Een merkwaardige processie

1938

An article in three parts

 

Een merkwaardige processie

Eeuwenoude viering van het feest van een Friesen Heilige

[1]

Dezer dagen was ik in Zuid-Limburg. Op een wandeling door Merkelbeek zag ik aan een boom een groot aanplakbiljet, dat mijn aandacht trok en dat vertelde van een bedevaart op 1 Mei naar het Belgisch dorpje Ruth bij Tongeren, ter viering van het feest van den H. Evermarus. Men had van de naam Evermares gemaakt, maar er stonden in het Belgische stuk wel meer fouten, wat spelling betreft. Trouwens, daar mag men tegenwoordig ook in Nederland niet over vallen. Onze spelling geniet zo grote vrijheid, dat de hekken wel haast geheel van de dam lijken. Verder wandelend over Brunssum, zag ik ook daar dezelfde aanplakbiljetten. Er bleek op vrij grote schaal reclame te worden gemaakt voor deze bedevaart en druk aan te worden deelgenomen.

Het feest van den H. Evermarus wordt gevierd op 1 Mei.

Het wordt vooral in het dorpje Ruth gevierd als een volksfeest.

Van heinde en verre komt men, zoals blijkt zelfs van over de Nederlandse grens, naar het Belgisch plaatsje, waar hij in het jaar 700 werd vermoord.

Men komt er uit godsvrucht maar men komt er ook, omdat te Ruth nog iets is blijven leven van de oude kerkelijke spelen en op de 1ste Mei na de plechtige H. Mis een spel wordt opgevoerd, dat de marteldood van den Friesen edelman Sint Evermarus met zijn zes gezellen in beeld brengt. Op de plaats waar hij werd overvallen en vermoord, is een kapel gebouwd midden op een groot met een heg omtuind grasveld. Er is niet in, maar rond de kapel plaats voor duizenden. En die komen er ook. Eerst heeft in de vrij grote dorpskerk een plechtige H. Mis plaats. Er wordt gepreekt over Maria, de Koningin der Mei, de Moeder van allen in deze katholieke streek, maar ook over den Heilige daar ter plaatse vermoord en vereerd juist op die eerste Meidag. Men stelt zich onder zijn bescherming. Liederen worden gezongen, hem en Maria ter eer. Dan trekken allen naar de kapel in het veld.

Twee allermerkwaardigste ordebewakers brengen regelmaat in de stoet en handhaven die, waar het nodig is. Zij stellen twee van de oorspronkelijke bewoners voor van het dorpje, in dienst van den heer van de burcht, die eenmaal het middelpunt was van de nederzetting. Zij maken vrij baan voor een groepje pelgrims, die Sint Evermarus en gezellen verbeelden, gevolgd door den burchtheer en zijn lijfstoet. De pelgrims worden ter dood geleid. De zeven weerloze mannen zijn geheel in de macht van heer Hacco en zijn 52 strijdmakkers. Aan ontkomen valt niet te denken.

Allereerst trekken de beide ordebewaarders de aandacht.

Het lijken twee baarlijke bosduivels, zo zien zij er uit.

Nauwsluitend om hun lichaam zijn ze bekleed met klimop, van het hoofd tot de voeten. En ook op het hoofd dragen zij een hoge in een punt uitlopende muts van klimop. In hun hand zwaaien zij een stevige knods bij wijze van politiestok.

Dan volgen Sint Evermarus en gezellen. Zeven pelgrims, ook als pelgrims uitgedost. De zes Gezellen zijn gekleed in een eenvoudig pak, zwarte korte broek, waarover een zwart kort jasje. Onder de broek dragen ze witte kousen, onder het jasje een wit vest. Over de schouders hangt een kort manteltje, uit een dierenhuid gesneden en met schelpen versierd, het gewone manteltje van den pelgrim. Op hun hoofd een ronde zwarte hoed, in de hand een pelgrimsstaf. Sint Evermarus is gekleed in een bruine pij met lederen singel, waarvan een rozenkrans afhangt en een uitgeholde kalebas als drinknap. Ook hij draagt het pelgrimsmanteltje en de pelgrimsstaf. Zo staat ook zijn beeld in de kapel en is hij afgebeeld op de prentjes en kaarten, die te koop worden aangeboden.

Dan volgt heer Hacco met zijn twee en vijftig soldaten, allen te paard, in middeleeuwse kledij.

Het volk staat in rijen, maar sluit zich ook in grote getale aan bij de stoet, zodra deze de weg naar de kapel in het veld inslaat. De pelgrims gaan naar het veld op naar de kapel. De ruiters rijden eerst nog driemaal buiten om de haag om dan ook het veld op te trekken, teneinde de zeven pelgrims te overvallen en ter dood te brengen.

Zodra Evermarus met zijn Gezellen aan de kapel komt, zet hij met hen het volgende lied in:

 

Ik ben een arme pelgrim, siet,

Ik doe mijn pelgrimagie.

Maer druk en lijden en verdriet

Vind ik op mijn passagie.

 

Een pelgrimskleed, een hoogen schoen

Werd mij hiertoe gegeven;

Daarmee moet ik mijn reize doen

Al naar het eeuwich leven.

 

Veel gaen mij voor, ik volg hen naer

Ik sou noch geern wat beiden

De dood maekt mij den weg soo swaer;

Verdrietich valt mij ’t scheiden.

 

De wech is naeu aen elken kant,

Waer ik deur moet passeeren;

Ach, als ik come in ’t ander lant,

Waer sal ik gaen logeeren?

 

Geef mij op reis toch brood en wijn,

O God der Engelen Spijze;

Dan seg ik ’t aerdrijk zonder pijn

Vaarwel tot mijn verrijzen.

 

Terwijl de pelgrims dit lied zingen, zijn intussen de ruiters van buiten de heg ook het veld opgereden en staat opeens heer Hacco, hoog op zijn paard gezeten, recht voor Sint Evermarus. Als Evermarus uitgezongen is, valt met zware stem de burchtheer in:

 

Hoe! Wel, Gij Christenhond

Wat komt Gij hier dan maken?

Hier in mijn eigen lant,

Wat hebt Gij hier voor saken

Dat Gij hier dus passeert

Zonder tribuut of tol

Te geven hier aan mij?

Ik ben van gramschap vol.

 

Aan deze woorden wordt door het trekken van de degen nog meer kracht gegeven. Ook degenen, die hem vergezellen, nemen een dreigende houding aan. Men ziet het, de zeven mannen zijn verloren.

Sint Evermarus wil echter nog beproeven, den woesten roofridder tot betere gedachten te brengen, niet slechts om het leven van zichzelf en van zijn gezellen te redden, maar ook om de zondige daad van hun moord te voorkomen. Hij wijst den ridder op zijn vrome bedoelingen, hij wil naar de stad van Sint Servaas, naar Maastricht, om daar dezen groten Heilige te eren. Hij heeft niets kwaads in de zin. Slechts doordat hij van de grote heerweg is afgedwaald, is hij op het gebied van heer Hacco gekomen. Dan wil hij weer terug naar Friesland en naar het voorbeeld van Sint Servatius en zoveel andere Heilige Geloofsverkondigers aan de zijnen het Evangelie te prediken. Hij wil hun verhalen van het vele schone, dat hij op zijn pelgrimsreizen heeft gezien en gehoord om ook zijn stamgenoten daar in het hoge Noorden tot het Christendom te brengen. Dat is zijn levenswerk, dat Hacco niet mag afbreken. God roept hem. Als Hacco hem neerslaat, stelt hij zich tegenover de plannen Gods. Hij smeekt hem eerst om genade, maar dreigt hem later ook met strenge woorden met de straf Gods.

Terwijl allen aandachtig luisteren naar het spannend en soms heftig tweegesprek tussen Evermarus en Hacco, neemt een der Gezellen van Evermarus de gelegenheid waar om onverwacht weg te vluchten. Vóór Hacco goed weet, wat er plaats heeft – al zijn aandacht was aan Evermarus gewijd – en aan zijn mannen toeroept, den vluchteling te achtervolgen, is deze al het veld afgerend en in het omliggend kreupelhout gevlucht. Maar men rent hem na en als de voorsprong te groot blijkt om hem spoedig in te halen, schiet Hacco een pistool af. Hij moet echter tot drie keer schieten, voor de vluchteling als getroffen neervalt, waarna hij als levenloos weer op het veld wordt gedragen. Nu vallen ze allen op Evermarus en zijn andere Gezellen aan, die weldra onder gefingeerde dolksteken neervallen.

Dit is het einde van het spel. De ruiters stijgen weer te paard. De gevallenen staan weer op en in stoet trekt men naar het dorp terug.

We gaan nog even het kapelletje binnen, dat er fris en rijk met bloemen gesierd uitziet. Er zijn drie altaren. Op het hoogaltaar stelt een altaarstuk de dood van St Evermarus en Gezellen voor. Op deze voorstelling is het spel geïnspireerd, als men niet nog juister zou mogen zeggen, dat het doek ontworpen is naar het wel veel oudere spel, dat voortbouwt op de traditie en de oude legende. Wij vinden die in het grote werk over de Heiligen van de Paters Bollandisten op 1 Mei. Een van de beide zij-altaren is aan Maria, het andere aan Sint Evermarus gewijd. Hij staat daar in dezelfde kledij, die wij hem in het spel zagen dragen.

In een verguld schrijn, tegen de muur geplaatst, worden de relieken der Heiligen bewaard en vereerd. Westelijk van de kapel ligt op het veld ook nog een bron met pomp, waarvan velen water meenemen om ter ere van Sint Evermarus te drinken vooral bij derdedaagse koorts. Men hecht aan zijn tussenkomst bij deze ziekte grote waarde en vertelt van merkwaardige gebedsverhoringen.

In een volgend artikel nog enige bijzonderheden over het leven en de verering van dezen Friesen Heilige.

 

T.B.

 

Een merkwaardige processie

Eeuwenoude viering van het feest van een Friesen Heilige

[2]

In het vorig nummer vertelde ik, hoe in het Belgisch dorpje Ruth in de buurt van Tongeren nog jaarlijks een merkwaardige feestviering ter ere van Sint Evermarus plaats vindt en ook van Zuid-Limburg en Zuid-Oost Noordbrabant honderden, die dag naar Ruth trekken om in die feestviering te delen. Op die plaats werd, gelijk ik mededeelde, eens de Heilige Evermarus, een Fries edelman met zijn gezellen vermoord. Hij wordt er als Patroon tegen de koorts vereerd en op zijn feest heeft zich nog altijd een der oude mysterie-spelen gehandhaafd. De overval en moord op de Friese edelen wordt er opnieuw in een toneelspel uitgebeeld.

Wij weten van den H. Evermarus niet veel.

Het is bekend, dat hij werd overvallen, terwijl hij na ’n bedevaart naar de Italiaanse en Spaanse eigendommen, vooral Rome en Santiago di Compostela, op weg was naar het heiligdom op vaderlandse bodem, de Sint Servaas van Maastricht.

Zijn dood is niet alleen het motief geworden van een toneelspel, ook in andere vorm heeft de letterkunde die dood verheerlijkt. Een romantisch beeld ontwierp daarvan in zijn boeken over Neerlands Heiligen Pater J.A.F. Kronenburg, C.s.s.R.

Na de vermelding van de Processie ter ere van Sint Evermarus menen we goed te doen, om dezen Heilige weer meer in de verbeelding der Katholieke Friezen te doen leven, hier over te nemen, wat Pater Kronenburg over hem vertelt.

Op een gure, buiige avond, waarmede April van het jaar 700 afscheid nam, trok een kleine troep ruiters langs de grote weg van Tongeren. Aan hun hoofd reed op een vurig donkerbruin paard een schoon jonkman, wiens fijne, edele trekken al aanstonds zijn hoge afkomst verrieden, al hadden ook zijn gele lijfrok met hermelijnen zomen, ter helfte door zijn blinkend harnas bedekt, zijn degen met zilveren versierselen, zijn sierlijk zwellend schild u daarvan niet verwittigd. De anderen waren veel eenvoudiger en droegen een tot op de knieën afhangende lijfrok, opgehouden door een lederen riem, waaraan een lang zwaard bevestigd was. Het was Evermarus, een Fries edelman, die met zeven zijner gezellen ter bedevaart toog, naar Maasticht, om op St. Servatius’ grafstede te bidden.

Ondertussen onttrok de duisternis, door de fijne motregen nog verdubbeld, hun reispad immer meer aan hun ogen, en hoezeer zij zich ook in hun met bont gevoerde mantels wikkelden, en de stap hunner rossen verhaastten, zij konden toch de nachtelijke koude niet beletten zich vinniger aan hen te doen gevoelen.

Zwijgend trok de stoet verder, tot eindelijk een onafzienbaar, donker gevaarte hun de weg, die tot dan toe langs vlakke velden had gelopen, scheen te versperren. ’t Was een onmetelijk woud, ruig begroeid door donkere dennen en breedgetakte eiken, die hoog hun kruinen boven het dichte schaarhout verhieven. Slechts hier en daar zag men nog de sporen van een voetpad, op de overgroeide weg. “Neen, gezellen”, sprak Evermarus, en hield de draf van zijn paard in, “wij kunnen in deze nacht dit donkere bos niet doortrekken. Geen weg is hier te ontdekken, en onze paarden glijden van vermoeidheid uit op de slijkerige grond. Laten we zien, of niet ergens in de nabijheid een geschikt nachtverblijf te vinden is.” En zoekend schouwen zij naar alle kanten rond, en reden ieder naar verschillende zijden, tot eindelijk een hunner uitriep: “Ziet ge daar in de verte dat licht niet? Als we daar eens heen reden?” De ruiters wendden hun paarden en weldra stonden zij voor een grote hoeve, die schier geheel van hout was opgetrokken.

Een der jongste ruiters klopte met de knop van zijn degen op de deur en het duurde niet lang, of een bediende opende die halverwege.

“Wie is uw meester?” vroeg hem Evermarus.

“Hij is niet hier”, antwoordde de knecht.

“Welnu, ga dan en zeg aan uw meesteres, dat acht verdwaalde ruiters haar voor deze nacht gastvrijheid verzoeken. Wat brood voor ons, en wat hooi voor onze paarden, meer verlangen wij niet.”

De knecht verdween in de donkere gang, aan welks einde de reizigers weldra het schijnsel van de toorts zagen flikkeren; de deur werd geheel geopend, de meesteres des huizes kwam zelf haar gasten ontvangen. Zij had een vriendelijk en edel voorkomen, terwijl toch heel haar houding de sporen droeg ener droefheid, die al van jaren moest dagtekenen.

“Wees welkom, heer”, sprak zij met een innemende glimlach, “treed binnen, gij en uw gevolg, en aanvaard wat ik u in mijn nederige woning kan aanbieden.” Zij beval den knecht de paarden naar de stal te brengen; de reizigers stegen af en zaten weldra in de grote zaal rondom het brede haardvuur neder. Hoog flikkerde de vlam der nieuwe takkebossen die een bediende er op had geworpen en veroorloofde hun door zijn schijnsel hun verblijf wat nader op te nemen.

Het vertrek had juist geen vrolijk aanzien. ’t Was laag en hol, en slechts schaars van meubelen voorzien. In de hoeken en langs de door rook gebruinde wanden zagen zij overal wapenen, maar nergens, noch boven de brede vuurhaard, noch op de zware eiken tafel, noch tegen de muren, vonden zij een kruis of enig ander, ook reeds destijds gebruikelijk teken van de katholieke godsdienst.

Niet lang evenwel konden zij zich met die beschouwing bezig houden. De dampende schotels werden door bedienden binnengedragen, en vriendelijk nodigde de vrouwe haar gasten uit, zich aan de welvoorziene dis te scharen. In het begin werd er niet veel gesproken, doch naarmate de reizigers hun krachten voelden terugkeren, namen zij levendiger deel aan het gesprek. En toen tegen het einde van de maaltijd de gastvrouw Evermarus minzaam vroeg: “Welnu, heer, de avond is nog lang; zoudt ge hem niet door het verhaal uwer reizen willen verkorten?” toen antwoordde onmiddellijk de Edeling: “Volgaarne, edele vrouwe; en ofschoon ik mij niet vlei u veel merkwaardigs te kunnen mededelen, hoop ik toch u daardoor enigszins onze dank voor uw gulle gastvrijheid te betonen.” Hierop verhaalde hij met levendigheid hoe hij reeds van zijn eerste jaren af een bijzondere devotie voor Gods lieve Heiligen in zijn hart gevoed had en een vurig verlangen naar de martel-dood. Nauwelijks was hij oud genoeg, of hij had reeds de vaderlijke burcht verlaten, om op de plaatsen zelf, waar zijn hemelse beschermers geleefd hadden, of thans nog rustten, hun voorspraak in te roepen. Zo had hij[3] Compostella gezien bij de reliquieën van den H. Jacobus; zo Peronne in Frankrijk bij het graf van den H. Furseus; en ook bij de overblijfselen van de broeders de H.H. Foillanus en Ultanus te Fosses had hij mogen neerknielen. Vandaar was hij te Stavelo den H. Remaclus gaan vereren, verder den H. Trudo te Sarchinium dat later naar hem Sint Truiden genoemd werd, en er nu eindelijk de H. Gertrudis te Nivelles.

 

Wordt vervolgd.

 

Een merkwaardige processie

[4]

“En”, zo besloot hij, “morgen, als de Voorzienigheid ons bijstaat, morgen zullen wij onze tocht besluiten op het graf van den groten Servatius, den weldoener van Maastricht. O wat zal het mij een genoegen zijn, te mogen bidden op die plek, waar reeds zoveel honderden gelovigen de verhoring hunner gebeden gezien hebben!”

Het vuur, waarmede Evermarus sprak, en de liefde, waarmede zijn geest nog op die zo dierbare plaatsen vertoefde, hadden hem niet doen zien hoe zijn gastvrouw van tijd tot tijd de duidelijkste tekenen van angst had gegeven, ja, ten laatste zelfs geheel en al met haar gedachten van het verhaalde was afgedwaald. De laatste woorden, met verheffing van stem gesproken, leidden haar weder terug; zij zweeg nog enige ogenblikken, zuchtte toen diep en sprak: “Heer, gij spreekt van hetgeen gij morgen zult zien en doen. Welnu, hoor thans ook mij aan; ik zie dat ik u mijn vertrouwen kan schenken; ik wil openhartig tot u spreken. Zo gij tot morgenvroeg hier blijft, zijt gij een man des doods.”

Verschrikt sprongen allen op en sloegen de hand aan hun degen. “Wie zal onder dit herbergzaam dak de geheiligde rechten der gastvrijheid schenden[5]?”

“Niet ik”, sprak de vrouw en barstte in tranen uit: “niet ik, maar een ander staat u naar het leven; – gaat zitten – vreest nog niet, ge hebt nog vele uren, ik zal u alles verhalen.

Ge zijt hier te Herstappel, en het huis dat ge thans binnen zijt getreden, is dat van Hacco”.

“Van Hacco, den rover, wiens schelmstukken overal bekend zijn? Die geen enkel reiziger doorlaat zonder hem uit te schudden?”

“Van dezelfden, en ik, ik ben zijn ongelukkige gade. Ach wat heb ik reeds geleden om de misdaden van mijn echtgenoot! Maar thans voel ik mij gelukkig, daar ik u tenminste nog aan een wisse dood kan onttrekken.”

“God, o God!!” zuchtte Evermarus, “hoe is toch zulk een schuldeloos lam in dit wolvenhol geraakt! Maar thans, vrouwe, spreek, hoe redden wij ons?”

“Luistert. – Hacco keert niet voor morgenochtend terug. Tot zolang zijt ge hier veiliger dan overal elders. Begeeft u vrij te ruste; niemand zal uw slaap storen. Alleen dit: Morgen, lang voor zonsopgang zal ik u doen wekken, begeeft u dan zo spoedig mogelijk op weg en dat ’s Heren heilige Engel u dan geleide, en u in vrede tot de uwen terug brenge.”

Diep getroffen dankten zij de edelaardige vrouw, die zich aan allerlei mishandelingen bloot stelde, om hun het leven te behouden. Hoe ontzettend immers zou de gruwzame Hacco tegen haar te keer gaan, wanneer hij mocht vernemen, dat zij deze kostbare buit aan zijn rovende hand ontwrongen had! Dan sprak Evermarus zijn gezellen moed in, wees hun op Gods voorzienigheid, die ook in dit roofnest zich zo vaderlijk hunner aantrok, en na nog lange tijd gezamelijk gebeden te hebben, begaven zij zich eindelijk te ruste.

De dageraad zou weldra aanbreken, toen Hacco met zijn bende van zijn nachtelijke strooptocht terugkeerde. Een gedienstige ellendeling, zoals er, helaas, in iedere tijd gevonden worden, had hem al weldra bekend gemaakt, welke gasten op zijn kasteel nachtverblijf hadden genoten en reeds zeer vroeg wederom waren uitgetrokken. “Welhoe!” schreeuwde hij zijn gade tegen, “gij spant samen tegen uw man? Gij ontvangt rijke lieden, en laat ze ontsnappen? Waar zijn ze henen?” De bevende vrouw antwoordde niets. “Vooruit, mannen,” ging de rover voort, “aanstonds weder te paard! Zij mogen niet zeggen, dat Hacco hen straffeloos heeft laten doorgaan.”

En voort ging wederom de roverstoet, en vervolgde de weerloze pelgrims. Door struiken en plassen snellen zij heen, als zij eensklaps aan de oever van de Jeker de weerlozen ontdekken. In diepe slaap verzonken, omdat de nacht hun zo weinig rust had verschaft, zaten zij op hun hoge zadels en leunden tegen de vochtige en druppelende eiken. De paarden, met de halsters aan de bomen vastgebonden, graasden rustig voort, terwijl hier en daar, wiegelend op de takken, de kwartel zijn heldere slag deed horen.

Daar doet plotseling het wraakgeroep der bende reizigers uit hun slaap opschrikken. Een enkele blik overtuigt Evermarus dat hier alle weerstand nutteloos is. “Ha,” roept Hacco hem toe, want aan zijn schoner kleding herkent hij hem als het hoofd der ruiters, “hoe hebt gij het durven wagen door mijn landen te trekken? Waarom niet volgens de wet een vrije doortocht afgekocht? Gij hebt tegen mijn recht gehandeld; gij verdient de dood!”

Met uitgestoken zwaard stormt hij op den heilige los.

“O God, wees mijn arme ziel genadig” zucht Evermarus, en een brede bloedstraal gutst hem uit de open wonde. Zo goed hij kan tracht hij met enkele afgebroken woorden zijn genoten op te wekken, de dood met liefde uit Gods hand te aanvaarden, als een tweede sabelhouw hem achterover doet storten en zijn blanke ziel de weg opent, waarlangs zij die Heiligen gaan aanschouwen wier overblijfselen hem steeds hadden aangetrokken. De andere rovers waren middelerwijl op Evermarus’ gezellen toegesprongen en hadden hen op gelijke wijze vermoord. De lijken werden uitgeschud en met helse vreugde keerde de bende naar het roofnest terug.

 


  1. Published in: Ons Noorden, 7 May 1938 [Frisia Catholica].
  2. Published in: Ons Noorden, 14 May 1938 [Frisia Catholica].
  3. In the publication: ‘hem’.
  4. Published in: Ons Noorden, 21 May 1938 [Frisia Catholica].
  5. In the publication: ‘scenen’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023