De Zalige Redemptus v. Kruis

1939

Article

 

De Zalige Redemptus v. Kruis

[1]

Zijn naam openbaart reeds zijn liefde tot het Kruis. Hij jubelde in het vooruitzicht van den marteldood. Hij werd omstreeks 1598 te Paredes in Portugal geboren, ging als soldaat naar Indië, had het er gebracht tot kapitein van de wacht van den Generaal, maar was toen Broeder geworden bij de Ongeschoeide Carmelieten te Goa.

In 1638 werd uit Goa een plechtig Gezantschap van Portugeezen naar Atjeh gezonden om met den nieuwen Sultan vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen en in zijn gebied ook voor het Christendom den weg te bereiden. Het bestond uit 300 personen en voer uit op 3 schepen. Drie priesters gingen mee, een inlandsch priester, wiens naam niet bekend is, een Minderbroeder Emmanuel de Desterro met Broeder Franciscus van de Onbevlekte Ontvangenis en de Z. Dionysius Berthelot, Carmeliet vóór zijn intrede opper-stuurman van de Portugeesche vloot en koninklijke cosmograaf, en met hem Broeder Redemptus van het Kruis. De Hollanders hadden zich echter reeds met den Sultan van Atjeh verstaan. Zij vielen onderweg het Gezantschap aan, zoodat dit slechts met één schip en de helft van zijn leden in Atjeh aankwam. De Hollanders, van wier twee schepen één geheel onttakeld was, kwamen er nog vóór hen en eischten het overgebleven Portugeesche schip als schadeloosstelling. Toen dit aankwam, werd het vriendelijk ontvangen, maar niet zoodra waren de manschappen ontscheept, of zij werden geboeid en als slaven behandeld.

De Z. Redemptus moest de varkens hoeden. Haren, baard en wenkbrouwen werden hem afgeschoren. In zware ijzeren boeien geklonken, gaf men hem niet half voldoende te eten, eens drie dagen volstrekt niets, mishandelde hem bovendien nog. En dat alles om hen te dwingen tot geloofsafval. Na 33 dagen allerwreedste slavernij werden de 65 Portugeezen – de inlanders liet men vrij – naar het strand gevoerd en daar doorschoten met giftige pijlen, met lansen en dolken doorstoken, de Z. Redemptus een der eersten, de Z. Dionysius het laatst.

Blijde ging hij den marteldood in. Hij was een man vol grappen en kwinkslagen. Men hield aldus veel van hem in het klooster. Men maakte hem ziek om hem thuis te houden, maar hij was niet te houden. Toen hij later den toeleg vernam, zeide hij: “God wil, dat ik martelaar word.” En hij schertste, dat, als hij als martelaar later een Heilige werd, men hem moest afbeelden als Ongeschoeiden Carmeliet, met bloote voeten en sandalen, zoo lief was hem zijn Orde en de beleving van haar Regel.

De Orde viert zijn feest met dat van den Z. Dionysius op 29 November. Zij zijn de eenige Martelaren, tot de eer der altaren verheven, in het gebied van Nederlandsch Oost-Indië en aan hun vervolging en dood mogen, jammer genoeg, de Nederlanders niet onschuldig worden genoemd.

 


  1. Published in: Carmelrozen, Vol. XXVIII, Sept. 1939, p. 108.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022