te Meurs. – Hij kon den nonnen bovendien mededeelen, dat Nicolaas V in zijn bulle: “Cum nulla fidelium conventio” niet slechts de 3de orde opgericht, maar ook haar stichting bekrachtigd had. Eenige jaren later, op Maria-ten-Hemel-Opneming 1455 nam de Zalige een soortgelijk klooster te Nieuw-Kercke in Duitschland, op 2 uur afstands van Geldern, eveneens in de orde op. Dit werd echter in 1490 met Geldern vereenigd.
Andere stichtingen volgden.
In 1465 bevestigde Dirick van Wassenaar, proost van de St. Jan te Utrecht, de stichting van de Carmelitessen “op ’t Nieuwlant” te Haarlem; de eerste religieuzen, die het betrokken, kwamen uit Geldern. Dat klooster werd de vruchtbare moeder van een stichting te Rotterdam in de Goudsche Wagestraat (1482), terwijl daarna Brugge en Leuven de Carmelitessen binnen hare muren ontvingen.
Met goedkeuring van den bisschop en op verzoek [123] van godvruchtige personen stichtte de Zalige bij de St. Leonard-poort te Luik den 7en April 1459 eveneens een nonnenklooster zijner orde. Op het necrologium schreven de zusters bij den dood van den Zalige: “Onze eerwaardigste Magister Johan Soreth, Prior-Generaal van geheel de Carmelietenorde; die sinds ’t begin van dit klooster verschillende sommen goud en zilver schonk, bouwde ook onze kerk en het grootste deel van ’t convent. Nog veel meer deed hij, maar ’t is niet opgeteekend, omdat hij niet gaarne genoemd wilde worden”.
De eerste priorin, Johanna de l’Erneur, legde hare geloften af in handen van den generaal zelven, en ging eenige jaren later met enkele andere nonnen naar Vilvoorden, waar zij “Onze Lieve Vrouw ten Troost” stichtten op uitnoodiging van den Zalige. De 2e priorin van hetzelfde convent, Joanna d’Avesne, vertrok in gezelschap van eenige medezusters naar Nantes. Nog later volgden stichtingen te Hoey, Dinant en Namen (1468). In het koor der Carmelitessen te Luik was eertijds een schilderstuk aanwezig, waarop de Zalige stond afgebeeld met een wijnstok in de hand. Op de druiventrossen las men namen van verschillende kloosters, door hem gesticht, en het onderschrift luidde: “Hanc vineam ego plantavi” d.i. “dezen wijnstok heb ik geplant”. Voorzeker een alleszins verdiende hulde!
De stichting van het klooster te Bon Don bij [124] Vannes in Frankrijk moet nog bijzonder vermeld worden. De Zalige Francisca Ambosia, gemalin van Pierre II, Hertog van Bretagne, besloot, toen zij op dertigjarigen leeftijd weduwe was geworden, de wereld te verlaten en naar ’t klooster te gaan, maar verschillende moeilijkheden had zij eerst nog te overwinnen. Toen nu in 1459 Joannes Soreth de stad Nantes bezocht, noodigde de hertogin hem uit op ’t kasteel te komen, om hem over haar geestelijken toestand te spreken. Hij schetste haar nu het leven, dat de nonnen van zijn orde te Luik leidden. Als Francisca oplettend had toegeluisterd, begreep zij, dat God haar in die orde riep. Zij drong er bij den Zalige op aan, dat hij eenige kloosterlingen naar Bretagne zou zenden, om er een huis te stichten; zij zelf zou dit bekostigen. En zoo werd Frankrijk met het eerste Carmelitessenklooster verrijkt. De Luiksche nonnen kwamen op vigilie van Allerheiligen in 1463 onder leiding van den Prior-Generaal zelf, naar Vannes. Zes jaar later legde Bretagnes hertogin er hare geloften af.
’t Is hier de plaats niet, de verschillende lotgevallen na te gaan van al die verschillende kloosters, maar een opsomming daarvan moet er toe bijdragen, dat de Zalige Joannes Soreth in aller achting en vereering stijgt. Vooral als men daarbij bedenkt, dat, evenals de andere kloosters, waar een beschouwend leven geleid wordt, ook het Carmelitessenklooster [125] mag genoemd worden een woonstede van de heiligste zielen, een plaats, vanwaar een voortdurend gebed opstijgt ten hemel, om God te bewegen, medelijden te hebben met de arme menschheid.
Na deze uitweiding voert de geschiedenis van den Zalige ons naar de stad van de heilige Jeanne d’Arc, naar Orleans, waar hij voor ’t laatst van zijn leven op het generaal-kapittel in zijn ambt zou bevestigd worden.
Eigenaardig: Caën, de hoofstad van neder-Normandië zag hem voor ’t eerst als novice in de Carmelorde; Orleans, de metropool van opper-Normandië ontvangt hem als generaal dier orde binnen hare veste. Ginds vroeg hij ter verwerving van de barmhartigheid Gods beproefd te worden in gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid in het klooster der Lieve-Vrouwe-Broeders; hier zou hij ten derde male en nu voor ’t laatst, de stemmen op zich vereenigen van hen, die evenals de broeders van Jozef weleer tot den onderkoning van Egypte spraken: “Ons heil is in uwe handen; blijde zullen wij u dienen.” Hier eindelijk zou de nieuwe Elias, vóór hij ten hemel voer, zijn geest in dubbel erfdeel aan zijne broeders achterlaten.
De 21ste Mei 1469 brak aan en op de gebruikelijke, plechtige wijze werd het kapittel gevierd. En als had hij er een voorgevoel van, dat hij nu voor ’t laatst de vergaderde broeders toesprak, gaf hij hun de [126] kostbaarste raadgevingen, welke hij als een geestelijk testament achterliet. Hij gaf er devote voorschriften betreffende de regeltucht, het koorgebed, en den zang, en pleitte er voor de zaligverklaring van den H. Andreas Corsini.
Nu meende hij ook, dat de geschikte tijd was gekomen, om in de kloosters van zijn geboorteland een beteren kloostergeest te brengen. Maar eerst moesten nog de geestelijke belangen behartigd worden van de conventen te Frankfort en Mainz. Daartoe begaf hij zich in 1470 weer naar Keulen, en voorzag daar eveneens in de benoeming van twee lectoren voor het jonge Utrechtsche convent.
In 1470 reisde de 64 jarige generaal uit Keulen naar Frankrijk. Wat troost zou het voor hem zijn, en hoe zou zijn heilige ziel juichen, wanneer hij op den Carmel van Frankrijk de gerechtigheid weder ten troon mocht zien verheven. Met die heilige gedachte bezield komt hij te Angers. Wat zoet geluk smaakte hij daar in het genade-oord van “Notre Dame de Recouvrance”, toen zijn eerste pogen met den gewenschten uitslag werd bekroond. Vol moed begeeft hij zich naar Nantes.
Helaas, hier wachtte hem de engel des doods.
Vermoeid van de reis, verhit door de gloeiende stralen van de Juli-zon, gebruikt hij hier eenige perziken, om zijn brandenden dorst te lesschen. Dat werd noodlottig voor zijn gezondheid, die hij toch [127] al niet genoeg ontzag. Op eens gevoelde hij hevige krampen; hij werd doodziek. Nauw verstaanbaar verzocht hij, dat men hem naar Angers zou overbrengen, waar de bedroefde medebroeders zich om zijn ziekbed schaarden.
Het was zijn doodsbed. Eenigzins bijgekomen, gaf hij nog eenige wenken, deed eenige noodzakelijke aanwijzingen, en den 25sten Juli, op ’t feest van den H. Jacobus, overleed de apostel des Heeren, met de liefdezucht op de lippen: “Jezus, wees mij Jezus”, en “o Koningin van mijn hart, ik zal u weldra mogen bezitten.”
Dat was zijn laatste woord.
Hij legde het moede hoofd ter laatste ruste; zijn heldenziel ging omhoog tot God, om te gaan luisteren naar het nieuwe lied, door zijn verheerlijkte broeders en zusters gezongen op de Bruiloft van het Lam, in de lusthoven van den hemelschen Carmel.
Volgens zijn levensbeschrijver Walter de Terra Nova zou de Zalige, toen hij de hevige krampen ontwaarde, hebben uitgeroepen: “o God, vergeef hun, als zij schuldig zijn”, en dan besluit hij, dat Joannes Soreth vergiftigd is. Maar later onderzoek bracht aan het licht, dat die meening onhoudbaar is. Bostius, Paleonydorus, Baptista van Mantua, Hasart, Aegidius Fabri, Tritheim, Joannes Bale, Joannes Knock, die toch ook zijn tijdgenooten waren, [128] spreken er geen woord over. Evenmin maakt het generaal-kapittel van 1472 of eenig ander kerkelijk gezag er melding van.
Aan zijn graf stonden de studenten en leeraren der universiteit en de adel der stad, die met zijn medebroeders den Zalige betreurden. Zijn lichaam zou voortaan rusten aan den voet van het hoogaltaar in de Carmelietenkerk. Maar het hart was uit het lichaam genomen.
Het had zoo vurig geklopt voor het geestelijk en tijdelijk welzijn zijner medebroeders, nu moest het ook in hun onmiddellijke nabijheid zijn. Het werd in een nis op het nachtkoor bijgezet.
Ternauwernood was het graf gesloten, of God verheerlijkte zijn dienaar door wonderen.
Een troostelooze moeder zat bij het lijkje van haar pas gestorven kind. Nog geeft zij alle hoop niet op; zij roept den grooten dienaar Gods aan. Daar verschijnt haar de Zalige en beveelt haar het lijkje van haar kind den volgenden morgen naar de Carmelietenkerk te brengen. Zij doet, wat haar gezegd wordt, en het gestorven knaapje herrijst weer ten leven op het graf van den Zalige. En een ontelbare menigte met den hertog van Anjou aan het hoofd, verheerlijkte God in zijne heiligen.
’t Was aan hetzelfde graf, dat een man een gevaarlijke wonde aan den hals voelde heelen, een [129] vrouw bevrijd werd van borstlijden en men een door den duivel bezetene verlost zag van zijn namelooze ellende.
Een Pater Carmeliet, dien wij niet verder zien aangeduid dan met den naam Nicolaas, had onder de H. Mis een visioen. Hij zag Jezus Christus met Zijn verheerlijkte wonrden en aan Zijn rechterzijde de H. Maagd Maria, biddend voor de katholieke wereld. Naast de Moeder des Heeren bemerkte hij Joannes Soreth in een zee van licht, terwijl hij voor het christenvolk ten beste sprak bij Jezus en Maria. De priester daardoor aangemoedigd smeekte zijn verheerlijkten overste, dat hij ook voor de Carmelietenorde zou bidden. En terstond ontwaarde hij, dat de Zalige zich in gebed begaf tot de Patrones zijner Orde en haar allerheiligsten Zoon.
Een ander priester leed vreeselijk aan de waterzucht; al zijn ledematen waren door die treurige ziekte aangetast. In zekeren nacht scheen het hem toe, alsof hij een stem hoorde, die tot hem zeide: Indien gij het onderkleed van den Zalige aantrekt, zult gij genezen. En ternauwernood had hij het aangeraakt, of hij herstelde en stortte zijn dankbaar hart uit in een vurig gebed. Henricus de Valle in wiens armen de Zalige overleed, verzekerde dit in 1478 uitdrukkelijk aan P. Joannes Tay, lector te Brussel en twee getuigen: fr. Balduinus van Atrecht en fr. Claudius. Dezelfde Henricus verzekert ons [130] ook, dat het graf van den Zalige te Angers bezocht werd door den koning van Sicilië, die in deze stad dikwijls zijn verblijf hield. Ja, God verheerlijkte zijn trouwen dienaar door zoovele wonderen, dat, om te voldoen aan de devotie en de dankbaarheid der geloovigen, de novicen van den Carmel te Angers voortdurend gebeden van lof en dank moesten verrichten.
Tot slot, mogen nog de woorden volgen, welke de christen-Virgilius, de Zalige Baptista van Mantua, aan zijn voorganger in het bestuur der orde wijdde:
“’t Was dikwijls mijn voornemen, ook voor u naar de lier te grijpen en door mijn zang te verheerlijken, u, die weleer de herder waart der sneeuwwitte kudde, vader van de hooge rots, van de waterrijke bron en van den heiligen Berg, in welks ontoegankelijke rotskloven de profeten woonden, die toekomstige dingen bezongen. Maar mijn hart hield bijna op te kloppen door te tragen bloedsomloop evenals door de winterkoude de aarde verstijft, toen de allersmartelijkste tijding van wat u overkwam, onder droevige teekenen de ltaliaansche kusten bereikte”.
“Nu wij nooit meer dat edele, eerwaardige gelaat mogen aanschouwen, is al onze glorie gaan tanen en verbleeken; aarzeling beving onze treurende harten; bij het streven naar deugd werden wij moedeloos. Als bij een uitgedoofd vuur zitten [131] wij koude te lijden. Maar u verliet ons onze roem met u ging de glorie van den Carmel ten onder: ach, rampzalige dag, die eigenlijk niet den naam van dag kan dragen, daar hij valer is dan de schaduwen der onderwereld, die zooveel glans verdoofde, zooveel oogen met tranen vulde, zooveel zuchten uit de borst deed opstijgen.”
“Groot was, eerbiedwaardige vader, uw deugd, onmogelijk is het mij, ze in dien graad te beoefenen. De Carmel is u niet minder verschuldigd dan het Etrurische pijnbosch op de kruin van den Camaldulischen berg aan Romualdus, Alverna aan den man, die op sandalen ging, Chartreux aan Hugo, de Gallische Cisterciënsen aan Bernardus, of den orde van Nursia aan Maurus.”
“Mocht ik er in slagen, dat geen knagende afgunst, geen duur van tijd of welke lotsverwisseling ook oorzaak zijn, dat uw lofwaardigheid wordt vergeten. De toekomst zal uw naam bewonderen en de tijden gelukkig noemen, die u hebben voortgebracht. Verheven vader, schenk uwe gunsten aan de menschheid, gij, van wien echte wonderen getuigen, dat gij onder de hemelingen zijt opgenomen”.
“Gij, die nu los van de wereld leeft en door uw verdiensten, welke u vleugelen schonken, naar de hoogte zweeft van den schitterenden Olymp; gij, wien God beval te gaan aanzitten aan de tafelen der hemelingen, en nu de hemelsche eerbewijzen [132] ontvangt, o, stort uw gebed, spreek uw godvruchtige woorden, bid nog vuriger, dat Gods almacht onze belangen moge beschermen.”
Eindigen wij deze schets met de woorden, waarmede Joannes Gillemans, zijn levensbeschrijver, zijn voorrede eindigt: “Laten wij bidden, dat hij ons gedachtig zij bij den Allerhoogste, opdat Hij, die aan dien godvruchtigen Pater het eeuwig loon heeft geschonken voor al zijne werken, ons vergiffenis schenke van onze zonden en fouten”.
- ↑ Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 87-132. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 87-132.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2021