1926
Article
Een schitterend voorbeeld
Het Friesch Karakter van St. Bonifatius
Hulde het volk dat eer geeft aan zijn groote mannen.
Een blik in het verleden geeft kracht voor de toekomst. Een blik op hetgeen anderen vóór ons deden doet de vraag in ons rijzen of wat zij konden, ook ligt in onze macht.
Het gebeurt ook anders.
Prat gaan op een schitterend voorgeslacht zonder in zijn voetstappen te treden, we zien het, maar we wenden er het oog van af. We voelen, dat wie zoo doet, zich eigenlijk schamen moet. In een groote ridderzaal met de portretten van verdienstelijke en beroemde voorzaten past slechts een ridder, die hun evenwaardig is. Is hij dat niet, dan treedt zijn minderwaardigheid tegenover hun grootheid te feller aan het licht.
Hulde aan het volk dus, dat zijn groote mannen eert en hun geest in zich doet leven. Anders is de hulde een ijdele klank, waaraan geen innerlijke vereering van hun deugd en edele eigenschappen ten grondslag ligt.
Nederland, Noord-Nederland in het bijzonder gaat hulde en eer brengen aan St. Bonifacius.
In welken geest gebeurt dit?
Dan eerst is die hulde van beteekenis, als hij gedragen wordt door een besef van plicht dien voorzaat in ons H. Geloof – Vader mogen we hem naar het woord van St. Paulus wel noemen – althans eenigermate te gelijken.
Ik wil hier niet spreken over alle groote eigenschappen van St. Bonifacius, maar een enkel oogenblik zij toch gewezen op twee deugden, waardoor hij op de Friezen, de Noord-Nederlanders van zijn tijd, zulk een diepen indruk heeft gemaakt, de Friezen heeft bekeerd, en wij Friezen en Noord-Nederlanders, hem dan ook het best kunnen navolgen om zijn geest weer te doen leven. Ik bedoel zijn liefde voor Friesland, gestuwd door een onbuigzaam sterken voor niets uit den weg gaanden wil.
Daar hadden zelfs de Heidensche Friezen eerbied voor. Zij hebben tenslotte van die Heidensche Friezen Christenen gemaakt.
Het zag er droevig uit toen Winfried de later door den Paus omgedoopte Bonifacius, in 716 te Wijk bij Duurstede voet aan wal zette om hier als missionaris werkzaam te zijn. Radboud had juist zijn gebied weer vrijgevochten van de Franken, onder wier bescherming het Christendom eenigen ingang had gevonden. Hij vierde zijn zegepraal met de verwoesting van alle Christelijke heiligdommen. Het was zoo ver, dat zelfs een Heilige Willibrordus meende te moeten vluchten. Daartoe kon Bonifatius niet besluiten.
Hij kon een Fries geweest zijn.
Hij was er voor gekomen, hij zou het probeeren, al kostte het hem zijn hoofd.
Hij trekt naar Utrecht om koning Radboud zelf verlof tot prediken te vragen en hem te overtuigen van de noodzakelijkheid van het Christelijk Geloof.
Die openheid, die moed, dat onverschrokken doorgaan op den ingeslagen weg, dwong eerbied af bij de Friezen en niet het minst bij Radboud, ons geteekend als een oer-echten Fries, van wie de harde stijfhoofdigheid spreekwoordelijk is geworden.
Radboud zag geen gevaar in dien monnik, al had hij eerbied voor zijn moed, en daarom gaf hij hem verlof te prediken, maar hij voegde er bij, dat het vergeefsche moeite wezen zou.
Zeg dat een Fries, het schrikt hem niet af, als hij eenmaal het besluit heeft gemaakt, het te beproeven.
Ook aan Bonifatius gezegd, was het een woord in den wind, al zeide het koning Radboud zelf.
Bonifatius wilde het toch probeeren.
Hij kon een Fries geweest zijn.
Het ging niet, zware dagen maakte Bonifatius door. Hij stond voor de onmogelijkheid. Hij moest wel terug naar Engeland, maar hij gaf het niet op. Het goede uur zou wel komen en hij zou het benutten.
Reeds is hij een nieuwe Missie-arbeid begonnen, door den Paus is hem een levenswerk tot taak gegeven, de inrichting der Kerk in Duitschland. Hij geeft er zich geheel aan, maar toch hij vergeet Nederland, Friesland niet. Doorgaan moet en zal ook dat bekeeringswerk.
Voor hij zijn werk in Duitschland eigenlijk nog kan beginnen, hoort hij, dat Radboud is gestorven. Hij kan zich nog een korten tijd vrij maken van zijn Duitsche zending. Nu zal hij doorvoeren wat voor een paar jaar niet ging. En een kleine twee jaar trekt hij door deze streken als een krachtig helper van den oudgeworden Willibrordus totdat aan alle zijden het missiewerk is begonnen en de grondslag is gelegd voor een rijk opbloeiende kerk. De H. Willibrord zou hem graag aan de kerk van Utrecht binden, als zijn opvolger, maar hij weigert. Hij heeft zijn woord gegeven dat hij naar Duitschland zal gaan, hij gaat naar Duitschland, maar hij zal steeds om Utrecht en de Friezen denken.
En als na een heel leven van zwoegen en worstelen de Kerk in Duitschland schitterend is georganiseerd, als Bonifatius oud is en welhaast versleten en zou mogen rusten van dat levenswerk hem door den Paus gegeven dan denkt hij niet aan rust, omdat hij gehoord heeft dat het in Friesland nog niet wil.
Hij dacht er altijd aan. Hij gaf er blijken genoeg van. Nu hij zich kon vrij maken van zijn zending in Duitschland nu daar een opvolger voor hem was aangesteld en bekwame bestierders regeerden in de door hem gestichte bisdommen en Abdijen, nu wilde hij nog naar Nederland naar Friesland. Hij zou in Friesland de kroon zetten op het nog onvoltooide werk.
De stemming waarin hij voor den derden keer Friesland betrad was geen andere dan die waarin hij er den eersten keer heentoog. Hij zou doen, wat hij kon, al kostte het hem het leven. Al wist hij dat hij er den dood mee tegemoet ging, hij zette door. Van alle kanten maakte men als het ware bezwaren tegen zijn laatste Friesche reis tot op het laatste oogenblik nog trachtte men hem [er] van te weerhouden, het baatte niet. “Ik word geprangd deze reis te ondernemen”, zeide hij, “niets kan mij daarvan terughouden”. En de grijsaard dien de eenmaal blonde lokken thans sierden als een zilveren kroon, wiens lichaam door gestadig werken en strenge onthouding was vermagerd en zijn edele ziel als in een doorzichtig hulsel ronddroeg, gekromd en gebukt ter aarde neigend, terwijl de ziel den weg ten Hemel reeds scheen te betreden, ondernam de verre reis met alle kracht, dien een sterke onbuigzame wil kan geven zelfs aan den zwakke. En waar geen vijand der Friezen, gelijk Kurth het uitdrukt, zich waagde, in de landschappen ten Noorden van de Zuiderzee, met waterarmen doorsneden en zelf als dreigend in het water te verzinken, waar de bevolking zich vrij wist voor allen vreemden invloed, omdat niemand zich daar vertrouwde, daarheen liet de vriend van Friesland bij uitstek de kleine vloot de koers richten. En steeds verder drong hij door, recht tusschen de Ooster- en Westergouwe heen, totdat hij langs de Borne het hoogste punt bereikt had. Hier sloeg hij zijn tenten op. Hier was hij bij het eindpunt. Hier kon hij op zijn wijze het Nunc dimittis zingen: “Laat nu, Heer, uw dienaar in vrede heengaan. Nu hebben mijn oogen het heil aan het land mijner liefde geschonken gezien.” Het is wel treffend, in hooge mate zinrijk dat hier zijn leven werd afgesloten. Hij had volgehouden tot het laatste, ten einde toe doorgezet.
De stijve, koppige Friezen konden hier van hem leeren.
Hij had hun getoond, hoe die karaktertrekken van den vrijen Fries, veredeld en op het hoogste en schoonste toegepast, ter eeuwige overwinning voeren.
Hij had een Fries kunnen zijn, maar hij was het dan geweest in den meest edelen zin van het woord.
Maar als Bonifatius een Fries had kunnen zijn, dan zouden we de vraag mogen stellen: Zouden de Friezen dan ook geen Bonifatius kunnen wezen? Zouden dan die Friesche ‘stijfkoppen’ niet, als hij, kunnen vasthouden aan den edelen opzet, Friesland te winnen voor Christus, koste wat het kost? En zouden zij zijn moed niet kunnen erven en zijn standvastigheid, zijn trouw aan de opgenomen taak, zijn volharding in zijn zware roeping tot het einde toe. Als alle Roomsche Friezen eens Bonifatiussen waren, bezield met zijn wil en zijn vasthoudendheid van wil, Friesland te winnen voor de Kerk van Christus, dan… dan… Neen, ik behoef niet te voorspellen. Men weet, wat de Friezen zouden kunnen, als zij wilden, als zij wilden met alle ‘stijfkoppigheid’ van hun taaien aard.
Eén deugd moet dan echter de sterkte van hun wil vergezellen, dezelfde liefde, die Bonifatius bezielde, die zóó Friesland lief had, dat hij er het verblijf in het vaderlijk huis, zijn jonge leven, later de rust van zijn ouderdom en weder zijn oude leven voor ten offer bracht, een offer, door God aangenomen. Friesland bekeeren zonder er wat voor ten offer te brengen, zonder er veel voor over te hebben is niet Frieslands bekeering zoeken als eens Bonifatius.
Als ik hier spreek en weder spreek van Friesland, dan blijve men bedenken, dat ver in Nederland de bevolking is van d’ouden Frieschen stam en niet alleen gedacht moet worden aan wat wij nu nog Friesland noemen. Groningen en Noord-Holland geldt dit wel in zeer bijzondere mate.
De gedachtenis aan Bonifatius herleeft.
Van alle zijden stroomt men samen om hem hulde en eer te brengen op de plaats van zijn marteldood, daar zijn gedachtenis te vieren, een kus te drukken op de overblijfselen van zijn kleederen en zijn gebeente. Men kan daarbij zijn levenswerk niet vergeten. Eenerzijds roept de herinnering daaraan een gevoel van dankbaarheid op, maar van den anderen kant begrijpt eenieder, dat zijn zending moet worden voortgezet, dat de traditie door hem geschapen ons tot handhaving er van verplicht, dat wij niet alleen mogen jubelen te Dokkum, maar dat wij ons moeten bezielen met zijn geest, dat wij, gelijk hij een Fries geleek in de schoonste ontwikkeling van diens karaktereigenschappen, wij zoo moeten trachten Bonifatiussen te zijn, met hem sterk van wil, onbuigzaam, volhoudend tot het laatste, het eene: Friesland, wij mogen zeggen, Noord-Nederland, weer te brengen tot Christus’ Kerk.
De Bisschoppen van Mainz en Fulda, de twee door St. Bonifatius meest geliefde plaatsen van Duitschland, komen hier hulde brengen aan den grooten man, dien zij met recht vereeren als den Apostel van Duitschland. Heerlijk is het te zien, hoe zij het zich ten plicht rekenen, hun volk te vertegenwoordigen bij de grootsch opgezette hulde aan Sint Bonifatius. Wij verheugen ons over hun komst, om onze hulde grooter luister bij te zetten en tevens om getuige te zijn van onze vereering.
Met allen eerbied voor hun groote en diepe vereering voor hun Apostel zouden we willen kunnen zeggen, dat wij daarin hun mindere niet willen zijn, niet voor hen willen onderdoen in bewijzen van aanhankelijkheid. En daarom verheugt het ons in niet geringe mate, dat naast de Bisschoppen van Mainz en Fulda de Aartsbisschop van Utrecht zich heeft gesteld aan het hoofd der Nederlandsche Bonifatius-vereerders en wij hier als het ware een heiligen wedijver aangaan, wie hem de grootste de hoogste eer zal brengen. Het kan tenslotte slechts hij zijn, die hem het dichtste volgt in het bekeeringswerk door moed en liefde en offervaardigheid tot het laatste van zijn leven.
De groote Hrabanus Maurus zong in de tiende eeuw eens in Latijnsche verzen den lof niet slechts van Bonifatius, maar ook van zijn vereerders. Batavia Sacra gaf daarvan een Nederlandsche vertaling, die ik niet zal roemen, maar waarvan een drietal regels hier toch een plaats mogen vinden niet als de juiste vertaling van het Latijnsch gedicht, maar als weergevend, wat ons in deze dagen moet bezielen.
Gaat nu, die Duitsche lucht inaassemt, hem uytbrommen
Den roem van ’t gansche land, en Duitschlands morgen zon,
Maar roemt gij allermeest, die hij aan Christus won.
Tot die laatsten moeten wij ons rekenen. En in het roemen van den man die ons voor Christus won, moeten wij ons door niemand laten overtreffen. Anderer schitterende hulde moet ons prikkelen tot het uiterste te doen, alwat wij kunnen, opdat Bonifatius leve, herleve voor Friesland en Noord-Nederland en zijn standvastige liefde weder allen samenbrenge rond den troon van Hem, voor de uitbreiding van Wiens Rijk ook in ons land hij eens in Friesland zijn leven gaf.
Zijn wij, Friezen of van den Frieschen stam, hem gelijk, die eens op ons geleek!
Zij elke Roomsche Fries, elk Roomsch Noord-Nederlander een Bonifatius!
Dr. Titus Brandsma, O.Carm.
Nijmegen
- Published in: Ons Noorden, 21 August 1926 [St. Bonifatiusnummer]. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023