Een Carmelites uit het huis van Roon

1940

An article in three parts

 

Een Carmelites uit het huis van Roon in het Rijnland in de 17de eeuw: Zr. Maria van Sint Jozef

[1]

Al was bij de Staatsche overheersching in Holland geen klooster meer mogelijk, al was de gelegenheid tot een kloosterlijk leven zelfs in het katholieke Brabant spoedig beperkt tot enkele vrije heerlijkheden, aan de macht der Staten onttrokken, men zou zich vergissen, indien men meende, dat daarom alle roepingen tot het kloosterleven in Holland waren onderdrukt. Er was nog te veel echt katholiek en innig godsdienstig leven, dan dat de drang naar het leven volgens de Evangelische raden er niet nog sterk zou zijn geweest. Maar natuurlijk, de uiterlijke omstandigheden werkten niet alleen niet mede, zij werkten vele roepingen tegen en maakten voor velen, die zich getrokken gevoelden tot het klooster, den weg daartoe te zwaar en te kostbaar. Zoo is het opmerkelijk en begrijpelijk, dat onder degenen, die ofwel in de vrije heerlijkheden van Brabant ofwel in het buitenland vanuit de Nederlanden het kloosterleven omhelsden, betrekkelijk zeer velen voortkomen uit de meer bemiddelde hoogste standen. Uit de geschiedenis van den Nederlandschen Carmel is wijd en zijd beroemd geworden de eerbiedwaardige Maria Margaretha der Engelen, een geboren van Valckenisse, ingetreden te Antwerpen, stichteres van den Carmel te Oorschot en daar als een heilige overleden. Haar vereering werd in hooge mate bevorderd door het merkwaardige feit, dat haar lichaam na haar dood volgens haar wensch olie afscheidde, die branden kon voor het Allerheiligste. Haar broer Petrus zien wij bij haar overlijden als Carmeliet in Londen werkzaam, zoodat zijn vertraagde overkomst aanleiding werd tot een wekenlang uitstel harer begrafenis. Pater Vincent Stalpaert van der Wielen, later Pastoor der kerk, door de Fransche Carmelieten in Leiden bediend, trad te Parijs in de Orde. Hetzelfde deden drie zonen van Prof. Bertius van Leiden. De geschiedenis van Zuster Maria van Sint Jozef laat zien, dat niet slechts zij zelf bij de Carmelitessen intrad, eigenlijk te ‘s-Hertogenbosch, maar in het jaar van de inname in 1629, zoodat ze nog vóór haar kleeding vluchten moest en gekleed werd te Keulen, maar ook drie harer broeders in den geestelijken staat traden, en als leekebroeder bij de Capucijnen, twee bij de Jezuieten in België. Zoo innig was het geloofsleven bij vele Katholieken in de Nederlanden ten tijde der verdrukking, dat Zuster Maria van Sint Jozef later in het Rijnland dikwijls zeide, dat hun geloofsijver en hun naleving van hetgeen de Kerk voorschrijft aan de bewoners van het Katholieke Rijnland ten voorbeeld kon worden gesteld.

Onder de kloosterlingen, aldus in de 17de eeuw uit het land van verdrukking verdreven en in andere streken in den tuin der kerk als rozen opgebloeid en ontloken, neemt Zuster Maria van Sint Jozef zeker een bijzondere plaats in, al is haar naam haast in vergetelheid geraakt.

Ik dank aan Mgr. Dr. J. van Gils een afschrift van een korte levensbeschrijving in 1820 door drie overlevende Carmelitessen van het door de Duitsche Regeering opgeheven Carmelitessenklooster van Münstereifel Clara Crix, Veronica Koch en Maria Theresia Schmitz verstrekt aan den toenmaligen Pastoor van Münstereifel Werner Joseph Alois Schopp, die er op zijn beurt een afschrift van gaf aan den Vicaris Generaal van Aken Mgr. Tronch.

Hieruit blijkt, dat Zuster Maria van den H. Jozef in de wereld Jacobine van Roon, Jacobina genoemd omdat zij op Sint Jacobusdag 25 Juli werd gedoopt, dien dag in het jaar 1598 geboren werd op de vrijheerlijkheid Roon als dochter van Heer Petrus van Roon en zijn gemalin Vrouwe Gertrudis de Huyter. Het ouderlijk huis was in dubbelen zin een bolwerk voor het katholiek geloof in Zuid-Holland. Het was dit niet slechts om den diepen godsdienstzin zijner bewoners, die zoo innig was, dat, gelijk ik reeds zeide, van de vier jongens twee Jezuiet, een derde Capucijnerbroeder werd en de eenige dochter jarenlang den wensch koesterde Carmelites te worden, maar ook de vader geregeld vier Jezuieten op huize Roon herbergde om in dien troebelen tijd vanuit dit veilig toevluchtsoord hun zegenrijk werk in Holland te verrichten. De tegenwoordigheid dezer Paters droeg natuurlijk ook weder bij om den godsdienstzin in het gezin levendig te houden. Bekend is althans, dat Jacobina zich onder hun leiding stelde en deze leiding haar roeping tot het beschouwende leven nog bevestigde.

Het huis van Roon was zeer bemiddeld en tegelijk zeer vrijgevig. Vooral Jacobina muntte in vrijgevigheid uit. Zoo droeg zij bij in de studiekosten van den H. Joannes Berchmans met de groote voldoening, dat deze later nog leermeester werd van haar beide broers.

Aan haar vader wordt een zeer innig gebedsleven toegeschreven. Bij den dood van den Capucijnenbroeder, die vrij jong stierf, verscheen deze zijn vader, die op het oogenblik aan zijn huisgenooten mededeelde, dat hij was gestorven en naar den hemel was gegaan. “Op dit oogenblik”, zoo riep hij opeens uit, “gaat onze zoon, de Capucijn, naar den hemel”. Een ander maal weg hij zoo vast overtuigd, dat Maria hem verschenen was en den bouw eener kapel had gevraagd, dat hij niet aarzelde voor dezen bouw onmiddellijk het noodige geld beschikbaar te stellen.

Hoe vroom de vader intusschen ook was en hoe grooten eerbied hij voor het kloosterleven aan den dag legde, dat zijn eenige dochter Carmelites zou worden, kon en wilde hij niet goedkeuren. Hij wenschte, dat zij evenals de oudste zoon, die later het vaderlijk stamgoed erfde, in het huwelijk zou treden. Eens was de voorbereiding daartoe naar zijn inzicht zoo verlokkelijk, dat de dag voor de verloving reeds werd vastgesteld. Een jonge graaf, die in hoog aanzien stond, zou haar hand komen vragen en de vader meende, dat zij diens vereerend aanzoek niet mocht weigeren.

Maar in den nacht, aan den bestemden dag voorafgaand, kwam zij te middernacht haar vader nog bezweren, van zijn wenschen af te zien: “In eeuwigheid wil ik niet huwen en mij met een sterfelijke man verbinden”, zeide zij, zij had haar liefde aan den onsterfelijken Bruidegom verpand en wilde geen aardschen bruidegom. Toch stond haar vader haar niet toe, naar het klooster te gaan en hij weerstond daarbij elken aandrang. Hij nam zijn dochter mee naar de gewone wereldsche vermaken, maar, zoo beleed zij later, ik was er met de grootsten tegenzin en zeide Onzen Lieven Heer, dat ik zoo iets niet zocht of liefhad.

Terwijl de muziek speelde en men zich aan allerlei vermaak overgaf, kneep zij zich vaak in de armen bont en blauw en stak zij zich met naalden om zich zoo krachtig mogelijk in de sfeer van boete en versterving en verkeer met God te houden. Toen haar vader onverzettelijk bleef, legde zij haar gewone kleeding af en kleedde zij zich voortaan allereenvoudigst, haast zoo, dat haar familie er zich over schaamde, en wijdde zij zich geheel aan werken van liefde, verzorging van zieken, versiering van de kerken en besteedde zij haast verkwistend al haar geld om de kerk en de goede zaak te dienen. Twee andere meisjes sloten zich bij haar aan. Een hiervan, dat bij lange na haar vermogen niet had, volgde haar vrijgevigheid in die mate, dat zij in zware schulden geraakte en failliet ging. Jonkvrouwe van Roon dekte al hare schulden. Voor verschillende priesters, die bij het lezen der H. Mis in schuilkerken betrapt werden en niet slechts van kelk en priestergewaden beroofd werden, maar bovendien vaak nog in boete vervielen, betaalde zij de boete en kocht zij nieuwe ornamenten.

Zoo was haar tegenwoordigheid een zegen en het is te begrijpen, dat er waren, die tegenover haar verlangen naar het klooster den zegen stelden, die zij in de wereld aan zoovele noodlijdenden in dien tijd van verdrukking bood.

Dit nam bij haarzelf echter den drang naar het beschouwende leven niet weg, en na jaren zegenrijk werken in de wereld besloot zij tenslotte, ondanks den uitgesproken wensch van haar vader, het kloosterleven te omhelzen.

Ten gunste van haar schoonzuster, de gemalin van den jongen heer van Roon, deed zij afstand van hetgeen zij eens zou erven onder voorwaarde, dat deze haar voor de intrede in het klooster de noodige bruidschat zou verstrekken. Hiermede toog zij, van haar kamenier vergezeld, naar den Carmel van Den Bosch, waar de katholieke godsdienst nog in eere was en de Carmel onder leiding van Moeder Anna van Jezus haar en haar kamenier gaarne opnam. Het was echter in het kritieke jaar 1629, in de geschiedenis bekend als het jaar van de inname van Den Bosch door Frederik met het gevolg, dat de Carmelitessen, nog, voordat Jonkvrouwe van Roon had kunnen worden ingekleed, de stad moesten ontvluchten. De kloostergemeente vond na eenige omzwervingen een toevlucht in Keulen en stichtte hier 7 Juli 1630 een nieuw klooster. Hoewel niet ingekleed waren Jonkvrouwe van Roon en haar kamenier moedig de Zusters in de ballingschap gevolgd. 18 Juli werd de eerste als eerste novice van het nieuwe klooster ingekleed en ontving zij den naam van Maria van Sint Jozef. 19 Juli van het volgend jaar legde zij hare geloften af. Korten tijd later ontving ook haar kamenier het kleed onder den naam Anna van Sint Bartholomaeus, [den] naam geheiligd door de trouwe dienares der H. Teresia en in den Nederlandsche Carmelitessenkloosters bijzonder geliefd om dezer groote verdiensten voor de stad en den Carmel van Antwerpen.

(Word vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 13 January 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Een Carmelites uit het huis van Roon in het Rijnland in de 17de eeuw: Zr. Maria van Sint Jozef [II]

[1]

Had Zuster Maria van Sint Jozef heel veel moeilijkheden te overwinnen gehad om hetgeen zij als haar roeping beschouwde te volgen, sprak daaruit haar groote liefde tot den Carmel, die liefde tot haar roeping is haar geheel haar leven bijgebleven. En in die liefde heeft zij niet weinig bijgedragen om den Carmel ook op andere plaatsen ingang te doen vinden. Tot driemaal toe heeft zij haar aandeel gehad in de stichting van een klooster en nam zij met bijzonderen moed de moeilijkheden, welke dit meebracht, op zich. Nauwelijks ingetreden zal zij door de rijke middelen, welke zij meebracht, niet weinig hebben bijgedragen om de stichting van het klooster te Keulen mogelijk te maken. Later gaat zij vandaar over naar Düsseldorf om er een nieuw klooster te beginnen en weer eenigen tijd later zien wij haar voor den derden keer deelnemen aan de stichting van een nieuwen Carmel, nu in Munstereifel. Bekend is uit haar leven, dat zij een zeer bijzonderen eerbied aan den dag legde voor de Constitutiën door de H. Teresia zelve voor haar zusters geschreven. Zij streed er voor en kwam steeds voor de beleving en handhaving er van op.

Dat zij met al die nieuwe stichtingen dikwijls in zeer moeilijke omstandigheden, heeft moeten leven, bovendien in een troebelen tijd gevaren van roof en plundering en laffen overval heeft moeten durven trotseeren, blijkt uit verschillende omstandigheden van haar leven. Een tijdlang bleef aan het klooster, waar zij was, de toevoer van alle levensmiddelen ontzegd en verkeerden de zusters in zoo groote armoede, dat zij geruimen tijd zich moesten tevreden stellen met niets anders dan wat andijvie-salade met azijn zonder olie of boter. Eens waren zij in den refter en was er niets om aan de zusters voor te zetten, toen er opeens heftig aan de bel getrokken werd en de portierster tot haar niet geringe verbazing een groote mand met appelbollen aan de deur vond, zonder dat zij kon achterhalen, wie die bracht. Een ander maal, toen weer de grootste armoede heerschte,[2] vond de portierster, op luid gebel naar de rol gegaan, een grooten gebroken zilveren zwaar vergulden sleutel, die zoo veel waarde had, dat de ergste armoede weer gelenigd was. Een derde maal werd door een onbekende een korf vol versch gebakken wittebrood aan het klooster bezorgd. Deze onverwachte voorzieningen, door de Goddelijke Voorzienigheid geleid, gaven den Zusters dan weer moed in haar nijpend gebrek.

Met hoeveel vreugde de Zusters die armoede verdroegen kon Zuster Maria van Sint Jozef soms met een stralend gezicht vertellen, vooral als zij meedeelde van de stichting van haar laatste klooster te Munstereifel. Op den dag van haar intocht in dit klooster was er groot feest. De geestelijkheid en vele aanzienlijken der stad waren gekomen om de Zusters in feestelijken stoet naar haar klooster te brengen. In plechtige processie werd ‘t Allerheiligste van de parochiekerk naar de kloosterkapel overgebracht. Allen waren opgetogen en deelden in de vreugde, die de H. Teresia steeds smaakte bij zulk een intocht, waarbij aan Onzen Lieven Heer weder een plaatsje werd gegeven, waar men zich beijveren wilde, Hem liefde en eerherstel te brengen. Maar toen de vele gasten vertrokken waren en de Zusters binnen het slot de eenzaamheid hadden teruggevonden, was er voor alle toespijs bij het brood, dat zij hadden, voor elke Zuster niets dan een paar eieren. Maar dat onderdrukte haar vreugde niet. Zij waren zoo blij, weer rustig met elkander in de eenzaamheid met Onzen Lieven Heer te zijn, dat zij elkander van vreugde om de hals vielen en den dag in de grootste blijdschap doorbrachten. De Voorzienigheid verblijdde haar in haar armoede echter nog door een vrome buurvrouw in te geven, den Zusters een grooten schotel gekookte groote boonen te brengen, welke onverwacht dien dag de feestschotel vormden.

Door bezoeken, welke de Zusters van tijd tot tijd kregen, werd weldra tot in Holland bekend, onder hoe zwaren druk en in hoe groote armoede de Zusters daar in het Rijnland haar stille leven leidden. Ook de heer Peter van Roon kwam ter oore, hoe zwaar en moeilijk het klooster, waar zijn dochter was, het had. Daar kon en wilde de rijke en zoo vrijgevige man natuurlijk niet in berusten. Hij stuurde eenige vertrouwde personen naar het klooster, zeker om dit[3] een milde aalmoes te schenken, maar vooral om zijn dochter te doen besluiten, dat klooster te verlaten en in te treden in een Carmel in Brabant, waar de levensvoorwaarden gunstiger voor haar zouden zijn. Hij verklaarde zich bereid, nogmaals den bruidschat voor haar te betalen. Maar Zuster Maria aarzelde geen ogenblik om voor dit vaderlijk aanbod te bedanken en hem te antwoorden: “Ik heb de armoede en de gehoorzaamheid gezocht; ik wil daarin leven en sterven.” Eens had zij van een vriendin, die haar uit Holland kwam bezoeken, een nieuwen rozenkrans gekregen. In gedachten had zij dezen meegenomen naar haar cel. Des nachts wordt zij wakker en herinnert zich, dat zij daarvoor geen verlof had gevraagd. Midden in den nacht staat zij op, gaat naar de cel der Priorin en legt den rozenkrans voor haar deur om zonder bezwaar van haar nauwgezet geweten verder den nacht te kunnen doorbrengen. Des morgens was zij altijd de eerste. Tot op hoogen leeftijd had zij de taak – door haar als een voorrecht beschouwd – de Zusters te mogen wekken en de klok te luiden. Zij gunde zich nauwelijks den tijd, zich eerst volledig aan te kleeden. Met de aanvullende kleedingstukken nog op den arm spoedde zij zich vaak naar de kapel om na een innigen groet aan Jezus in zijn H. Tabernakel de klok te luiden. Het was minder haar zorg, om op tijd daar te zijn, dan haar drang, zoo spoedig mogelijk bij Jezus te wezen. Hoezeer men haar deugd eerde, blijkt wel uit haar benoeming tot novicenmeesteres reeds in het klooster te Keulen. Later vervulde zij het dubbele, voor een slotklooster zeer belangrijke ambt van kosteres en rolzuster. Haar ingetogenheid was zoo innig, dat de Priorin haar juist deze taak opdroeg om door het daarbij noodige verkeer met de wereld aan haar ingekeerdheid paal en perk te stellen. Al bekleedde zij intusschen hiermede betrekkelijk voorname posten in het klooster, toch liet zij geen gelegenheid voorbijgaan om daarbij het nederigste en onaanzienlijkste werk te doen en den Zusters werk uit de handen te nemen. In eten zoowel als in kleeding was haar het slechtste liefst; zij had er slag van, dit, zonder dat het eigenlijk opviel, steeds weer te nemen en te krijgen. Ook in de beoefening der liefde muntte zij op bijzondere wijze uit. Toen eens een jonge Zuster ernstig ziek was en de aard harer ziekte meebracht, dat hetgeen zij moest overgeven en ophoesten een bijna ondragelijke lucht verspreidde, zoodat verschillende Zusters moeite hadden, haar te bedienen, was Zuster Maria van Sint Jozef, toen al hoog bejaard, er aanstonds bij, zelfs de ziekenzusters te voorkomen en met verlof der Priorin de zieke te helpen. Met moederlijke teederheid verzorgde zij de zieke, wiesch haar linnengoed en hielp haar op allerlei wijze onder aanvoering van de overweging, dat zij toch zoo weinig meer kon en dit nog goed kon waarnemen. Het was een harer gewone verzuchtingen, dat zij zoo weinig voor het klooster kon doen. Hoewel zij den geheelen dag in de weer was, meende zij toch niets nuttigs te verrichten.

Vermelding verdient nog een trek van haar godsvrucht tot het Allerheiligste, waarin zij zich een echte dochter van de H. Teresia toonde. Bekend is dezer groote eerbied voor alles, wat den dienst rond het Altaar betrof, hoe zij er op uit was, niet alleen altaargewaden en het altaarlinnen zoo schoon en zoo rein mogelijk te houden, maar vooral op feesten wilde, dat bloemen en reukwerken rond het altaar den zoetsten geur verspreidden.

Als kosteres zou zij de priestergewaden nooit aanraken dan na eerst hare handen te hebben gewasschen. Korporaals en kelkdoekjes, welke zij als kosteres met bisschoppelijk verlof zelf mocht uitwasschen, noemde zij de grafdoeken van Onzen Lieven Heer en wiesch zij, om aan haar eerbied uiting te geven, steeds geknield uit. Als ze op de bleek lagen, bleef zij met een of ander handwerk in de buurt om vogels en insecten te verdrijven en te beletten, ze te verontreinigen. Voor feesten zorgde zij voor geurende bloemen en had zij bovendien van rijke en vorstelijke personen, die soms het klooster bezochten, fijne reukwerken weten te krijgen, die zij in een mooi met een sleutel gesloten kistje bewaarde “der Masoeur Maria de Sancto Josepho Salbbüchse” genoemd, waarmede zij dan de priesterkleederen en het altaarlinnen zoo wist te behandelen, dat zij een welriekende geur verspreidden. In den zomer distilleerde zij uit kruiden en bloemen reukwerk, dat zij mengde met het water, waarmede de priester voor de H. Mis de handen wiesch. Het wierookvat der kapel had steeds haar bijzonderen zorg en het is opvallend, dat het laatste werk, dat zij als kosteres verrichtte, juist de verzorging van het wierookvat was voor het Lof.

(Slot volgt).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 20 January 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication here a line is placed by mistake. See footnote 3.
  3. In the publication, the line ‘eenige vertrouwde personen naar het klooster, zeker om dit’ is placed erroneously on the wrong place. See footnote 2.

Een Carmelites uit het huis van Roon in het Rijnland in de 17de eeuw III. (Slot)

[1]

Zoeken wij in het leven en de deugden van Zuster Maria van Sint Jozef, naar den diepsten grond, waaruit bij haar de bloemen harer deugd ontsproten, dan zijn er vooral drie punten, welke ons het geheim van haar deugdzaam leven schijnen te openbaren.

Het eerste is haar leven in de tegenwoordigheid Gods. Haar godsvrucht tot het Allerheiligste was er de schoonste uiting van, tegelijk het brandpunt, waarin de stralen van dit licht samenkwamen, en het voedsel, waaruit het steeds nieuwe levenskracht ontving. Zij leefde met God. Zij was Hem nabij en wist, dat Hij ook haar nabij was. Het Geheim der H. Drievuldigheid in zijn wondere Godsopenbaring stond haar steeds levendig voor den geest. Een werkelijke verschijning kon geen levendiger indruk bij haar te weeg brengen. Zij voelde zich geheel van God vervuld en beschouwde het geheim der goddelijke inwoning in ons als het schoonste op aarde, dat haar zelfs de gedachte aan den Hemel en de vrees voor de hel uit het oog deed verliezen. Deze konden op haar niet den indruk maken, welken de gedachte aan Gods genieting hier op aarde haar gaf. Dit is dan ook de zin van de woorden, welke men eens van haar opving, toen zij zich na de H. Communie alleen waande en tot Jezus zeide: “Verdien ik niet, U hiernamaals eeuwig te genieten, laat mij U genieten in mijn leven”. Het was tegelijk een uiting harer meer dan diepe nederigheid, waarin zij zich niet waardig zag, God in den Hemel te genieten en Hem op aarde in haar hart te ontvangen. In haar vreugde, God bij zich te weten, vroeg zij soms uit den overvloed des harten aan een medezuster: “Zuster, hoe hebt gij God in U. Zijne Goddelijke Majesteit is mij nu zoo nabij, als ik u hier bij mij zie staan”. Aan haar Priorin zeide zij enkele maanden voor haar dood: “God is mij zoo nabij, dat ik niet dichter bij Hem zou kunnen komen. Ik geloof, ik ga gauw dood. Ik vraag Zijne Majesteit soms, Zich wat te verbergen”. Dat was een uiting van ootmoed, niet ongelijk aan die van Sint Petrus: “Heer ga weg van mij, want ik ben een zondig mensch”.

Het tweede is haar wel haast volmaakte vereeniging met den wil Gods. Zij is hierin een merkwaardig evenbeeld van haar heilige tijdgenoote in de Orde van Carmel, de H. Maria Magdalena de Pazzi, die over alle moeilijkheden des levens heenkwam met de woorden: “Volontà d’Iddio“: “God wil het zoo”. Zij bezat daardoor een gemoedsrust, die door niets was te verstoren. “Nada te turbe“: “Laat niets u verontrusten”, had Teresia haar kinderen steeds voorgehouden met de gedachte, dat niets ontbreekt aan wie zich houdt aan God. Zuster Maria van Sint Jozef hield zich om zoo te zeggen geheel aan God en beschouwde alles als een beschikking Zijner Voorzienigheid, zoodat zij zich geheel in Zijne handen stelde en zich verder over niets, wat dan ook zorgen maakte. Haar eenig ideaal was, dat Gods wil in haar vervuld werd. Zoo ver ging zij daarin, dat zij geen lijden of dood vreesde, niet naar hel of hemel vroeg, als Gods wil maar geschiedde en zij door geen zonde tegen zijn H. Wil misdeed. Het was haar een blijde gedachte, eens te sterven, omdat Gods wil dat vroeg. Wat voor een dood dat zou zijn, liet haar volkomen onverschillig. En wat lijden haar ook trof, wat pijn of ziekte haar soms overviel, geen klaagwoord was in haar geestesgesteldheid daarbij mogelijk. En zoo was zij de geduldigste zieke, die men zich denken kon. Haar biechtvader, die haar 17 jaar had geleid en voor wien zij zich in kinderlijken eenvoud uitsprak, verklaarde na haar dood in een preek openlijk aan het volk, dat deze ziel zoo rustig in den wil Gods leefde, dat niets op aarde in staat was dien rust te verstoren of zoo ook al eens een gevoel van onrust over haar kwam, dit binnen den tijd van een Onze Vader of een Weesgegroet voorbij was en zij weer zoo innig mogelijk met den wil Gods vereenigd was. Die rust maakte ook, dat velen, die in moeilijkheden verkeerden, bij haar kwamen om troost en bemoediging en zij een wondere gave had, anderen over hunne moeilijkheden heen te helpen. Zij had tot voedsel van deze godsvrucht een eigen manier, een rozenkrans te bidden, met n.l. aan elke kraal te herhalen: “Heer, uw wil geschiede, niet de mijne. Amen”. De buitengewone biechtvader van het klooster, Pater Jacobus Poeman, Jezuiet, verklaarde dan ook aan de Priorin, dat zij in Zuster Maria van Sint Jozef een schat bezat, dien zij niet genoeg kon waardeeren. Hij kende slechts één ziel, zoo hoog als zij op de trappen van het gebed omhoog geklommen en met God vereenigd. Deze woonde te Keulen. Haar naam wordt niet meegedeeld. Zulk een getuigenis pleit echter wel voor den hoogen graad van ingekeerdheid en vereeniging met God, waartoe Zuster Maria van Sint Jozef mocht opstijgen.

Het derde punt is haar innige godsvrucht tot het Lijden des Heeren en haar voortdurend streven, Jezus in zijn leven, maar meer in het bijzonder in zijn lijden gelijkvormig te wezen. De boeken, welke haar dagelijksche lectuur vormden, zeggen dit reeds. Het zijn “De Navolging van Christus“, “De Woestijne des Heeren“, “De Geestelijke Wijnpers” en “het Bundelken van myrrhe“. Op deze boeken kom ik ten gelegen tijd nog eens terug. Uit die lectuur spreekt haar groote liefde tot versterving en boetvaardigheid. Met Jezus lijden voor de zondaars, was haar leven. De Goede Week was haar hoogtij. Was zij anders al uiterst streng voor zichzelve en vond zij telkens nieuwe dingen uit om haar lichaam pijn aan te doen – in de Goede Week vereenigde zij zich geheel met het Lijden van Christus. Zij had de gewoonte, de drie dagen der Donkere Metten, waarin na de Metten de religieuzen zich geeselen in vereeniging met de geeseling des Heeren, deze boetedoening, die trouwens geregeld elke week en soms meermalen in het kloosterleven van den Carmel terugkomt, strenger te verrichten dan ooit. Den Woensdag noemde zij “slagdag”, den Donderdag “bloeddag”, den Vrijdag “trekdag”, waarmede zij aanduidde, dat zij den eersten dag zich streng geeselde, dat bij de herhaling op Donderdag het bloed door de slagen te voorschijn kwam en op Vrijdag de discipline door de geslagen wonden getrokken moest worden. Zooveel de gehoorzaamheid haar toeliet, ontzegde zij zich die dagen alle rust en lichaamsgemak. In den Lijdensnacht zou zij in het geheel geen rust hebben genomen, als de gehoorzaamheid haar niet uitdrukkelijk gebood, althans een korten tijd te rusten. Daarna was zij weer op het koor en bleef daar onder een vloed van tranen wachthouden bij het H. Graf des Heeren. Ook den geheelen volgenden dag wijdde zij, voorzoover haar ambt het toeliet, aan de overweging van het H. Lijden en trachtte zij op allerlei wijze daarin te deelen. Elken dag trouwens vereenigde zij zich des middags om drie uur met den dood des Heeren door het bidden van het “Anima Christi”: “Ziel van Christus, heilig mij, enz.” en besteedde zij eenigen tijd aan de overweging van het lijden en sterven van Christus. Op Palmzondag van het jaar 1676 – zij was toen 77 jaar oud – kreeg zij een beroerte, die haar spraak belemmerde, maar in het volle bezit harer geestvermogens liet. Ofschoon men vreesde, dat zij dien dag zou sterven, gaf zij door teekenen te kennen, dat de dood nog niet daar was. Des Dinsdags werden haar des morgens de H.H. Sacramenten der stervenden toegediend, om twaalf uur geraakte zij in doodstrijd, om drie uur, het uur harer geregelde vereeniging met den dood des Heeren, stierf zij, op den 31sten Maart van het jaar 1676.

Reeds den volgenden dag werd zij begraven. Volgens gebruik in het klooster werd haar lichaam in de krypte bijgezet, doch eerst om de ontbinding te bespoedigen, met ongebluschte kalk bestrooid. Merkwaardig is echter, dat haar afgevast lichaam ondanks dezen maatregel der Zusters na jaren geen teekenen van ontbinding vertoonde, in het jaar 1697 geheel gaaf en ongeschonden werd bevonden en opnieuw in het jaar 1704, waarbij echter toen de omstandigheid zich voegde, dat het een welriekenden geur verspreidde. Wel was het lichaam uitgedroogd, maar geen enkel teeken van ontbinding was er op te ontdekken.

Dit leidde dat jaar tot een uitgebreider onderzoek onder leiding van den Prelaat der Norbertijner-abdij Steinfeld, daartoe door den Pauselijken Nuntius gemachtigd. Met dezen kwam de Prior van Steinfeld, de Deken van Munstereifel, de Rector der Jezuieten met een tweeden Pater als theoloog, een rechtsgeleerde, mr. Aldenkirchen, een geneesheer Dr. Stattler, tot tweemaal toe binnen het slot. Zij stelden vast, dat het lichaam uitgedroogd, maar onverteerd was en een welriekenden geur verspreidde. Bovendien deden merkwaardige gebedsverhooringen de godsvrucht tot de vrome Zuster nog toenemen. Zoo werd zij in en buiten het klooster stil vereerd en haar graf in eere gehouden, totdat de saecularisatie de Zusters verdreef en het klooster ophief. Om het ook verder in eere te doen houden, stond in 1820 de Vicaris-Generaal van Aken, Mgr. Tronch, den Kantonspfarrer van Munstereifel Werner Joseph Alois Schopp toe, het stoffelijk overschot eerbiedig te bewaren met de uitdrukkelijke bepaling nochtans, dat daaraan geen kerkelijke vereering mocht worden bewezen. Op een vraag aan het Katholisches Pfarramt te Munstereifel, of het lichaam daar nog wordt bewaard en in eere gehouden, mocht ik tot mijn spijt geen antwoord ontvangen. De tijdsomstandigheden laten niet toe, er persoonlijk een onderzoek naar in te stellen.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 27 January 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020