1924
Article
De Zonnezucht der Ziel
Het plantje op een schaduwplekje opgegroeid buigt en wringt zich naar het licht.
In onze kamers moeten wij de planten nu en dan verplaatsen, omdat zij zich zouden zetten naar den besten stand om het zonlicht op te nemen.
Wat is heel de plantenwereld, als het zonnetje er niet is.
Elk plantje heft zijn kopje omhoog, zet bladeren en als het bloemen heeft, zijn bloemen naar het licht der zon om er de weldoende werking van te ondergaan. Het vervormt zich om het te kunnen. Zonder dat kan het niet leven. Het moet de zon drinken als zijn levenssap, het moet in de zon staan als in zijn levenssfeer, het richt zich naar de zon als naar de bron, waaruit het alle goed toevloeit.
Die eigenschap der planten heet in de botanische wereld de heliotropie.
Als ik dat Grieksche woord door een Nederlandsch zou moeten vertalen, zou ik geneigd zijn daarvoor ‘zonnezucht’ te stellen, niet slechts in zooverre daarin een keeren, een zich wenden naar de zon tot uitdrukking komt, maar daarin nog haast sterker dan in het Grieksche woord het indrinken van de zon, het zich vervormen in haar licht, het natuurlijke van een zonnig leven voor de plant tot uitdrukking komen.
Die heliotropie, die zonnezucht, is een heerlijke eigenschap der planten. Ze doet haar schoonheid in nieuwen luister schitteren en brengt ons tot nog dieper besef van de weldaad van het licht en van zijn bron, de zon.
Die heliotropie der planten komt vooral nu uit.
We staan bij het begin van de lente.
De zon begint weer kracht te krijgen.
De boomen beginnen weer uit te loopen, de bloemen komen al in haar eerste groen kleed uit den grond, bij enkele vroege ontluiken reeds bloemen, die geur en kleur geven aan het landschap of den tuin.
In geen tijd van het jaar voelen we de weldoende werking van de zon zóó als in deze dagen van het begin van de lente, zien we zóó, hoe de zon heel de levende natuur beheerscht, er kleur en gloed, warmte en schittering aan geeft. Heel de levende natuur drinkt het leven uit de levensbron. Zelve ondergaan we er de zegeningen van. Het doet ons goed, een zonnestraal in de kamer te vangen, een wandeling te maken beschenen door de zon, ons buiten den nog kouden wind te koesteren in haar warmte. Wij voelen, dat wij ook, niet de planten alleen, heliotropische wezens zijn. In ons lichaam voelen we de weldaad van de zonnezucht.
Zieken nemen zonnebaden en worden weer gezond, de huizen der armen worden open gesteld voor het zonlicht en de sterfelijkheid vermindert, zon voor het kind, zon voor den werkman, zon voor den mensch in al zijn bedrijven, is een leus geworden van de hedendaagsche beschaving.
Maar dan ook zon voor de ziel.
Als er een wezen is, dat eigenschappen vertoont, welke overeenkomen met die, welke de plantkunde bij de planten samenvat onder den naam van heliotropie, dan is het wel de menschelijke ziel in haar behoefte aan God. Geen taal heeft er, voor zoover ik weet mooier woorden voor dan de Duitsche, die spreekt van Gottesbedürfnis, Gottesnot, Gottessehnsucht, Ringen um Gott, Gottsuchen, Unruhe zu Gott. Ze drukken zoo sterk uit, dat de mensch zonder God niet kan leven.
In die woorden wordt echter geen vergelijking ingesteld tusschen den mensch en de plant, de bloem en haar behoefte aan de zon. Toch is ook dat beeld noch hier noch daar nieuw. Voor hem, “den meester van ons middeleeuwsch proza” Jan van Ruusbroec was het een zeer geliefkoosd beeld, het eerste, waaronder hij de betrekking van de ziel tot God tot uitdrukking brengt. “Die ierste wise” zoo schrijft hij, “willen wi gheliken den schine ende der cracht der sonnen, die in enen oghenblicke van daer si opgaet, verlicht ende doreschijnt ende verhit alle die werelt: alsoe ghelikerwijs blict ende schijnt die ewighe sonne Christus… Die sonne die schijnt in overlant, si maect daer vroegher somer ende vele goeder vruchte ende sterken wijn ende dat lant vol vrouden.”
Hij schildert ook de macht dier zon op de zielen, waardoor die zielen als de planten tot de zon worden getrokken en omhoog geleid. Als een van de werkingen van “die gloriose sonne” geeft hij aan, “dat God dat herte trect ende die begheerte ende alle die crachte der sielen opwert te hemele.” (Die chierheit der gheesteliker Brulocht, II, 6, 20)
Meer dan honderd jaar vroeger zong reeds Hadewych:
Een edel licht lichtet in ons fijn
Dat wil altoes, dat wij hem ledich sijn:
Die puere vonke, dat ghensterkijn,
Die levelicheyt der zielen mijn,
Dat enech altoes met Gode moet sijn
Daer lichtet God inne sinen eweghen scijn.
(Mengeldichten. Uitg. v. Mierlo S.J. XXVII, 1-6)
Aan de H. Teresia gaf het, gelijk zij schrijft in het Boek van haar Leven (Hfdst. XIV, 13) “de zoetste voldoening, de ziel te beschouwen als een tuin, waarin de Heer zich komt vermeien”. En boven dien tuin staat de zon, in welker gloed en licht de bloemen bloeien en geuren als de bloemen van een aardschen tuin in den tijd, dat het zomer is. “Aan de vruchten ziet men”, zoo vervolgt zij (Hfds. XVIII, 16), “met hoe fellen gloed de zon soms wel de ziel beschijnt”. Dan wordt het zomer in de ziel. “Dan wordt de geur der bloemen sterk en zoo bekoorlijk, dat hij degenen, die in de nabijheid zijn, doet verlangen, er dichter bij te komen. Men begrijpt, dat die ziel in het bezit is gekomen van de ware deugd en ziet, welk een prachtige vrucht die bloemen zetten. Zij zouden ook van die vrucht willen eten.” (Hfdst. XIX, 4).
Ook Tauler kent het beeld: Als de heerlijke goddelijke Zon komt en in den grond, den gezuiverden akker zijn helder licht kan uitgieten, dan wordt het zomer, een blije zomer, een echte mooie Meibloei. Zoo laat de liefdevolle eeuwige God ook den geest weer groen worden en bloeien en de heerlijkste vrucht dragen, welke geen tong kan beschrijven, geen verstand zich kan denken, zoo groote vreugde is er dan in de ziel. Dan is het feest, groot feest. (Vgl. Seelenbuch der Gottesfreunde, Perlen deutscher Mystik, S. 222).
Maar dat zijn aanhalingen van oude mystieken.
En daarmede meent men dan menschen aan te duiden, die heel niet passen in de hedendaagsche cultuur.
Wellicht niemand beter dan juist zij.
Hun geest herleeft.
Het woord cultuur wordt tegenwoordig in zooveel woordverbindingen gebruikt, dat ik waarlijk bekoring heb er ook de mystiek mede in verbinding te brengen. Ik wil er hier niet uitvoerig op ingaan. Laat ik volstaan met er op te wijzen, dat beide woorden maar al te dikwijls in een veel te eenzijdigen en te onvolledigen zin worden gebruikt en dat het tot goed begrip van beide strekt, ze in onderling verband te zien, als twee begrippen, die allernauwst verband hebben, in zooverre de mystiek niet iets is, dat buiten het leven en geheel boven de bereikbare volmaaktheid der menschelijke natuur ligt, maar juist is: de allerhoogste cultuur, waartoe elke andere vorm van cultuur, wil hij op dien naam aanspraak maken, een sport van de ladder moet zijn, welke er toe voert en waarop de menschen, niet de zielen, maar de menschen omhoog en omlaag moeten gaan als de Engelen in den droom van Jacob, steeds beschenen door Gods licht, steeds op dien geheimzinnig lichten weg, waarop het licht de bron ontvloeit en toch met haar verbonden blijft en terugvloeit in de bron, of om met Ruusbroec te spreken “van utevloeyen ende weder invloeyen”. Zoo gaan ook wij uit God om weer tot Hem terug te keeren. Het “Unde, eo omnia”, dat op de oude Romeinsche huizen stond en nog heden, meen ik, op één staat om aan te duiden, dat alles dààrop moet gericht zijn, waaraan het ontsproot, moest veel meer, dan nog het geval is, den weder-opbloei der Christelijke cultuur beheerschen.
Gelukkig, er komt kentering in den materialistischen stroom. Het was te voorzien en is voorspeld sinds jaren, dat de menschen, ook die menschen van de wereld, die zakenmenschen, weer smaak zouden krijgen in een woord over God, er eens eenmaal genoeg van zouden krijgen om nu toch over niets anders te spreken dan over het stoffelijke, het economische, het commercieele en dat er een tijd zou komen, dat men in kringen, waarin men dat voor twintig jaren niet zou hebben geloofd, belang stelt in de lectuur van mystieken en daarmede het verstand weer zijn rechten herneemt.
Vijftig jaar geleden voorspelde reeds ds. van Otterloo in zijn boek over Ruusbroec een reactie en durfde hij de vraag, of de mystiek ook niet weder over korteren of langeren tijd een heerschende richting zal kunnen worden, met het oog op de te verwachten reactie van het koude materialisme onzer dagen – hij schreef in 1874 – niet ontkennend beantwoorden.
Wat hij voorspelde en voorzag, is wel werkelijkheid geworden. Nog in een der laatste nummers van Opgang schrijft o.a. de kunstcriticus Pater Jos. Kreitmaier S.J. in een studie over enkele moderne schilders, dat een strooming ten goede zich openbaart in de onrust en het zoeken dat zoovelen doen en dat slechts rust en bevrediging vindt in het vinden van God. Deze “Unruhe zu Gott”, zoo schrijft hij letterlijk, “is tegenwoordig een massaverschijnsel geworden en vooral in de intellectueele wereld. Men voelt zich ongelukkig en verlaten in de leege, van God vervreemde wereldbeschouwingen en zoekt voor zijn ziel weer een godsdienstig doel. Deze hartstochtelijke worsteling naar God en het hiernamaals reflecteert zich ook in de moderne kunst” (Opgang, IV, 223, 8 Mrt. 1924).
Tegelijk daarmede schrijft in de Maartaflevering van Onze Eeuw Prof. J.A. Eigenman: “Allerwegen openbaart zich een drang, met name op het gebied der maatschappijleer naar vernieuwing en verruiming eener wereldbeschouwing, welke ons een meer bevredigend inzicht in het wezen van mensch en gemeenschap kan openbaren dan de voor en tijdens den wereldoorlog gangbare sociologieën vermochten te geven, en het merkwaardigste van dit alles is allicht, dat dit streven in de eerste plaats tot uiting komt onder de jongeren, die zich weer naar den godsdienst hebben toegewend.”
Op hoeveel andere uitlatingen van gelijke strekking zou niet te wijzen zijn, als men even ging zoeken. Ik gaf slechts een paar, die voor het grijpen lagen.
Daar is het wondere succes van het missiewerk in binnen- en buitenland, uitingen van godsdienstig leven, waaraan wij voor twintig jaar niet dachten dan als onmogelijkheden voor Nederland, in één woord, zooveel zegbaars en niet zegbaars, dat er een stemming van lentevreugde over ons komt en we den zomer zien komen, ondanks koude dagen, nachtvorst en voorjaarsbuien.
De zomer komt. De zon begint weer kracht te krijgen. Als wij nu maar ons kopje buigen naar die zon.
Als wij ons nu maar bewust blijven, dat de heliotropie, ik vertaalde zonnezucht, een eigenschap is van onze natuur, waardoor die zich kennen doet als niet vermogend zonder God, met Hem tot alles niet alleen in staat, maar ook levend het volle leven het leven, in zijn volle kracht.
God moet de zon zijn van heel de samenleving, gelijk Hij het zijn moet in het leven van iederen mensch afzonderlijk.
In dezen somberen donkeren tijd hebben we toch waarlijk wel Gods zonlicht noodig. Het is dwaas genoeg, dat zoovelen zich al te lang in de schaduw hebben opgesteld en triest en naargeestig, onvoldaan over alles en over zichzelf het meest, door het leven zijn gegaan, zonder er aan te denken, dat er – laat er veel droefheid zijn in de wereld – ook oprechte voldoening, zoete hoop, innige liefde wezen kan, waarvan hij, die God niet kent, geen begrip heeft en waarvan hij tot zijn verbazing zich bewust zal worden, zoodra hij God met een oprecht hart zoekt.
Met betrekking tot de levensvreugde hebben nog steeds heel velen, hoezeer de mystiek, het leven in vereeniging met God, meer gewaardeerd en hooger geschat moge worden, een heel verkeerde voorstelling van die hoogste cultuur der ziel. Reeds Ruusbroec ondervond, welk een verkeerde voorstelling zich velen daarvan maken. Die zelfde dwaling bestaat nog heden. Ik wil besluiten met ze aan te wijzen en te weerleggen met de woorden van Ruusbroecs levensbeschrijver Van den Bogaerde (Pomerius), die verhaalt, hoe Ruusbroec eens in een straat van Brussel loopend, in God verslonden, een man op hem wijzend, hoorde zeggen: “Gave God, dat ik zoo heilig was als die priester” en een ander daarop antwoordde: “Wat, al kon ik er alle goud van de wereld mee verdienen, dan zou ik nog niet in zijn plaats willen zijn, want ik zou geen vroolijken dag meer hebben.” Ruusbroec zweeg, maar naar hij later mededeelde, en zijn levensbeschrijver ons weer verhaalt, kwam de gedachte bij hem op: “Hoe slecht weet Ge, hoeveel zoetheid smaken, die God smaken.” Hij schroomt niet de woorden toe te passen, dat de aanvaarding van den geest Gods een herschepping, een omschepping van de menschen zou beteekenen en het aanzijn der aarde, thans zoo droevig, zou worden vernieuwd.
In die hoop, in die blijde verwachting zou ik God willen vragen, de wolken nog verder te scheuren, het zonnetje, zijn Zon er door heen te laten schijnen en alle zielen als knoppen te doen opengaan in deze lentedagen, opdat zij in den zomer die komt met vollen open kelk de zon indrinken en bloeien in de volste pracht en vrucht zetten ten verderen leven.
Dan, ik herhaal het met Tauler, dan is het feest, groot feest. Dan, ik herhaal het met Ruusbroec, dan is het “lant vol vrouden.”
De droeve tijd krijgt een heel ander aanzien.
Nijmegen, Begin Lente 1924.
Dr. Titus Brandsma, O.Carm.
- Published in De Nieuwe Eeuw 20 Maart 1924 [NCI OP 2910] ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023